laatste wijziging: 21-04-2020
155 Z&T A-1 H-4 Het ‘men’
92 – Hoofdstuk 4 Het in-de-wereld-zijn als mede en zelfzijn. Het “men”
TO DO : samenvatting
- er-mede-zijn
- mede-zijn
- men
- voorzorg
- 154 Het er-zijn is eerst en vooral door zijn wereld bevangen
- 154 Het onderzoek naar het fenomeen dat antwoord moet geven op de vraag “wie“, leidt naar structuren van het er-zijn die even oorspronkelijk zijn als het in-de-wereld-zijn zelf: het mede-zijn [Duits: Mitsein] en er-mede-zijn [Duits: Mitdasein]
155 §25 De aanzet tot de existentiale vraag
naar het wie van het er-zijn
- 155 Het er-zijn is een zijnde dat ik telkens zelf ben, het zijn is telkens het mijne.
- Die bepaling duidt een ontologische gesteldheid aan, maar meer ook niet.
- Ze geeft tegelijk ontisch te kennen (zij het ruw weg) dat dit zijnde steeds en ik is, en niet een ander.
- Het is het ik zelf, het “subject“, het “zelf“, dat de vraag naar het wie beantwoordt
- 155 Substantialiteit is de ontologische leidraad voor de bepaling van het zijnde van waaruit de wie vraag wordt beantwoord. Het er-zijn is om uitgesproken reeds vooraf als iets voorhanden begrepen
28-02-2020 Existentialisme : Existentie (bestaan) gaat vooraf aan essentie (zin van zijn). Op zich klopt dit wel, maar brengt mij niet verder. Pas als ik besta, kan ik nadenken over de zin van het (er)(niet)zijn
- 156 Misschien zegt het er-zijn in het aanspreken van zichzelf in eerste instantie wel altijd: “ik ben het“, en zegt het dat uiteindelijk misschien wel het laatst als het dit zijnde “niet” is. Als de gesteldheid van het er-zijn, dat het telkens het mijne is, er nu eens de grond voor zou zijn dat het er-zijn eerst en vooral niet zichzelf is?
- 157 Het “ik” mag alleen worden opgevat in de zin van een niet-bindende formele aanduiding van iets wat in de desbetreffende fenomenale zijns-samenhang misschien wel zijn “tegendeel” zal blijken te zijn
- 157 Uit de opheldering van het in-de-wereld-zijn bleek dat er in eerste instantie niet zo iets is, en ook nooit gegeven is, als een louter subject, zonder wereld. En zo is er op de keper beschouwd evenmin allereerst een geïsoleerd ik gegeven, zonder de anderen. Maar de fenomenale vaststelling dat “de anderen” er in het in de wereld zijn telkens al mede zijn mag ons er ook niet toe verleiden de ontologische structuur van het aldus “gegevene” als vanzelfsprekend beschouwen en een onderzoek ernaar overbodig te achten
- 157 /// JST In eerste instantie is het wie van het er-zijn niet alleen ontologisch een probleem, maar het blijft ook ontisch toegedekt
- 158 Als het “ik” een essentiële bepaaldheid is van het er zijn, moeten we die bepaaldheid existentiaal interpreteren
- 158 [..] de “substantie” van de mens is niet de geest als de synthese van ziel en lichaam, maar de existentie
158 §26 Het er-mede-zijn van de anderen en het alledaagse mede-zijn
- 158 De “beschrijving” van de naaste omringende wereld, bijvoorbeeld van de ambachtelijke wereld van de ambachtsman, leerde, dat met het tuig waaraan gewerkt wordt de anderen (voor wie het “werk”is bestemd) “mede tegemoet treden”.
- In de zijnswijze van dit terhandene, dat wil zeggen in het beloop ervan, ligt een wezenlijke verwijzing naar mogelijke dragers. het moet een “op het lijf gesneden” zijn.
- Evenzo dient in het gebruikte materiaal de producent of “leverancier” van dit materiaal zich aan, als iemand die goed of slecht “bedient”.
- De akker bijvoorbeeld, waar we bouwden langs lopen, toont zich als toebehorend aan deze of gene, als goed door hem onderhouden, het boek dat we gebruiken is gekocht bij …. , gekregen van …. en dergelijke.
- De boot die op het strand voor anker ligt verwijst in zijn opzicht zijn naar een bekende die er zijn vaartochten mee onderneemt, maar ook als het een “onbekende boot” is, wijst hij op anderen
- 159 De wereld van het er-zijn geeft dus zijnden vrij die niet alleen van tuig en dingen in het algemeen verschillen, maar die bovendien overeenkomstig een zijnsaard als er-zijn zelf op de wijze van het in-de-wereld-zijn “in” de wereld zijn, waarin ze tegelijkertijd als binnen wereldlijk zijnde tegemoet treden. Dit zijnde is noch voorhanden noch terhanden, maar is van dezelfde aard als het vrijgeven de er-zijn zelf – het is “er” ook en “er” mede. Als we de wereld dus al met het binnenwereld met zijnde zouden willen in identificeren, zouden we moeten zeggen: “wereld” is ook er-zijn
- 160 We moeten nagaan in welke zin hier sprake is van “de anderen“
- 160 Dit er-ook-zijn met hen heeft niet het onlogische karakter van een “mede”-voorhandenzijn binnen een wereld
- 160 Het “mede” is van de aard van het er-zijn, het “ook” doelt op de gelijkheid van het zijn als omzichtig-bezorgend in-de-wereld-zijn
- “mede “en “ook” moeten existentiaal en niet categoriaal worden opgevat.
- Op grond van dit mede-achtige in-de-wereld-zijn is de wereld altijd al de wereld die ik met andere deel.
- De wereld van het er-zijn is mede-wereld
- Het in zijn is mede-zijn met anderen.
- Het binnenwereldlijke op-zich-zijn van die anderen is er-mede-zijn
- 160 De elementair wereldlijke manifestatiewijze van van het er-zijn gaat zover, dat hij er-zijn zelfs zichzelf, het eigen er-zijn, allereerst aantreft in het wegkijken van, respectievelijk veel nog niet “zien” van “belevenissen” en “centrum van acten”. Er-zijn treft “zichzelf” allereerst aan in wat het uitvoert, nodig heeft, verwacht, vermoedt, in het primair bezorgde, binnen de omringende wereld terhandene
- 161 Het “hier“, “daar” en “ginds” zijn primair geen zuivere plaatsbepalingen van binnen de wereld op ruimtelijke punten voorhanden zijnde, maar kenmerken van de oorspronkelijke ruimtelijkheid van het er-zijn
- 162 We mogen echter niet over het hoofd zien dat we de term er-mede-zijn gebruiken ter aanduiding van dat wat met het oog waarop de zijnde anderen binnen de wereld zijn vrijgegeven. Die er-mede-zijn van de anderen is alleen binnenwereldlijk voor een er-zijn en dus ook voor de er-mede-zijnden ontsloten, omdat het er-zijn naar zijn aard en op zichzelf genomen mede-zijn is
- 162 Ook het alleen-zijn van het er-zijn is mede-zijn in de wereld
- 163 Als het mede-zijn existentie aan constitutief blijft voor het in-de-wereld-zijn, moet het, evenals de omzichtige omgang met de binnenwereldlijk terhandene, die we vooruitlopend als bezorgen hebben gekenschetst, worden geïnterpreteerd vanuit het fenomeen van de zorg, zoals het zijn van het er-zijn in zijn geheel zullen bepalen
- 163 /// JST Het zijnde waartoe het er-zijn als mede-zijn zich verhoudt heeft namelijk niet de zijnsaard van het terhanden tuig, het is zelf er-zijn. Dit zijnde wordt niet bezorgd, maar valt onder de voorzorg (Duits: Fürsorge)
- 163 Ook het “bezorgen” van voedsel en kleding, of de verpleging van het zieke lichaam, is voorzorg
- 163 Het voor- , tegen-, zonder-elkaar-zijn, het aan elkaar voorbijgaan, het elkaar niets te zeggen hebben zijn mogelijke wijzen van voorzorg
- 164 De voorzorg kent ten aanzien van haar positieve modi 2 extreme mogelijkheden:
-
- Ze kan de ander de “zorg” als het ware uit handen nemen en in het bezorgen diens plaats innemen, voor de andere inspringen
- Hiertegenover bestaat de mogelijkheid van een voorzorg die niet zozeer voor de ander inspringt als wel hem in zijn existentiële zijn-kunnen vooruit springt, niet om hem de zorg uit handen te nemen, maar om hem die pas eigenlijk als zodanig terug te geven.
- Deze voorzorg (die wezenlijk de eigenlijke zorg, dat wil zeggen de existentie van de ander betreft) en niet iets wat de ander bezorgt, helpt de ander in zijn zorg door zichzelf doorzichtig en voor zijn zorg vrij te worden
-
- 165 Het alledaagse met-elkaar-zijn bevindt zich tussen de beide extremen van de positieve voorzorg (de inspringend-beheersende en de vooruit-springend-bevrijdende) en toont velerlei mengvormen
3-3-2020 Ik merk dat door het bestuderen van deze tekst ik er steeds meer achter kom dat taal een taalspel is: door je steeds preciezer (aan de hand van voorbeelden) uit te drukken “weef” je als het ware een context rond een begrip
- 165 Zoals de omzichtigheid als ontdekkingswijze van het terhandene behoort tot het bezorgen, zo wordt de voorzorg geleid door het ontzien en door de vingers zien.
- Beide kunnen […] modi doorlopen, tot aan nietsontziendheid en een door pure onverschilligheid geleid alles maar door de vingers zien
- 166 In de structuur van de wereldlijkheid van de wereld ligt besloten dat de anderen niet eerst als losse subjecten naast andere dingen voorhanden zijn, maar zich in hun binnen de omringende wereld bezorgende zijn in de wereld vanuit het daarin terhandene tonen
- 166 De tot het mede-zijn behorende ontslotenheid van het er-mede-zijn van anderen houdt in: in het zijnsverstaan van het er-zijn licht al (omdat z’n zijn mede-zijn is) het verstaan van anderen. Dit verstaan is, evenals verstaan als zodanig, geen aan een kenproces ontsproten kennis, maar een oorspronkelijke existentiale zijnswijze, die kennen en kennis pas mogelijk maakt
3-3-2020 je leert elkaar kennen
- 167 /// JST Dit fenomeen (JST: “verstehen“), dat niet bepaald gelukkig als “inleving” wordt aangeduid, zou dan ontologisch als het ware de brug moeten slaan van het eigen subject (als het enige dat in eerste instantie is gegeven) naar het andere subject, dat vooreerst volledig is afgesloten
- 167 De zijns-verhouding tot anderen wordt […] een projectie van het eigen zijn tot zichzelf “in een ander”
- De ander is een tweelingwoord van het zelf
- 168 Deze analyse heeft het volgende aangetoond:
- Het mede-zijn is een existentiale constituent van het in-de-wereld-zijn
- Het er-mede-zijn blijkt een eigen zijnswijze te zijn van het binnen de wereld tegemoet tredende zijnde
- Voorzover het er-zijn hoe dan ook is, heeft het de zijns aard van het met-elkaar-zijn
- Dit kan niet worden begrepen als optelsom van het voorkomen van verschillende “subjecten”
- Het aantreffen van een aantal “subjecten” wordt zelf pas mogelijk doordat de anderen, die we allereerst in hun er-mede-zijn ontmoeten, alleen nog maar als “nummers” worden behandeld
- Zo’n numeriek aantal wordt alleen ontdekt door een specifiek met-elkaar-zijn en voor-elkaar-zijn
- Dit “nietsontziende” mede-zijn “rekent” met de anderen, zonder dat het waarlijk “rekent”, of zelfs maar met hen “te maken” zou willen hebben
169 §27 Het alledaagse zelfzijn en het men
- 169 Het met-elkaar-zijn is […] verontrust door de zorg om die afstand.
- Existentiaal uitgedrukt: het heeft het karakter van afstandelijkheid
- 169 Deze tot het mede zijn behorende afstandelijkheid impliceert evenwel dat het er-zijn als alledaags met-elkaar-zijn in andermans macht is
- 170 We genieten en amuseren ons zoals men geniet;
- we lezen, zien en oordelen over literatuur en kunst zoals men ziet en oordeelt;
- maar we trekken ons ook terug uit de “grote massa “zoals men zich terugtrekt;
- we vinden “aanstootgevend” wat men aanstootgevend vindt.
- Het men , (dat onbepaald is en waar allen toebehoren) zij het niet als optelsom,
- dicteert de zijnswijze van de alledaagsheid
- 170 Het doorsnee-karakter van het men schrijft voor wat nog net kan en mag en waakt over al een wat op een al te in het oog lopende wijze afwijkt
- 170 Heidegger noemt dit de nivellering van alle zijns-mogelijkheden
- 170 Afstandelijkheid, doorsnee-karakter en nivellering constitueren als zijnswijzen van het men datgene wat we kennen als “de publieke opinie”
- 171 Het men mengt zich overal in, zij het ook zo dat het nooit daar is waar het er-zijn op een beslissing aanstuurt. Maar omdat het in elk oordeel en elke beslissing voorkauwt, neemt dit het desbetreffende er-zijn de verantwoordelijkheid uit handen
- 171 /// JST Het men ontlast zo het desbetreffende er-zijn in zijn alledaagsheid
- 171 Het men, waarmee de vraag na het wie van het alledaagse er-zijn is beantwoord, is het niemand, waaraan elker zijn zich in het onder-elkaar-zijn telkens al heeft uitgeleverd
- 171 In de naar voren gebrachte zijnskenmerken van het alledaagse onder-elkaar-zijn: afstandelijkheid, doorsnee-karakter, nivellering, openbaarheid, zijns-ontlasting en tegemoetkoming, berust de allereerste “bestendigheid” van het er-zijn
- 172 Het men is ook niet zoiets als een “algemeen subject“, zwevend boven verschillende subjecten. Tot die opvatting kan het alleen komen als we het zijn van de subjecten niet vanuit het er-zijn verstaan en die subjecten bij voorbaat poneren als feitelijk voorhanden gevallen van een voorkomende soort
- 172 Het men is een existentiaal en behoort als oorspronkelijk fenomeen tot de positieve gesteldheid van het er-zijn
- 173 Allereerst is het praktische er-zijn in de in doorsnee ontdekte mede-wereld
- 173 Allereerst “ben” niet “ik” in de zin van het eigen zelf, maar de anderen op de wijze van het men.
- 173 Van hieruit en als zodanig wordt ik mij “zelf” in eerste instantie “gegeven”
- 173 Met de interpretatie van het mede-zijn en van het zelf-zijn in het men is de vraag naar het wie van de alledaagsheid van het met-elkaar-zijn beantwoord
- 174
- Het zijn van het zijnde dat er mede is wordt als voorhandenheid begrepen.
- Zo kan het meest nabije alledaagse in-de-wereld-zijn, als positief fenomeen blootgelegd, inzicht geven in de vraag waarom de ontologische interpretatie van deze zijnsgesteldheid in gebreke blijft en wat hiervan de wortel is.
- Het is die zijnsgesteldheid zelf, in haar alledaagse zijnswijze, die aan zichzelf voorbijgaat en zichzelf toedekt