Meditatie IV – Waarheid en onwaarheid
Vierde meditatie
Bladzijde 107 tot en met 114
Descartes gaat er nu van uit dat God bestaat en dat hij geen bedrieger is. Hij stelt zichzelf tevens de vraag hoe het kan dat een perfecte God een wezen schept dat fouten kan maken. Descartes schrijft dat hij, als Gods creatie, een intellect heeft dat, mits op correcte wijze gebruikt, betrouwbaar is.
Descartes verklaart het feit dat we fouten maken onder andere door te stellen dat god ons met een eindig intellect, maar een oneindige wil heeft geschapen. Hierdoor maken we fouten in onze redenaties. Het maken van fouten vergelijkt Descartes met het begaan van zonden. Fouten en zonden worden veroorzaakt doordat de mens zijn vrije wil misbruikt.
In de vierde meditatie doet zich een hardnekkig filosofisch probleem voor. Als Descartes eerst het bestaan van God moet bewijzen om vast te stellen dat zijn intellect betrouwbaar is, hoe kan hij dan in eerste instantie vaststellen dat God bestaat? Hij heeft zijn verstand nodig om het bestaan van God te bewijzen en tevens moet hij het bestaan van God bewijzen om op zijn verstand te kunnen vertrouwen. Dit probleem staat bekend als de ‘Cartesiaanse Cirkel‘.
- 107 […] Dat ik mijn denken nu zonder enige moeite wend van wat we ons kunnen verbeelden naar wat we alleen maar kunnen begrijpen en wat los van alle materie staat
- *** het denken over dingen die niet uit materie bestaan
- 107 om te beginnen zie ik immers in dat het onmogelijk is dat god me ooit zou bedriegen, want in alle bedrog of misleiding schuilt een zekere onvolmaaktheid
- 109 NOOT 83 Descartes verwerpt de Aristotelische “doeloorzaak” zie ook de oorzaak van de perfectie
- 109 Ook komt de gedachte bij me op dat we niet naar één schepsel afzonderlijk, maar na het hele universum moeten kijken, elke keer dat we onderzoeken of gods werken volmaakt zijn
- 109 Als ik mezelf vervolgens van dichterbij bekijk en onderzoek van welke aard mijn vergissingen dan zijn,
- (zij vormen de enige aanwijzing dat ik onvolmaakt ben)
- merk ik op dat ze van twee tegelijk optredende oorzaken afhangen:
- van het vermogen tot kennen (kenvermogen) dat ik in me heb en
- van het vermogen tot kiezen (begripsvermogen) oftewel de vrijheid van de wil, dat wil zeggen: van het intellect en de wil tegelijk
- Door het intellect alleen wordt immers de ideeën slechts gewaar, waarover ik een oordeel kan vormen, en als het zo precies opvatten wat er geen enkele vergissing in de eigenlijke zin in aangetroffen
- merk ik op dat ze van twee tegelijk optredende oorzaken afhangen:
- (zij vormen de enige aanwijzing dat ik onvolmaakt ben)
- 110 […] Ik kan geen manier bedenken om te bewijzen dat god mij een groter vermogen tot kern had moeten geven dan hij heeft gedaan
- 110 En wat zeer de moeite waard is om op te merken: er is niets anders in mij zo volmaakt of zo groot of ik begrijp dat het nog volmaakter of groter kan zijn. Als ik bijvoorbeeld naar mijn vermogen tot begrijpen kijk, onderken ik dadelijk dat het in mij zeer gering en beperkt is en vorm ik tegelijk de idee van een veel groter […] vermogen tot begrijpen
- 111 Op grond hiervan zie ik in dat noch het vermogen tot willen (wilskracht) dat ik van god heb,
- op zichzelf beschouwd, de oorzaak van mijn vergissingen is
- (dat vermogen is immers heel ruim en in zijn soort volmaakt)
- noch het vermogen tot begrijpen ( begripskracht)
- (want al wat ik begrijp, begrijp ik ongetwijfeld correct,
- aangezien ik het van god heb dat ik het begrijp,
- en daarin kan het niet gebeuren dat ik me vergis)
- aangezien ik het van god heb dat ik het begrijp,
- (want al wat ik begrijp, begrijp ik ongetwijfeld correct,
- op zichzelf beschouwd, de oorzaak van mijn vergissingen is
- 111 Laat ik een voorbeeld geven: de afgelopen dagen heb ik onderzocht of ik bestond:
- Nu daarentegen weet ik niet alleen dat ik besta voor zover ik een denkend ding ben,
- maar doet er zich bovendien een idee van een lichamelijke natuur aan me voor
- en is het zo dat ik twijfel of de denkende natuur die ik heb,
- of liever gezegd die ik zelf ben (NOOT 85 waardoor ik ben wat ik ben),
- een andere is dan die lichamelijke natuur of dat die twee hetzelfde zijn
- en is het zo dat ik twijfel of de denkende natuur die ik heb,
- maar doet er zich bovendien een idee van een lichamelijke natuur aan me voor
- Nu daarentegen weet ik niet alleen dat ik besta voor zover ik een denkend ding ben,
31-10-2022 geest en lichaam
-
- 112 Wanneer ik echter niet voldoende helder en onderscheiden inzien wat de waarheid zolang ik me maar van een oordeel onthoud duidelijk dat ik correct handel en me niet vergis, maar als ik bevestigen of ontkennen, gebruik ik mijn wilsvrijheid niet correct
- 113 […] En tot slot hoef ik ook niet klagen dat god mij ondersteund om die wilshandelingen oftewel oordelen te voorschijn te brengen waarin ik me vergis: die handelingen zijn namelijk absoluut waar en goed voor zover ze van god afhangen, en op een bepaalde manier is het feit dat ik ze te voorschijn kan brengen een grotere volmaaktheid dan als ik dat niet zou kunnen […]
31-10-2022 De redenatie van Descartes is hier dus dat iets absoluut waar en goed kan zijn omdat god dat bepaald heeft