laatste wijziging: 03-02-2020
035 Z&T H-2 Methode en opzet
35 Hoofdstuk 2- De tweeledige taak in de uitwerking van de zijnsvraag
*** Methode en opzet van het onderzoek
Er-zijn
- Er-zijn (Dasein, bestaan) wordt het fysieke, empirische aanwezig zijn van het menselijke Zijn, in tegenstelling tot de dingen
- De banale betekenis van er-zijn is eenvoudigweg ‘mens‘ / ‘bestaan‘.
- Heidegger kiest echter de term er-zijn om aan te geven dat de mens een eigen zijnsgesteldheid heeft. Dat wil zeggen dat er-zijn een bepaalde manier van zijn is.
- Het er-zijn van de mens is een afzonderlijk soort van zijn.
35 §5 De ontologische analytica van het er-zijn
als het openleggen v d horizon voor een
interpretatie v d zin v h zijn zonder meer
- 35 Hoe moet dit zijnde, het er-zijn, toegankelijk worden en in de bestaande uitleg als het ware in ons blikveld komen?
- 35 /// JST Het er-zijn is ontisch weliswaar nabije of zelfs het meest nabije (sterker nog, we zijn het telkens zelf) maar desondanks of juist daarom is het ontologisch het verst weg
- 35 Het er-zijn heeft […] de tendens om het eigen zijn te verstaan vanuit dat zijnde, waarheid zich naar zijn aard voortdurend en allereerst toe verhoudt, vanuit de wereld
- 36 Er-zijn is zichzelf ontisch “het meest nabij”, ontologisch staat het het verst van zichzelf af, maar voor-ontologisch is het zichzelf toch niet zo vreemd
- 36 Een analytica (ontledingsleer) van het er-zijn moet dus het eerste blijven waar het de vraag naar het zijn om te doen is
- 37 Negatief uitgedrukt: dit zijnde mag geen willekeurig idee van zijn en werkelijkheid, al is ze nog zo “vanzelfsprekend “, constructieve dogmatisch worden opgespeld; “categorieën “die op een dergelijke idee zijn geënt, mogen het er-zijn ontologisch niet klakkeloos worden opgedrongen
- 37 De aard van de toegang en de uitleg moet veel weer dusdanig zijn gekozen, dat dit zijnde zich op zichzelf van zich uit kan tonen, en wel zoals het eerst en vooral is, in zijn doorsnee–alledaagsheid
- 37 Als de zin van het zijn van het zijnde dat we er-zijn noemen, zullen we de tijdelijkheid aanwijzen
- 38 Voorlopig hebben we aangetoond dat tot het er zijn als ontische gezet altijd een voor-ontologisch zijn behoort.
- Het er zijn is op een dusdanige wijze, dat het zijnd zoiets als zijn verstaat.
- Zonder die samenhang uit het oog te verliezen moeten we aantonen dat het de tijd is van waaruit het er zijn zoiets als zijn onnadrukkelijk verstaat en uitlegt.
- De tijd moet als horizon van al het zijn verstaan en van elke uitleg van zijn aan het licht worden gebracht en in oorspronkelijke zin worden begrepen.
- Inzicht in die samenhang eist een oorspronkelijke explicatie van de tijd als horizon van het zijn verstaan vanuit de tijdelijkheid als zijn van het zijnde dat zijn verstaat, het er-zijn
- Die taak als geheel voor eist tevens dat het aldus verkregen begrip van de tijd wordt onderscheiden van het gangbare tijdsbesef, dat expliciet is geworden in een uitleg van de tijd zoals die zijn neerslag heeft gevonden in het traditionele tijdsbegrip, dat zich sinds Aristoteles tot voorbij Bergson heeft kunnen handhaven
- Daarbij moeten we duidelijk maken dat en hoe die tijdsbegrip en het gangbare tijdsbesef in het algemeen hun oorsprong vinden in de tijdelijkheid
- Dat betekent ook dat aan het gangbare tijdsbegrip het eigen bestaansrecht wordt teruggegeven – dit in tegenstelling tot de stelling van Bergson waarop dit begrip doelt de ruimte is
- 38 Heidegger trekt een scheidslijn tussen
- een “tijdelijk “zijnde (de natuurverschijnselen en de historische gebeurtenissen) en
- een “niet-tijdelijk” zijnde (de ruimtelijke en getalsmatige verhoudingen)
- 38 “Tijdelijk” betekent je telkens zoveel als: “in de tijd” zijnd, een bepaling die overigens ook nog duister genoeg is. Het feit ligt er: tijd, in de zin van “in de tijd zijn “, fungeert als criterium ter onderscheiding van zijnsregionen.
- 39 Heidegger probeert aan te tonen dat en hoe in het fenomeen van de tijd, als het maar goed wordt gezien en op de juiste wijze geëxpliceerd, de centrale problematiek van alle ontologie is verworteld
- 39 Omdat de uitdrukking “tijdelijk” in de aangehaalde betekenis al binnen het voor filosofische en filosofische taalgebruik voorkomt, en omdat we op die uitdrukking in het volgende onderzoek nog voor een andere betekenis een beroep zullen doen, noemen we de oorspronkelijke zinsbepaaldheid van het zijn van de grond trekken en modi van het zijn vanuit de tijd zijn temporele bepaaldheid
40 §6 De taak van een destructie v d geschiedenis v d ontologie
- 40 De bepaling geschiedmatigheid ligt vóór datgene wat we geschiedenis (wereld historisch gebeuren) noemen. Geschiedmatigheid doelt op de zijns gesteldheid van het “geschieden” van het er-zijn als zodanig, op grond waarvan zoiets als “wereldgeschiedenis” en historisch deelnemen aan de wereldgeschiedenis pas mogelijk is. Het er-zijn is in zijn factische (werkelijke) zijn hoe en “wat “het reeds was.
- 40 /// JST Het er-zijn “is” zijn verleden
- 41 Zijn eigen verleden (en dat we altijd zeggen: dat van zijn “generatie “) ook niet achter het er-zijn aan, maar gaat er telkens aan hem vooraf
- 41 Anderzijds ligt in het er-zijn de de mogelijkheid besloten niet alleen zijn existentie voor zichzelf doorzichtig te maken, maar te vragen naar de zin van de existentialiteit zelf, dat wil zeggen vooraf te vragen naar de zin van het zijn zonder meer
- 41 De uitwerking van de zijns vraag moet hieraan de aanwijzing ontlenen om zijn eigen geschiedenis te raadplegen, dat wil zeggen historisch te worden, teneinde door de positieve toe-eigening van het verleden in het volledige bezit te komen van de oer-eigen vraagmogelijkheden
- 42 De geschiedmatigheid van het er-zijn raakt door de traditie dermate ontworteld, dat het zich louter nog uit interesse voor de pluriformiteit van mogelijke typen, richtingen en standpunten van het filosoferen in de meest verafgelegen en exotische culturen beweegt en die met belangstelling de eigen bodemloosheid tracht te verhullen
- 43 De zijnsvraag […] is bij alle belangstelling voor metafysica in vergetelheid geraakt
- 44 Voorzover in de loop van de geschiedenis van de ontologie (zijnsleer) bepaalde specifieke zijns-domeinen in zicht komen en voortaan voor de problematiek de primaire leidraad vormen (het ik denk van Descartes, subject, ik, verstand, geest, persoon), blijft, in overeenstemming met het gangbare verzuimde de zijnsvraag te stellen, de vraag naar het zijn in de zijns-structuur van die domeinen achterwege
- 44 Kant wist dat hij zich bij het temporele aspect van de tijd in een duister gebied waagde :
- 228 Dit schematisme van het zuivere verstand ten aanzien van de verschijnselen en hun loutere vorm is een van de diepten van de menselijke ziel verborgen kunst, waarvan we de echte handgrepen wel nooit aan de natuur zullen ontfutselen om ze open en bloot aan de dag te leggen.
- 45 Het inzicht van Kant t.a.v. de tijd werd door 2 dingen verhinderd:
- [1] Kant verzuimde de zijnsvraag te stellen
- [2] Kant nam het gangbare tijdsbesef uit zijn tijd als uitgangspunt
- Als gevolg van die dubbele naar aanleiding van de traditie blijft de beslissende samenhang tussen de tijd en het “ik denk” volledig in het duister, ja die samenhang wordt zelfs niet als probleem gezien
- 46 Het “res cogitans” van Descartes wordt ontologisch bepaald als ens (wezen)
- 46 God als oneindig wezen (ens infinitum) is het niet gecreëerde wezen (ens increatum)
- 46 Maar geschapen-zijn in de ruimste zin van het-tot-stand-gebracht-zijn van iets is een wezenlijk structuur kenmerk van het zijns-begrip van de oudheid
- 46 Dit is volgens Heidegger een vooroordeel, op grond waarvan nadien werd verzuimd het “gemoed” tot thema te maken van een uitdrukkelijke ontologische analytische aan de hand van de zijns-vraag en tevens als kritische confrontatie met de overgeleverde antieke ontologie
- 47 Het zijnde wordt in z’n zijn opgevat als “aanwezigheid“, dat wil zeggen dat het wordt verstaan met het oog op een bepaalde tijdmodus, de “tegenwoordigheid”
- /// JST Daarom ontwikkelt de ontologie van de oudheid, die bij Plato gestalte krijgt, zich tot “dialectiek“
- /// JST De “dialectiek“, die een echte filosofische verlegenheid was, wordt overbodig.
- Daarom had Aristoteles “geen begrip meer” voor haar, omdat hij haar op een radicalere bodem plaatste en ophief
- 48 De Griekse uitleg van het zijn voltrekt zich evenwel zonder enig uitdrukkelijk besef van de leidraad die daarbij fungeert, zonder kennis of zelfs maar een notitie van de fundamentele ontologische functie van de tijd, zonder inzicht op grond waarvan de tijd die functie kan vervullen. Integendeel: men vat de tijd zelf op als een zijnde te midden van andere zijnden en tracht dit zijnde zelf in zijn zijns-structuur te begrijpen vanuit de horizon van het zijns-verstaan dat zelf impliciet en op naïeve wijze is gericht op de tijd
49 §7 De fenomenologische methode van het onderzoek
- 49 De vraag naar de zin van het zijn wordt op fenomenologische wijze behandeld
- 49 De uitdrukking “fenomenologie“ duidt primair op een methode.
- 49 Zij karakteriseert niet het zaakinhoudelijke “wat” van de objecten van het filosofische onderzoek, maar het HOE ervan
- 50 Naar de zaken zelf! :: deze uitdrukking heeft twee bestanddelen: fenomeen en logos
50 A Het begrip fenomeen
- 50 Het Griekse begrip “fenomeen” (verschijnsel) betekent dat wat zich toont, wat blijkt, het manifeste
- Heidegger : De betekenis van de uitdrukking ‘fenomeen‘ moet daarom worden vastgelegd: het zichzelf tonen, het voor de hand liggende.
- 51 Een fenomeen kan zich op verschillende manieren, al naargelang de wijze waarop het toegankelijk is, vanuit zichzelf tonen
- 51 De mogelijkheid bestaat zelfs dat een zijn gezicht toont als iets wat het op zichzelf NIET is
- 52 Als we zeggen dat we met het woord “verschijnsel” naar iets verwijzen waarin iets verschijnt, zonder zelf te verschijnen, dan is daarmee het begrip van fenomeen niet bepaald, maar voorondersteld
- 52 Maar die vooronderstelling blijft verborgen, omdat we in deze bepaling van “verschijnsel” de uitdrukking “verschijnen” dubbelzinnig gebruiken. Datgene waarin “iets verschijnt “, houdt in, waarin zich iets meldt, dat wil zeggen zich niet toont; en in de woorden: “zonder zelf te verschijnen” betekent verschijnen zich-tonen
- 52 De uitdrukking “verschijnsel” kan zelf weer twee betekenissen hebben:
- Ten eerste duidt ze op het verschijnen in de zin van het zich melden als zich niet tonen,
- Ten tweede duidt ze op dat wat ergens melding van maakt zelf, wat in de wijze waarop het zicht toont een aanwijzing vormt voor iets wat zich niet toont
- Tenslotte kunnen we verschijnen gebruiken als benaming voor de echte zin van fenomeen, voor het zich-tonen
- 53 “Verschijnsel” kan ook nog een andere betekenis hebben. Wat zich toont is tevens “verschijnsel” als uitstraling die melding maakt van iets wat zich in het verschijnsel verbergt
- 53 Fenomeen ( het zich-op-zichzelf-tonen) betekenen uitzonderlijke ontmoeting’s wijze van iets.
- Verschijnsel daarentegen doelt op een ontische verwijzingsrelatie binnen het zijnde zelf, en wel zodanig dat het verwijzende zijn mogelijke functie alleen kan vervullen als het zich op zichzelf toont, “fenomeen” is
- Verschijnsel en schijn zijn zelf op verschillende manieren in het fenomeen gefundeerd.
- De verwarrende menigvuldigheid van “fenomenen” die met de benamingen fenomeen, schijn, verschijnsel, louter verschijnsel worden aangeduid, laat zich alleen ontwarren als het begrip fenomeen van meet af aan helder is: wat-zich-op-zichzelf-toont
- 54 Binnen de horizon van de kantiaanse problematiek kunnen we wat we fenomenologisch onder fenomeen verstaan, behoudens andere verschillen, als volgt illustreren:
- Wat zich in de verschijnselen telkens al voorafgaand en meegaat, zij het niet als thema, toont, kan er als thema uitdrukkelijk worden gebracht zich te tonen, en wat zich-zo-op-zichzelf-toont, zijn fenomenen van de fenomenologie.
- Want kennelijk moeten ruimte en tijd zich zo kunnen tonen, ze moeten fenomeen kunnen worden, als Kant zegt dat de ruimte het a-priorische waarbinnen is van een ordening en er daarmee aanspraak op maakt een transcendentale uitspraak te doen
- 54 Alvorens het voorbegrip van de fenomenologie vast te leggen, moet de betekenis van logos worden onbegrensd, opdat duidelijk wordt in welke zin de fenomenologie eigenlijk “wetenschap van” de fenomenen kan zijn
55 B Het begrip logos
- 55 Logos betekent rede, als primaire grondbetekenis duid ze op:
- verstand, oordeel, begrip, definitie, grond, verhouding
- 55 Logos als rede wil veeleer zoiets zeggen “spreken”, Openbaar maken van datgene waarvan in de rede “sprake” is
- 56 Omdat logos een laten-zien is, daarom kan ze waar of onwaar zijn
- 57 “Waar” in Griekse zin, is het eenvoudiger zintuiglijk waarnemen van iets
- 57 “Waar” in de zuiverste en oorspronkelijkste betekenis, dat wil zeggen een louter toedekken zodat het nooit iets kan toedekken, is het ze zuivere toezien en zo vernemen van de eenvoudigste zijnsbepalingen van het zijnde als zodanig
- 57 Omdat de functie van de logos is gelegen in het eenvoudigweg laten zien van iets, in het laten vernemen van het zijnde, kan rede in het Duits vertaald worden met “Vernunft”
- 58 Heidegger spreekt van een interpretatie van het “apofantische (Apofantisch wil zeggen dat het spreken iets laat zien) spreken
58 C Het voorbegrip van de fenomenologie
- 58 Naar de zaken zelf!
- 58 Het woord fenomenologie geeft alleen uitsluitsel over het hoe, over de wijze waarop dat wat in de wetenschap aan de orde moet komen wordt getoond en behandeld
- 59 Fenomenologie is de toegangsweg tot en demonstratieve betalingswijze van wat thema van de ontologie moet worden.
- Ontologie is alleen als fenomenologie mogelijk
- 59 “Achter” de fenomenen van de fenomenologie staan naar hun aard niets anders, maar wat fenomeen moet worden kan wel verborgen zijn. En juist omdat de fenomenen eerst en vooral niet zijn gegeven, is de fenomenologie nodig.
- Toegedekt-zijn is de tegenhanger van fenomeen
- 59 Fenomenen kunnen op verschillende wijzen zijn toegedekt.
- 59 Ten eerste kan een fenomeen zijn toegedekt in de zin dat het helemaal nog niet ontdekt is
- 60 Een fenomeen kan ten tweede bedekt zijn. Dat houdt in: het was ooit ontdekt maar raakte weer toegedekt
- 60 Er zijn toevallige, maar ook noodzakelijke toe dekkingen
- 60 “Fenomenaal” noemen we wat op de wijze waarop het fenomeen tegemoet treedt is gegeven en dienst overeenkomstig geëxpliceerd kan worden; vandaar spreken over fenomenale structuren
- 61 “Fenomenologisch” heet alles wat behoort tot de wijze waarop iets getoond en geëxpliceerd wordt en wat betrekking heeft op de in dit onderzoek vereiste begrippen
- 61 Naar haar inhoud is de fenomenologie de wetenschap van het zijn van het zijnde – ontologie
- 61 Fenomenologie van het er-zijn is hermeneutiek in de oorspronkelijke betekenis van het woord, volgens welke het duidt op de praktijk van het uitleggen
- 62 De hermeneutiek krijgt als uitleg van het zijn van het er-zijn een specifieke derde, filosofisch gezien primaire zin: die van een analytisch kader van de existentialiteit van de existentie
- 62 /// JST Zijn is het transcendens (overstijgende) zonder meer
- 62 Iedere ontsluiting van het zijn als het transcendens is transcendentale kennis
- 62 Ontologie en fenomenologie zijn niet 2 verschillende disciplines die naast andere deel uitmaken van de filosofie:
- Beide benamingen karakteriseren de filosofie zelf, na object en behandelingswijze.
- Filosofie is universele fenomenologische ontologie, uitgaande van de hermeneutiek van het er-zijn, die als analytisch kader van de existentie het eind van de leidraad van al het filosofische vragen daar heeft vastgeknoopt waar het uit ontspringt en waar het naar terugslaat
- 62 Heidegger bedankt Edmund Husserl voor het fundament dat deze met het boek “Logische Untersuchungen” voor de fenomenologie heeft gelegd
- De opheldering van het voorbegrip van de fenomenologie toont aan dat het wezenlijke ervan niet daarin ligt of zij als filosofische “richting “werkelijk is. Hoger dan de werkelijkheid staat de mogelijkheid
63 §8 Beknopt overzicht van de verhandeling
- 64 De uitwerking van de zijnsvraag splitst zich in 2 delen:
- 64 DEEL 1
- De interpretatie van het er-zijn met het oog op de tijdelijkheid en de explicatie van de tijd als de transcendentale horizon van de vraag naar het zijn
- 64 DEEL 2
- Grondtrekken van een fenomenologische destructie van de geschiedenis van de ontologie aan de hand van de problematiek van de temporaliteit
- 64 DEEL 1
- 64 DEEL 1 valt uiteen in 3 afdelingen:
- AFDELING 1 : De voorbereidende fundamentele analyse van het er-zijn
- AFDELING 2 : Er-zijn en tijdelijkheid
- AFDELING 3 : Tijd en zijn
03-02-2020 [ DEEL 2 ] is niet aanwezig in dit boek. Heidegger heeft waarschijnlijk een vervolg nog willen schrijven
- 64
- DEEL 2 kent eveneens een driedeling:
- Kants leer van het schematisme van de tijd als voorstadium van een problematiek van de temporaliteit
- Het ontologische fundament van Descartes “cogito sum” en de overname van de middeleeuwse ontologie in de problematiek van de “res cogitans”
- De verhandeling van Aristoteles over de tijd als discrimen van de fenomenale basis en de grenzen van de ontologie van de oudheid