laatste wijziging: 29-03-2020
066 Z&T A-1 H-1 Analyse er-zijn
66 – Hoofdstuk 1 Schets v d taak van een voorbereidende analyse v h er-zijn
begrippen:
- Er-zijn [Dasein] = het menselijk bestaan. Letterlijk vertaling is “uit-staan”. Het bestaan existeert.
- Voorhandenheid [Vorhandenheit] = het (nieuw) tegemoet tredende terhandene
- Existentialen : zijns-kenmerken van het menselijk bestaan
- Categorieën : zijns-kenmerken van het niet – menselijk bestaan, zoals ideeën ( TO DO : nadere analyse)
TO DO :
-
existentie = bestaan
- Met de term bestaan wordt het er-zijn van een bepaalde entiteit aangeduid.
-
essentie = het wezen van iets = zijn
- De essentie of het wezen is filosofisch gezien de aard van iets, datgene wat kenmerkend is voor iets.
- Essentie kan in het algemeen worden beschouwd als datgene wat overblijft wanneer de als zodanig beschouwde ‘randzaken’ worden weggedacht.
- Het essentie-denken veronderstelt dus het bestaan van een ‘zuiver’ wezen, omgeven door bijzaken.
66 §9 Het thema van de analytica van het er-zijn
- 66 Het zijnde dat we moeten analyserend zijn we telkens zelf.
- Het zijn van dit zijnde is telkens het mijne
- 66 Uit de karakterisering van het er zijn blijken twee dingen:
- 1 Het “wezen”van dit zijn de is gelegen in zijn te-zijn
- Het wat-zijn (essentia) van dit zijnde, voor zover daar al van kan worden gesproken, moeten we vanuit z’n zijn (existentia) begrijpen
- Verwarring vermijden we door voor de benaming existentia steeds de interpreterende uitdrukking voorhandenheid te gebruiken en existentie als zijn bepaling alleen toe te kennen aan het er-zijn
- Het wat-zijn (essentia) van dit zijnde, voor zover daar al van kan worden gesproken, moeten we vanuit z’n zijn (existentia) begrijpen
- 2 Het zijn waarom het dit ze zijn de in zijn zijn gaat, is telkens het mijn.
- 1 Het “wezen”van dit zijn de is gelegen in zijn te-zijn
- 67 In het aanspreken van het er-zijn moet overeenkomstig het telkens-het-mijne als kenmerk van dit zijn de steeds het persoonlijk voornaamwoord meespreken: “ik ben “, “jij bent”
- 67 Beide geschetste kenmerken van het er-zijn (aan de ene kant de voorrang van de “existentia” boven de essentia en aan de andere kant het telkens-het-mijne-zijn) wijzen er al op dat een analyse daarvan dit zijn de zich geplaatst ziet voor een fenomenaal domein met een geheel eigen karakter
- 68 We moeten het er-zijn in het begin van de analytische juist niet in de differentie van een bepaalde wijze van existeren interpreteren, maar het blootleggen in de indifferentie waarin het zich eerst en vooral beweegt
- 69 JST /// Alle explicata (verklaringen) die uit de analytica (onderzoekend) van het er-zijn voortvloeien zijn gekregen met het oog op zijn existentie-structuur. Omdat zij vanuit de existentialiteit bepaald worden, noemen we de zijns kenmerken van het er-zijn existentialen. Deze moeten we scherp onderscheiden van de zijns bepalingen van het zijnde dat niet het karakter heeft van het er-zijn; die noemen we categorieën
- 69 Existentialen en categorieën zijn de beide fundamentele mogelijkheden volgens welke het zijn kan worden gekarakteriseerd. Het daarmee corresponderende zijnde verlangt in het ene en in het andere geval op een verschillende manier primair te worden bevraagd:
- een zijnde is een wie (existentie)
- een zijnde is een wat (voorhanden hij het in de ruimste zin)
- 70 De existentiale analytica van het er-zijn gaat vooraf aan alle psychologie, antropologie en zekere biologie
70 §10 De afbakening v d analytica v h er-zijn
t o v antropologie, psychologie en biologie
- 71 Vanuit historisch perspectief kunnen we de doelstelling van de existentiale analytica aldus verduidelijken:
-
- Descartes, aan wie men de ontdekking van het cogito sum (Latijn: Cogito, ergo sum :: ik denk, dus ik ben) als uitgangspunt en basis van de vroeg moderne filosofische vragen toeschrijft, onderzocht het cogitare van het ego ( binnen bepaalde grenzen).
- Het sum (ik ben) daarentegen laat hij volledig onbesproken, hoewel hij het net zo oorspronkelijk poneert als het cogito (ik denk).
- De analytica stelt de ontologische vraag naar het zijn van het sum. Pas als dat is vastgesteld wordt de zijnsaard van de cogitationes begrijpelijk
-
- 71 Elke idee van “subject” (als het tenminste niet door een voorafgaande fundamentele ontologische bepaling is gelouterd) deels ontologisch nog het uitgangspunt van het subjectum.
- Wat een ding is moet zelf eerst naar zijn ontologische herkomst worden blootgelegd,
- voordat we kunnen vragen wat we dan positief dienen te verstaan
- onder het niet tot een ding gereduceerde zijn van
- het subject,
- van de ziel,
- van het bewustzijn,
- van de geest of
- van de persoon
- onder het niet tot een ding gereduceerde zijn van
- voordat we kunnen vragen wat we dan positief dienen te verstaan
- Wat een ding is moet zelf eerst naar zijn ontologische herkomst worden blootgelegd,
- 71 Het is dan ook geen eigenzinnigheid in de terminologie als we naast de uitdrukking een “leven” en “mens” ook deze benamingen vermijden om er het zijnde dat we zelf zijn mee aan te duiden
- 71 Anderzijds ligt in de welbegrepen tendens van elke serieuze wetenschappelijke “levensfilosofie “(een woord dat net zoveel zegt als de botanie van de planten) impliciete tendens in de richting van een begrip van het zijn van het er-zijn
- 72 Dilthey ziet beleving als geesteswetenschappelijke tegenhanger van de natuurwetenschappelijke ervaring:
- Subject en object laten zich niet scheiden, de werkelijkheid die we ervaren is altijd op een bepaalde wijze een beleefde werkelijkheid, met praktische doeleinden verbonden en met een esthetische waardering.
- 72 We moeten […] “leven” niet fragmentarisch benaderen, maar veeleer afgaan op het “leven in zijn geheel” en de “gestalten” die het aanneemt
- 72 Heidegger stelt dat zelfs stromingen zoals het personalisme en fenomenologie niet de vraag naar het zijn afdoende beantwoorden
- 72 Ondanks alle verschillen in vraagstelling, uitwerking in wereldbeschouwelijke oriëntatie, komen de interpretaties van de personaliteit bij Husserl en Scheler in negatieve zin overeen
- 73 Volgens Scheler mogen we de persoon nooit als een ding / substantie opvatten: persoon is “veeleer de eenheid van het be-leven, die direct wordt meebeleefd – geen ingebeeld ding achter en buiten het direct beleefde“
- 73 De persoon is geen ding, geen substantie, geen voorwerp
- 73 Daarmee wordt hetzelfde beklemtoont als waar Husserl op wijst, wanneer hij voor de eenheid van de persoon een wezenlijk andere constitutie op eist dan voor de dingen der natuur
- 73 Wat Scheler over de bij zo’n gezegd, formuleert Husserl tevens ten aanzien van de acten:
- 73 Acten (act = handeling / vertoning ) zijn niet-psychisch
- 73 Acten wordt voltrokken, de persoon is de voltrekker van acten
- 74 De vraag gaat uit na het sein van de mens in zijn geheel, gewoonlijk opgevat als eenheid van lichaam, ziel en geest
- 74 De traditionele antropologie behelst:
- De definitie v d mens: het met de rede begiftigde levende wezen
- De andere leidraad is van theologische aard ( genesis 1 vers 26 laat onze mensen maken naar onze gelijkenis)
- 75 De christelijke definitie werd in de loop van de moderne tijd van haar theologische zin ontdaan. Maar de idee van de “transcendentie“, de idee dat de mens iets is dat boven zichzelf uitreikt, heeft haar wortels in de christelijke dogmatiek, waarvan toch niemand zal willen beweren dat zij het zijn van de mens ooit ontologisch tot probleem heeft gemaakt
- 75 Citaat: “Door deze voortreffelijke gaven heeft de mens in zijn eerste toestand uitgeblonken, zodat zijn rede, verstand, inzicht en oordeel niet slechts voldoende waren tot besturing van het aardse leven, maar ook om hen te doen opstijgen tot god en de eeuwige zaligheid ” (Calvijn)
- 75 Citaat: “Dus ook de mens […] ziet op naar god en gods woord, en toont daarmee duidelijk aan dat iets nader tot god hem van nature is aangeboren oma dat hij ergens aan het imago, dat hij iets heeft daarna hem toestroomt, wat allemaal zonder twijfel louter daaruit voortvloeit, dat hij naar de beeltenis van god is geschapen (Zwingli )
- 76 Wat geldt voor de antropologie geldt in niet mindere mate voor de “psychologie “, waarvan de antropologische tendensen vandaag de dag onmiskenbaar zijn. We kunnen het ontbrekende ontologische fundament ook niet compenseren door antropologie en psychologie in te bedden in een algemene biologie
- 76 Leven is louter voorhandenzijn, nog er-zijn
- 76 Noot 10:
- Maar ontsluiting van het a priori (A priori is wat van tevoren gegeven is, voorafgaand aan de ervaring of onafhankelijk van de ervaring) is geen “a-prioristische” constructie.
- Door Husserl beseffen we niet alleen weer wat de zin is van iedere echte filosofische “empirie “, we hebben we tevens het hiervoor vereiste werktuigen leren hanteren. Het “apriorisme” is de methode van elke wetenschappelijke filosofie die haar taak serieus neemt. Omdat er niets met constructie van doen heeft, zegt het onderzoek naar het a priori dat eerst de fenomenale bodem goed wordt ontgonnen. De eerste horizon die we voor de analyse van het er-zijn moeten openleggen is gelegen in zijn doorsnee-alledaagsheid
77 §11 De existentiale analytica en de interpretatie van het primitieve er-zijn. De moeilijkheden bij het verkrijgen van een "natuurlijk wereldbegrip"
- 77 Alledaagsheid en primitiviteit dekken elkaar niet
- 77 Maar wat we van de primitieven weten wordt ons sinds jaar en dag door de etnologie (Etnologie richt zich op de bestudering van breed gedragen cultuurverschijnselen in hun historische, sociale en geografische dimensie, waarbij ze deze dimensies opvat als dynamische, groepsgebonden processen van betekenisgeving en toe-eigening) aangereikt
- 78 In wezen verleid en dergelijke overvloed aan kennis ons tot miskenning van het eigenlijke probleem. Het syncretistische vergelijken van alles met alles en het indelen in diepe biedt niet vanzelf echte wezenskennis
- 78 Om wereldbeelden de kunnen ordenen is er bijvoorbeeld een expliciete idee nodig van wereld als zodanig