249 272 H-4 Waar zijn we wanneer we denken?
Hoofdstuk IV. WAAR ZIJN WE WANNEER WE DENKEN?
249 – 4.19 Tantot je pense et tantot je suis (Valery): het nergens
"Soms denk ik en soms ben ik"
Samenvattend:
- het denken gaat altijd buiten de orde, het onderbreekt alle gewone activiteiten en wordt door die activiteiten onderbroken,
- het denken kan er niet achter komen of we de realiteit dromen, of dat onze dromen realiteit zijn. Deze twijfels verdwijnen als de roep van de wereld onze interne dialoog vernietigt en ons een maakt. De gedachte dat al het bestaande wellicht een droom is, is daarom ofwel een nachtmerrie die ontspringt aan de ervaring van het denken, ofwel een troostende gedachte op het moment dat de wereld zich aan mij onttrokken heeft en onwerkelijk is geworden:
- het denken gaat gepaard met terugtrekking uit de wereld van verschijnselen. Het denken veralgemeent, het is overal en altijd toepasbaar.
Valery suggereert dat als we denken, dan zijn we niet. De auteur betoogt dat als we denken we zowel ontkoppeld zijn van de ruimte als de tijd. De voorstellingen waarin we het fenomenaal afwezige aanwezig maken zijn gedachte-dingen, die het proces van ontstoffelijking hebben ondergaan waarmee de geest zijn eigen objecten klaarmaakt en deze door ze te veralgemenen ook berooft van hun ruimtelijke eigenschappen.
255 - IV.20 De bres tussen verleden en toekomst: het nunc stans.
Het merkwaardige overleven van grote werken, is daaraan te danken dat ze geboren zijn in het kleine onopvallende spoor van niet-tijd dat het denken van auteurs tussen een eindig verleden en een oneindige toekomst gebaand heeft. Zo hebben ze voor zichzelf een heden tot stand gebracht, een soort tijdloze tijd, waarin mensen in staat zijn tijdloze werken te scheppen en hun eigen eindigheid te overstijgen. “Sommige boeken worden onterecht vergeten, maar geen enkel wordt onterecht herinnerd” zegt de auteur, met enige hoop.
268 - IV.21 Postscriptum
Kijkt vooruit naar het volgende boek over willen en oordelen dat er nooit kwam door haar overlijden. In tegenstelling tot denken, dat altijd veralgemeniseerd, richten willen en oordelen zich altijd op particuliere zaken. De auteur gaat voor het willen in de geschiedenis terug, naar de christelijke tijd, en dan naar de marxistische en existentialistische filosofieën. Deze zien de mens als zijn eigen producent en maker. Alweer een metafysische misvatting die het willen als een substituut voor het denken ziet.
Oordelen hebben niets gemeen met logische bewerkingen als deductie of inductie. Ze bespreekt de kijk van Marx en Hegel, tegenover die van Kant, en is van plan om de geschiedenis hierover het laatste oordeel te laten vellen.
Een parabel van Kafka wordt gebruikt om te laten zien hoe we als mens met eindig leven ingeklemd zitten tussen het verleden en de toekomst, beide oneindig. We kunnen eraan ontsnappen door te denken, waarbij we ruimte en tijd uitschakelen. Het denkende ego is overal en altijd.