laatste wijziging: 15-05-2020
175 Z&T A-1 H-5 in-zijn
175 – Hoofdstuk 5 Het in-zijn als zodanig
TO DO : samenvatting
begrippen
- in-zijn
- bevindelijkheid ( wat IK geloof vanuit een persoonlijke ervaring)
- verstaan
- facticiteit (feitelijkheid van het er-zijn) het feit DAT ik besta [leeswijzer blz 100]
- er
- uitspraak
- vrees
- taal
- rede
- .
175 §28 De taak van een thematische analyse van het in-zijn
*** Het in-zijn als zodanig: met ‘in’ doelt Heidegger op de onderlinge zijns-verhouding van twee zijnden met een bepaalde uitgebreidheid ‘in’ de ruimte en met betrekking tot hun plaats in de ruimte: de bank in de collegezaal, de collegezaal in de universiteit, de universiteit in de stad, de stad in Nederland, Nederland in de wereld, tot aan: de ‘bank in het wereldruim’.
- 175 Zie ook het in-zijn in §12 en §13 blz 80 en 88-92
- 175 Wat valt er behalve de wezenlijke betrekkingen van het zijn bij de wereld (bezorgen), het mede-zijn (voorzorg) en het zelf-zijn (wie) aan het in-de-wereld-zijn nog meer aan te tonen?
- 176 Het doel van dit onderzoek is fundamenteel-ontologisch (zijnsleer)
- 177 Het zijnde dat naar zijn aard door het in-de-wereld-zijn wordt geconstitueerd, is zelf telkens zijn “er”
- Volgens de vertrouwde lexicale betekenis duidt “er” op “hier” en “daar“
- Het “hier” van een “ik-hier” wordt altijd begrepen vanuit een terhanden “daar” in de zin van het ontfermd-oriënterend-bezorgen zijn daartoe
- De existentiale ruimtelijkheid van het er-zijn, die dit zijnde aldus zijn plaats wijst, wortelt zelf in het in-de-wereld-zijn
- Het “daar” is de bepaaldheid van een binnen een wereld tegemoet treden zijnde
- “Hier” en “daar” zijn alleen mogelijk binnen een “er“, dat wil zeggen als er een zijnde is, dat als zijn van het “er” ruimtelijkheid heeft ontsloten
- Hierdoor is dit zijnde (het er-zijn) “er” voor zichzelf, in enen met het er-zijn van wereld
- 178 Het hoofdstuk waarin we het in-zijn als zodanig valt in twee delen uiteen:
- A De existentiale constitutie van het er
- B het alledaagse zijn van het er en het vervallen van het er-zijn
- 178 De beide […] manieren om het er te zijn, zien we in de bevindelijkheid en in het verstaan
- 178 Bevindelijkheid en verstaan zijn gelijk-oorspronkelijk bepaald door de rede
179 A De existentiale constitutie van het er
179 §29 Het er-zijn als bevindelijkheid
- bevindelijk – (religie) geloof dat voortkomt uit de persoonlijke ervaring van de gelovige zelf
- 179 Wat we ontologisch aanduiden met de benaming bevindelijkheid is ons is het bekendste en meest alledaagse: de stemming, het gestemd-zijn
- 179 Dat stemmingen bedorven worden en kunnen omslaan, zegt alleen maar dat het er zijn hoe dan ook al is gestemd. De vaak aanhoudende, monotone, kleurloze, onbestemde stemming, die we niet met ontstemming mogen verwarren, is allerminst niets; dat blijkt al uit het feit dat het er zijn juist in die gestemd tijd schoon genoeg krijgt van zichzelf. Het ze zijn van het er is daarin een last gebleken.
- 179 Waarom weet je niet
- 179 De stemming openbaart “hoe het met iemand is een gaat”. In dit “hoe het met iemand is” brengt het gestemd zijn te zijn in zijn “er “
- 180 Dat het er-zijn in diezelfde alledaagsheid niet “toegeeft “aan zulke stemmingen (dat wil zeggen: het ontsluiten ervan niet nagaat en zich niet oog in oog met het ontsloten laat brengen) is geen bewijs tegen maar juist voor de fenomenale omstandigheid dat het zijn van het er in zijn “dat” op stemmingsmatige wijze is ontsloten.
- Ontisch-existentieel ontwijkt het er-zijn gewoonlijk het in de stemming ontsloten zijn
- Ontologisch-existentiaal betekent dat: in datgene waar een dergelijke stemming zich niet toe bent, is het er-zijn in zijn overgeleverd zijn aan het er onthuld. In het ontwijken zelf is het er ontsloten
- 180 Dit in zijn vanwaar en waartoe verhulde, maar op zichzelf genomen beste onverholener ontsloten zijns-kenmerk van het er-zijn, dit “dat het is“, noemen we de geborgenheid van dit zijnde in zijn er, zij het zo dat het als in-de-wereld-zijn het er is
- 180 /// JST Facticiteit (feitelijkheid) is niet de feitelijkheid van het voorhanden zijnde, maar een aan de existentie inherent, zij het in eerste instantie verdrongen zijns-kenmerk van het er-zijn
- 181 We zouden dat wat stemming ontsluit en hoe ze ontsluit fenomenaal volledig miskennen als we het ontsloten we onder dezelfde noemer zouden brengen als datgene wat het gestemde er zijn “tegelijkertijd “kent, weet en gelooft. Ook als het er-zijn in het geloof “zeker “is van zijn “bestemming “, of rationeel opheldering meent te kunnen verschaffen omtrent zijn herkomst, doet dat niets af aan de fenomenale omstandigheid dat de stemming het er-zijn oog in oog brengt met het dat van zijn er, dat het in onverbiddelijke raadselachtigheid aanstaat
- 181 Als eerste ontologische wezenstrek van de bevindelijkheid krijgen we: de bevindelijkheid ontsluit het er zijn in zijn geborgenheid, en dat eerst en vooral in een ontwijkende afwending
- 182 De “loutere stemming” ontsluit het er oorspronkelijker, maar versluiert het dienovereenkomstig ook hardnekkiger dan welk niet-waarnemen ook.
- 182 Dat blijkt uit de ontstemming
- 182 De stemming overvalt. Zij komt niet van “buiten” en evenmin van “binnen”, maar wijst als wijze van in-de-wereld-zijn op uit dit in-de-wereld-zijn zelf
- 182 De stemming heeft telkens al het in-de-wereld-zijn als geheel ontsloten en maakten zich richten op …. allereerst mogelijk
- 182 De tweede wezenstrek van de bevindelijkheid is een existentiaal fundamentele wijze van de gelijk-oorspronkelijke ontslotenheid van wereld, en mede zijn en existentie, omdat die zelf naar haar aard in-de-wereld-zijn is
- 183 De derde wezenstrek: Het tegemoet-laten-treden is primair omzichtig en gebeurt niet door iets alleen nog maar waar te nemen of aan te staren
- 183 En alleen omdat de “zintuigen” ontologisch tot een zijnde behoren dat de zijns aard heeft van het bevindelijk in-de-wereld-zijn, kunnen ze “geraakt” worden en “gevoelig zijn voor“, zodat dat wat ze raakt zich toont in de affectie
- 183 Existentiaal gezien ligt er in de bevindelijkheid een ontsluitende aangewezen zijn op wereld, van waaruit iets wat ons “aangaat” tegemoet kan treden
- 183 Ontologisch gezien moeten we de primaire ontdekking van de wereld inderdaad principieel overlaten aan de “loutere stemming”
- 184 Juist in het rusteloos, aan stemmingen onderhevig, veranderlijke zien van de “wereld” toont het er handelen zich in zijn specifieke wereldlijkheid, die geen dag dezelfde is
- 184 De openbaarheid heeft, als zijn wijze van het men, niet alleen haar gestemdheid, maar ze heeft ook stemming nodig en “maakt” stemming ten behoeve van zichzelf. De redenaar spreekt naar en vanuit die stemming
- 185 Het is een verdienste van het fenomenologische onderzoek dat het weer een vrijere zicht op deze fenomenen heeft verschaft.
- Scheler heeft (vooral door suggesties van Augustinus en Pascal ) de problematiek gericht op het punt van de fundering samenhangen tussen de “voorstellende” en “belanghebbende” akten
- 186 De bevindelijkheid is een existentiaal fundamentele wijze waarop het er-zijn z’n er is
186 §30 De vrees als een modus
van de bevindelijkheid
- 186 Het (**1**) waarvoor van de vrees, het “vreeswekkende”, is telkens iets wat binnen de wereld tegemoet treedt en wat de zijnsaard heeft van het terhandene, van het voorhandene, of van het er-mede-zijn
- 187 Er zijn verschillende aspecten:
- Het tegemoet tredende heeft de door het beloop bepaalde aard van iets schadelijks
- Deze schadelijkheid richt zich op een bepaalde omgeving die erdoor kan worden getroffen. Zelf komt ze, aldus bepaald, uit een bepaalde streek vandaan
- De streek zelf en wat daar vandaan komt staan als “verdacht” bekend
- Het schadelijke is als hij ze dreigen ze nog niet zo dichtbij dat het beheersbaar wordt, maar komt dichterbij
- Dit dichterbij komen komt als zodanig al van dichtbij
- Het schadelijke, als iets van wat dichtbij dichterbij komt, kan wegblijven, het kan voorbijgaan. Maar die manifeste mogelijkheid verminderde vrees niet, ze wakker haar juist aan
- 187 Het (**2**) vrezen zelf is de ontvankelijkheid voor en als zodanig het vrijgeven van het aldus gekarakteriseerde bedreigende
- 188 (** 3 **) Waarom de vrees vreest is het bevreesde zijn de zelf, het er-zijn
- 188 /// JST Het vrezen om als bevreesd-zijn voor ontsluit altijd (hetzij privatief hetzij positief) gelijk-oorspronkelijk het binnenwereldlijk zijnde in zijn dreiging en het in-zijn in zijn bedreigd-zijn
- 188 Maar het vrezen om kan ook anderen betreffen; zeggen dan dat er voor hen vrezen.
- Dit vrezen voor . . . ontneemt de ander niet zijn vrees.
- Dat is alleen al uitgesloten omdat de ander ( voor wie we vrezen) zelf helemaal niet bang hoeft te zijn
- Voor de ander vrezen we juist het meest als hij zelf onbevreesd en doldriest op het dreigende gevaar afstevent
- 188 Je kunt voor de andere vrezen zonder zelf bang te zijn
- 189 Voorzover iets dreigends in zijn “weliswaar nog niet, maar elk ogenblik” zelf plotseling in het bezorgen in-de-wereld-zijn inslaat, wordt de vrees schrik
- 189 Als het dreigende daarentegen het karakter heeft van iets volstrekt vreemds, wordt de vrees huivering
- 189 En waar we iets dreigends als iets huiveringwekkends ontmoeten en de ontmoetingswijze tegelijk het karakter heeft van het schrikwekkende, van het plotselinge, wordt de vrees ontzetting
189 §31 Het er-zijn als verstaan
[Duits : verstehen]
- JvS Naast bevindelijkheid is verstaan een tweede structuurmoment voor het feit dat we er-zijn
- 189 /// JST Verstaan is altijd gestemd verstaan
- 190 De ontslotenheid van het verstaan betreft net als die van het omwille-waarvan en van de duidelijkheid gelijk oorspronkelijk het volledige in-de-wereld-zijn
- 190 We gebruiken de uitdrukking “iets verstaan” in het ontische taalgebruik soms in de betekenis van:
- “een zaak het hoofd kunnen bieden”,
- “ertegen opgewassen zijn”,
- “iets kunnen”
- 190 Het in het verstaan als existentiaal “gekunde” is geen “wat“, maar het zijn als existeren
- 190 Er-zijn is niet iets voorhandens dat als toegift nog iets kan, maar het is primair mogelijk-zijn
- 190 Het wezenlijk mogelijk-zijn van het er-zijn betreft de gekenschetste wijzen van het bezorgen van “wereld“, de zorg voor de anderen en bij dat alles altijd al het kunnen-zijn in betrekking tot zichzelf, omwille van zich.
- 190 Het mogelijk-zijn, dat het er zijn existentie telkens is, verschilt evenzeer van de lege, logische mogelijkheid als van een niet noodzakelijkheid van een voorhanden zijnde, voor zover daarmee dit of dat kan “gebeuren”
- 190 Als modale categorie van de voorhandenheid betekent mogelijkheid wat nog niet werkelijk niet te enige tijd noodzakelijk is. Zij karakteriseert heb louter mogelijke
- 191 Als […] het er-zijn aan zichzelf overgeleverd is als mogelijk-zijn, is het door en door geworpen mogelijkheid
- 191 Het er-zijn is de mogelijkheid vrij te zijn voor het oereigen kunnen-zijn
- 191 Verstaan is het zijn de van een kunnen-zijn dat nooit als iets nog-niet-voorhandens op zich laten wachten, maar dat (als naar zijn aard nooit voorhanden) “is” samen met zijn van het er-zijn in de zin van existentie
- 191 En alleen omdat het er-zijn verstaand z’n er is, kan het het spoor bijster raken en zich vergissen
- 192 Verstaan is het existentiale zijn van het eigen kunnen-zijn van het er-zijn zelf, en wel zodanig dat dit zijn op zichzelf ontsluit waar het met zichzelf aan toe is
- 192 Het verstaan betreft als omsluiten altijd de hele grondgesteldheid van het in-de-wereld-zijn
- 192 Als kunnen-zijn is het in-zijn telkens in-de-wereld-zijn
- 192 Maar ook de “eenheid” van wat op diverse manieren voorhanden is (de natuur) kan slechts ontdekt worden op grond van de ontslotenheid van een mogelijkheid ervan
- 192 Waarom komt het verstaan met betrekking tot alle wezenlijke dimensies van wat erin te ontsluiten valt, altijd uit bij mogelijkheden? Omdat het verstaan op zichzelf de existentiale structuur heeft die we het ontwerp noemen
- 193 [En] alleen omdat het zijn van het er door het verstaan en het ontwerpkarakter daarvan zijn constitutie (betekenis :: lichaamsgestel) verkrijgt, omdat het is wat het wordt, of juist niet wordt, kan het in het verstaan tot zichzelf zeggen: “Wordt wat je bent! “
- 193 Het “on” (van oneigenlijk) wil niet zeggen dat het er-zijn zich van zijn zelf afsnoert en “alleen maar” de wereld verstaat. Wereld behoort immers tot zijn zelfzijn als in-de-wereld-zijn. Zowel het eigenlijke als het oneigenlijke verstaan kunnen op hun beurt echt of onrecht zijn
- 194 /// JST Omdat het verstaan veeleer telkens de volledige ontslotenheid van het er-zijn als
- in-de-wereld-zijn betreft, is het zich toe-leggen van het verstaan een existentiale modificatie van het ontwerp als geheel
- 194 In het verstaan van wereld is het in-zijn altijd mede verstaan, verstaan van de existentie als zodanig is altijd een verstaan van wereld
- 194 Het verstaan als existentiaal vormt in zijn ontwerpkarakter wat het zicht van het er-zijn noemen
- 194 Het zicht dat primeren en in zijn geheel op de existentie betrekking heeft, noemen we de doorzichtigheid
- 194 We kiezen die term ter aanduiding van de welbegrepen “zelfkennis“, om aan te geven dat het hierbij niet gaat om de waarnemend opsporen en beschouwen van een zelf-punt, maar om een in het verstaan aangrijpen van de volledige ontslotenheid van het in-de-wereld-zijn via de voor dit zijn wezenlijke constitutieve momenten
- 194 De uitdrukking “zicht” is niet alleen zien.
- Weliswaar presteert ieder “zintuig “dat binnen zijn specifieke ontdekking’s bereid, maar de filosofische traditie is van meet af aan primair georiënteerd geweest op het “zien” als toegangsweg tot het zijnde en tot het zijn
- 195 “Aanschouwing” en “denken” zijn allebei al verre afgeleiden van het verstaan
196 §32 Verstaan en uitleg
- 196 De ontplooiing van het verstaan noemen we uitleg
- 196 Het terhandene komt nadrukkelijk in het verstaande zicht.
- Al het toebereiden, prepareren, repareren, verbeteren, aanvullen vindt op die manier plaats: het omzichtig terhandene wordt in zijn om-te uit-een-gelegd een overeenkomstig de zichtbaar geworden uit-een-gelegdheid bezorgd.
- Wat omzichtig naar zijn om-te is uit-een-gelegd – wat nadrukkelijk is verstaan – heeft als zodanig de structuur: iets als iets
- 196 Op de vraag wat dit […] zijnde is, luidt het antwoord: het is om te …
- 199 De uitleg van iets als iets is naar zijn aard gefundeerd door:
- voor-hebben
- voor-zicht
- voor-begrip
- 199 Hoe moeten we het karakter van dit “voor-” begrijpen?
- Volstaat het als we formeel “a priori” zeggen?
- Dit fenomeen valt kennelijk niet “in stukken “te splitsen
- Wijst de voor-structuur van het bestaan, evenals de als-structuur van de uitleg, op een existentiaal-ontologische samenhang met het fenomeen van het ontwerp?
- 200 Als met het zijn van het er-zijn een binnenwereld zijnde is ontdekt, dat wil zeggen als het tot een verstaan daarvan is gekomen, zeggen we: het heeft zin
- 200 Het begrip zin omvat het formele raamwerk van wat noodzakelijk behoort tot hetgeen de verstaan de uitleg articuleert
- 200 /// JST Zin is het door voor-hebben, voor-zicht en voor-begrip gestructureerde waarop uit [Duits: Woraufhin] van het ontwerp, van waaruit iets als iets verstaanbaar wordt
- 200 Zin is een existentiaal van het er-zijn, geen eigenschap die het zijnde aankleeft, die er “achter” ligt, of ergens zweeft als een “tussenrijk “.
- 200 Alleen het er-zijn “heeft” zin, voor zover de ontsloten leidt van het in de wereld zijn door het daarbinnen te ontdekken zijnde “ingevuld “kan worden
- 200 Alleen het er-zijn kan dus zinvol of zinloos zijn
- 201 Maar als de uitleg zich telkens al moet bewegen in en zich moet voelen met wat het verstaat, hoe kan die uitleg dan wetenschappelijke resultaten opleveren zonder in een cirkel rond te draaien, met name als het veronderstelde verstaan ook nog eens binnen de gangbare kennis van mens en wereld blijft?
- 201 Maar in deze cirkel een vitiosum (verdorven) zien en zoeken naar wegen om hem te vermijden, ja alleen al de “ervaring” van de cirkel als onvermijdelijke onvolkomenheid, betekent dat het verstaan volstrekt is misverstaan
- 202 De “cirkel” in het verstaan behoort tot de structuur van de zin
202 §33 De uitspraak als afgeleide modus van de uitleg
- 202 Iedere uitleg wortelt in het verstaan
- 202 /// JST Voorzover de uitspraak (het “oordeel”) in het verstaan wortelt en een afgeleide voltrekkingsvorm blijkt te zijn van de uitleg, “heeft” ook de uitspraak een zin
- 203 De benaming uitspraak heeft 3 betekenissen:
- Uitspraak betekent primair : aantoning.
- 203 Als voorbeeld de zin “De hamer is te zwaar“
- 203 In deze zin is voor wat het zicht ontdekt wordt geen “zin”, maar een zijn in de wijze waarop het ter hand is
- Uitspraak wil zoveel zeggen als: predicering
- 203 Van een “subject” wordt een “predikaat” “uitgesproken”, het wordt erdoor bepaald
- 203 Het uitgesprokene in deze in deze betekenis van uitspraak is zeker niet het predikaat, maar “de hamer zelf“
- 204 De tweede betekenis heeft haar fundament in de eerste
- Uitspraak betekent mededeling, uiting
- 204 Wat “gedeeld” wordt is het zien gemeenschappelijke zijn in betrekking tot het aangetoonde, een zijns-betrekking waaraan we als in-de-wereld-zijn moeten vasthouden, in die wereld namelijk van waaruit het aangetoonde tegemoet treedt
- Uitspraak betekent primair : aantoning.
- 205 De tegenwoordig vooral op het fenomeen “geldigheid” georiënteerde theorie van het “oordeel” hoeft hier niet uitvoerig te worden besproken. Het volstaat erop te wijzen dat dit fenomeen van de “geldigheid” […] in veel opzichten problematisch is
- 205 Geldigheid betekent ten eerste de “vorm” van de werkelijkheid die aan de inhoud van het oordeel toekomt, voor zover het onveranderlijk bestaat tegenover het veranderlijke “psychische” proces van het oordelen
- 205 Niet alleen zijn de 3 […] betekenissen van “gelden” ( geldigheid als zijnswijze van het ideale, als objectief en als verbindend-zijn) als objectiviteit en als verbindend-zijn – op zich genomen ondoorzichtig, maar ze raken bovendien onderling voortdurend met elkaar verward
- 206 Uitspraak is mededelend bepalende aantoning
- 206 Maar in hoeverre vormt de uitspraak een afgeleide modus van de uitleg?
- 207 Door welke existentiaal-ontologische modificaties ontstaat de uitspraak uit de omzichtige uitleg?
- 207 Het in het voor-hebben opgenomen zijnde (de hamer bijvoorbeeld) is allereerst terhand als tuig.
- Als dit zijnde het “voorwerp” wordt van een uitspraak, vinden op basis van dit uitgangspunt bij voorbaat een omslag plaats in het voor-hebben.
- Het terhanden “waarmee” van het van-doen-hebben, van de verrichting, wordt het waarover van de aantonen de uitspraak.
- Het voor-zicht mikt op iets voorhandens in het terhandene.
- Door en voor dit op-zicht wordt het terhandene als iets terhands vervult
- 207 En in het kader van dit ontdekken van de voorhandenheid, waarin de terhandheid wordt toegedekt, wordt het tegemoet tredende voorhandene in zijn zus-of-zo-voorhandenzijn bepaald.
- Pas dan opent zich de toegang tot iets als eigenschappen. het “wat “, als wat de uitspraak het voorhanden een bepaald, wordt uit het voorhanden als zodanig geplukt.
- De als-structuur van de uitleg heeft de modificatie ondergaan
- Het als heeft in zijn functie van toe-eigening van het verstane geen betrekking meer op de loop van een geheel
- 207 Het “als” wordt teruggedrongen tot het gelijkmatige niveau van het louter voorhandene
13-03-2020 Ik zie hier dezelfde ontdekkingsreis als wat ik bij Wittgenstein heb gelezen, namelijk een zeer gedetailleerd onderzoek naar onderdelen van een zin. Het begrip “als” wordt opgevat als een functie …
- 208 Tussen 2 extremen (enerzijds de uitleg die nog helemaal in het bezorgen verstaan ligt ingebed en anderzijds de theoretische propositie over voorhanden zijnden) bestaan allerlei tussenvormen.
- Uitspraken over gebeurtenissen in de omringende wereld, schilderingen van terhandene, “verslagen van een situatie”, registratie en vaststelling van “feiten”, beschrijving van een stand van zaken, vertelling van een voorval.
- Deze “uitspraken “laten zich niet zonder een wezenlijke verdraaiing van een zin tot theoretische proposities herleiden.
- Ze hebben, evenals die proposities zelf, een “oorsprong” in de omzichtige uitleg
- 209 Wat met de formele structuren van “verbinden “en “scheiden”, of liever met de eenheid van beide fenomenaal moest worden getroffen, is het fenomeen van het “iets als iets“
210 §34 Er-zijn en rede. De taal
- 211 Dat de taal nu pas thema wordt, is een teken dat dit fenomeen zijn wortels heeft in de existentiale gesteldheid van de ontslotenheid van het er-zijn.
- Het existentiaal- ontologische fundament van de taal is de rede
- 211 De rede is existentiaal gelijk-oorspronkelijk met bevindelijkheid en verstaan
- 211 De bevindelijke verstaanbaarheid van het in-de-wereld-zijn spreekt zich als rede uit.
- 211 Het betekenis-geheel van de verstaanbaarheid komt aan het woord
- 211 /// JST Woorden groeien naar betekenissen toe, en niet omgekeerd: het is niet zo dat woord-dingen van betekenissen worden voorzien
- 211 De uitgesprokenheid van van de rede is de taal.
- Dit geheel van woorden, waarin de rede en eigen “wereldlijk” zijn toekomt, wordt zo als binnenwereldlijk zijnde, als iets terhands aantrefbaar.
- De taal kan in stukjes worden gemaakt, in voorhanden woord-dingen.
- De rede is existentiaal aangezien taal, omdat het zijnde waarvan zij de ontslotenheid als betekenis articuleert de zijnsaard heeft van het geworpen, op de “wereld” aangewezen in-de-wereld-zijn
- 212 Tot de sprekende rede behoren als mogelijkheden: horen en zwijgen
- 212 Spreken is het “naar betekenissen” ontleden van de verstaanbaarheid van het in-de-wereld-zijn, waar ook het mede-zijn toebehoort en dat zich telkens handhaaft in een bepaalde wijze van bezorgend met-elkaar-zijn
- 212 Dit spreekt op allerlei manieren:
- als toezeggen en afzeggen, als sommeren en waarschuwen, als het voeren van een gesprek,
- als ruggespraak, voorspraak, voorts als het “doen van uitspraken” en
- als spreken op de wijze van het “houden van een redevoering”
- 212 Spreken is spreken over …
- 212 Het fenomeen van de mededeling moet […] in een ontologisch ruime zin worden opgevat
- 213 Elk spreken over . . . , dat in het gesprokene ervan iets meedeelt, heeft tevens het karakter zich uit te spreken. in de rede spreekt er-zijn zich uit, niet omdat het eerste als iets “innerlijks” van een buiten is afgegrendeld, maar omdat het als in-de-wereld-zijn in het verstaan al “buiten” is
- 213 Tot de rede behoort de betaling van het bevindelijk in-zijn
- De talige index daarvan ligt in
- de intonatie,
- de modulatie,
- het tempo waarmee wordt gesproken,
- “in de wijze van spreken”
- De talige index daarvan ligt in
- 213 De pogingen vat te krijgen op het “wezen van de taal” zijn ook altijd georiënteerd geweest op 1 van deze momenten afzonderlijk. Zo is de taal begrepen aan de hand van de idee van de “uitdrukking”, van de “symbolische vorm”, van de mededeling als “uitspraak”, van de “uiting” van belevenissen, of van de “organisatie” van het leven
15-03-2020 De taal is het voertuig van de geest
- 214 De samenhang van de rede met verstaan en verstaanbaarheid wordt duidelijk uit een tot het spreken zelf behorende existentialisme mogelijkheid, het horen Het is niet toevallig dat we, als iets niet “goed” gehoord hebben, zeggen dat we het niet hebben “verstaan“
- 214 Het er-zijn hoort omdat het verstaat
- 214 “In eerste instantie” horen we nooit of te nimmer geluiden en klankcomplexen, maar de piepende tram of de motorfiets. Behorende marcherende troepen, de noordenwind, de hamerende specht, het knisperende vuur
- 215 Ook als we uitdrukkelijk het spreken van de ander beluisteren, verstaan we allereerst wat er gezegd wordt nauwkeuriger: we zijn bij voorbaat al met de ander bij het zijnde waarvan sprake is. Wat we daarentegen niet meteen horen is hoe het uitgesprokene klinkt.
- Zelfs als het spreken onduidelijk is, of de taal vreemd, horen we allereerst onverstaanbare woorden en niet allerlei klankdata
- 215 Spreken en horen wortelen in het verstaan
- 215 Hetzelfde existentiale fundament heeft een andere wezenlijke mogelijkheid van het spreken, het zwijgen
- 216 Wie nooit iets zegt kan als het nodig is ook niet zwijgen
- 216 Het er-zijn heeft taal
- 216 De latere uitleg van deze definitie van de mens in de zin van “animal rationale” , het “met verstand begiftigde levende wezen”, is weliswaar niet “foutief”, maar dekt de fenomenale bodem toe waaraan deze definitie van het er-zijn is ontleend. De mens toont zich als een zijnde dat spreekt
- 216 De Grieken hebben geen woord voor taal, ze verstonden dit fenomeen “allereerst” als rede
- 217 Uiteindelijk moet het filosofisch onderzoek een keer besluiten te vragen welke zijnsaard de taal eigenlijk toekomt.
- Is zij een binnenwereld met ter handentuig, of heeft zij de zijns aard van het er-zijn, of geen van beide?
- Van welke aard is het zijn van de taal, dat zij “dood” kan zijn?
- Wat wil het ontologisch zeggen dat een taal groeit en verwelkt?
- We beschikken over een taalwetenschap, en het zijn van het zijnde dat zij als thema heeft is duister; zelfs de horizon voor de onderzoekende vraag naar dit zijnde is verhuld
218 B. HET ALLEDAAGSE ZIJN VAN HET ER EN HET VERVALLEN VAN HET ER-ZIJN
- 218 Wat zijn de existentialistische merken van de ontslotenheid van het in-de-wereld-zijn, voor zover dit zich als alledaags er-zijn handhaaft in de zijns wijze van het men?
- Hoort hierbij een specifieke bevindelijkheid, en bijzonder verstaan, spreken en uitleggen?
219 §35 Het gepraat
- 219 De uitdrukking ” gepraat ” [Duits: Gerede] […] duidt op een positief fenomeen,
- 219 Zich-uitsprekende rede is mededeling
- 220 Men verstaat niet zozeer het besproken zijnde, maar luistert al bij voorbaat uitsluitend naar wat er zoal gezegd wordt
- 220 Als er maar gepraat wordt, daar komt het dit met-elkaar-zijn op aan
- 220 […] via het doorvertellen en napraten
- 220 En dat blijft bovendien niet beperkt tot het mondeling napraten, maar verspreidt zich eveneens via het geschrevene als het “geschrijf “
16-03-2020 Bedoelt Heidegger hier gelul, “social talk” of roddelen?
- 221 Iets bewust voor iets uitgeven ligt niet in de zijnsaard van het gepraat
- 222 Het gepraat, dat op de aangeduide wijze dingen afsluit, is de zijnsaard van het ontwortelde zijnsverstaan van het er-zijn
- 222 Onder de beschutting van de vanzelfsprekendheid en zelfverzekerdheid van de doorsnee-uitleg blijft echter de ontheemding van het in de lucht hangen, waarin het er-zijn na een toenemende bodemloosheid kan toe drijven, voor het betreffende er-zijn zelf verborgen
222 §36 De nieuwsgierigheid
- 222 De grondgesteldheid van het zicht blijkt uit een voor de alledaagsheid kenmerkende zijnstendens tot “zien“
- 223 Aristoteles: “In het zijn van de mens ligt naar zijn aard de zorg om het zien “
- 223 Parmenides: “Zijn is wat zich in het zuiver aanschouwend vernemen toont, en alleen dit zien ontdekt het zijn”
- 223 Augustinus: “Het zien komt eigenlijk aan de ogen toe”
- Augustinus:
- “Maar we gebruiken dit woord “zien” ook voor de andere zintuigen, als we ons daarin tenminste op kennisverwerving toeleggen
- “We zeggen immers niet: “hoor hoe dat schittert “, of “ruik hoe dat glanst “, of “proef hoe dat blinkt”, of “voel hoe dat fonkelt”, maar we zeggen in al die gevallen: “kijk“, we zeggen dat we dat allemaal zien
- “Bijgevolg wordt de ervaring van de zintuigen in het algemeen als “ogenlust” aangeduid, want als het om een kennen gaat, eigenen ook de andere zintuigen zich op grond van een zekere overeenkomst het gezichtsvermogen toe, ook al hebben de ogen daarin voor
- Augustinus:
- 225 De vrij geworden nieuwsgierigheid bezorgt een zien, maar niet om te verstaan wat zij ziet, niet om in een zijns-betrekking tot dit zijnde terecht te komen, maar louter om te zien
- 225 De beide voor de nieuwsgierigheid constitutieve momenten, het in de bezorgde omringende wereld nergens bij blijven stilstaan enerzijds en de verstrooiing telkens nieuwe mogelijkheden anderzijds, funderen de derde wezenstrek van dit fenomeen, die we de rusteloosheid noemen. De nieuwsgierigheid is overal en nergens. Deze modes van het in-de-wereld-zijn onthuld een nieuwe zijns wijze van het alledaagse er-zijn, waarin het steeds weer door zichzelf ontworteld raakt
226 §37 De ambiguïteit (dubbelzinnigheid)
- 226 Als zich in het alledaagse met-elkaar-zijn iets aandient wat voor iedereen toegankelijk is en waarover iedereen van alles kan beweren, valt binnen de kortste keren niet meer uit te maken wat wel en wat niet in een echt verstaan is ontsloten. Deze ambiguïteit blijft niet beperkt tot de wereld, maar strekt zich ook uit voor het met-elkaar-zijn als zodanig, ja zelfs tot het zijn van het er-zijn in betrekking tot zichzelf
- 227 Gepraat en nieuwsgierigheid zorgen er in hun ambiguïteit voor dat het echt en nieuw geschapene al is verouderd zodra het in de openbaarheid treedt. Echt iets nieuws kan in zijn positieve mogelijkheden pas vrij worden als het verhullende gepraat geen effect meer sorteert en de “algemene” belangstelling is weggeëbd
- 228 Tussen het oorspronkelijke met-elkaar-zijn schuift allereerst het gepraat.
- Iedereen lijkt eerst en vooral op de ander, hoe hij zich zal gedragen en hoe hij op iets zal reageren
- Het met-elkaar-zijn in het men is allesbehalve een afgesloten, onverschillig naast elkaar voorkomen
- Het is veeleer een gespannen, ambigu op-elkaar-letten, en elkaar heimelijk bespioneren
- Onder het mom van het voor-elkaar speelt een tegen-elkaar
- 228 De ambiguïteit ligt al besloten in het met-elkaar-zijn als het geworpen met-elkaar-zijn in een wereld
228 §38 Het vervallen en de geworpenheid
- 228 De benaming vervallen, die geen negatief waardeoordeel uitdrukt, moet het volgende aanduiden:
- het er-zijn is eerst en vooral bij de bezorgde “wereld“
- 229 In eerste instantie is het er-zijn altijd al van zichzelf als eigenlijk zelf-kunnen-zijn afgevallen en tot de “wereld” vervallen
- 229 /// JST Oneigenlijkheid betekent dus niet zoiets als niet-meer-in-de-wereld-zijn, maar is juist bij uitstek een in-de-wereld-zijn, dat volledig door de wereld en het er-mede-zijn van anderen in het men is bevangen. Het niet-zichzelf-zijn fungeert als positieve mogelijkheid van het zijnde, dat naar zijn aard bezorgend opgaat in een wereld. We moeten dit niet-zijn begrijpen als de meest nabije zijnswijze van het er-zijn, waarin het zich doorgaans handhaaft
- 230 Zowel bij de eerste aanduiding van het in-de-wereld-zijn als grondgesteldheid van het er-zijn, als bij de karakterisering van de voor dit zijn constitutieve structuurmomenten, bleef het bij de analyse van de zijnsgesteldheid en bleef de zijnswijze daarvan fenomenaal buiten beschouwing. Weliswaar hebben de mogelijke grondvormen van het in-zijn, het bezorgen en de voorzorg, beschreven, maar de vraag naar de alledaagse zijns wijze van deze manieren om te zijn bleef om besproken. ook bleek dat het 1-zijn iets heel anders is dan een loutere beschouwend of handelend tegenover-elkaar-staan, dat wil zeggen samen-voorhanden zijn van een subject en object. Niettemin moest wel de schijn blijven bestaan dat het in-de-wereld-zijn fungeert als een starre raamwerk, waarbinnen de mogelijke gedragingen van het er zijn in betrekking tot zijn wereld afgelopen oma zonder dat het “raamwerk “zelf hiervoor in zijn zijn is getroffen. Maar dit vermoedelijke “raamwerk” is zelf mede constitutief voor de zijnsaard van het er-zijn. In het fenomeen van het vervallen openbaart zich een existentialisme modus van het in-de-wereld-zijn
- 231 Het vervallend in-de-wereld-zijn is behalve voor zichzelf een verzoeking tegelijkertijd geruststellend
- 231 Deze geruststelling in het in het oneigenlijke zijn leidt ondertussen niet tot stilstand en passiviteit, maar ze juist aan door een ongebreidelde “bedrijvigheid“.
- Het vervallen-zijn door de “wereld” komt thans allerminst tot rust.
- De verzoeking en geruststelling versterken het vervallen
- 232 Het vervallend in-de-wereld-zijn is als verzoekend-geruststellend tevens vervreemdend
- 232 De aan het licht gebrachte fenomenen van de verzoeking, geruststelling, vervreemding en het zich verstreken (de verstrekking) zijn kenmerkend voor de specifieke zijnswijze van het vervallen. We noemen die “bewogenheid” van het er-zijn in zijn eigen zijn de val [Duits: Absturz]
- 232 Het er-zijn valt uit zichzelf een zichzelf, in de bodemloos tijd en nietigheid van de oneigenlijke alledaagsheid
- 232 /// JST De aard van de valbeweging in en binnen de bodemloze tijd van het oneigenlijke zijn in het men scheurt het verstaan voortdurend los van het ontwerpen van eigenlijke mogelijkheden en sleurt het mee in de geruststellende suggestie alles te bezitten, of in elk geval te kunnen bereiken. Dit voortdurend losscheuren en toch steeds voorwenden van eigenlijkheid, in combinatie met hen meegesleurd worden in het men, kenmerkt de bewogenheid van het vervallen als maalstroom
- 233 De geworpenheid, waarin de facticiteit (feitelijkheid) zich fenomenaal laat zien, behoort tot het er-zijn, dat het in zijn zijn om dit zijn zelf gaat.
- 233 Het er-zijn existeert factisch (werkelijk)
- 233 In het vervallen gaat het nergens anders om dan het in-de-wereld-kunnen-zijn, zij het in de modes van de oneigenlijkheid. Het er-zijn kan alleen vervallen omdat het dit zijnde om het verstaand-bevindelijk in-de-wereld-zijn gaat. Omgekeerd is de eigenlijke existentie niet iets wat ergens boven de vervallende alledaagsheid zweeft, maar existentiaal slechts een modificatie hiervan, een manier om haar aan te grijpen
- 234 De hoofdvraag in dit hoofdstuk was die naar het zijn van het er:
- Het zijn krijgt gestalte in de bevindelijkheid, verstaan en de rede
- De alledaagse zijnswijze van de ontslotenheid wordt gekarakteriseerd door gepraat, nieuwsgierigheid en ambiguïteit
- Deze blijken op hun beurt gekenmerkt door de bewogenheid van het vervallen, met de daarvoor wezenlijke kenmerken van de verzoeking, geruststelling, vervreemding en de verstrikking