laatste wijziging: 23-07-2021
205 II Ontologie
tweede deel : Het voor-zich-zijn
Tweede hoofdstuk DE TIJDELIJKHEID
205 II Ontologie van de tijdelijkheid
Begrippen:
- tijdelijkheid
- tijd
205 A De statische tijdelijkheid
- 205 Vaak wordt de tijdelijkheid als ondefinieerbaar beschouwd. Iedereen neemt echter aan dat ze in de eerste plaats opeenvolging is
- 205 […] tijd is niet alleen een vaste order voor een welbepaalde veelheid:
- als we de tijdelijkheid beter onderzoeken stellen we het feit van de opeenvolging vast,
- dat wil zeggen het feit van een voor wordt,
- dat het heden verleden wordt
- in de toekomst voltooid tegenwoordige toekomstige tijd
- als we de tijdelijkheid beter onderzoeken stellen we het feit van de opeenvolging vast,
- 205 Dit is het tweede gezichtspunt van waaruit we de tijdelijkheid moeten analyseren en wel onder de naam temporele dynamica
- 205 De orde “voor-na” wordt in de eerste plaats gekenmerkt door de onomkeerbaarheid
- 206 De tijd knaagt en graaft, hij scheidt, hij vervliegt
- 206 En de tijd is gekozen als praktische afstandsmaat:
- je bent dan een half uur van die en die stad
- op een muur van een andere
- voor de uitvoering van dit of dat werk zijn drie dagen nodig
- enzovoort
- 206 […] en de mens zal oplossen in een verkruimelen in van voor en van na
- 207 Tijdelijkheid is echter niet uitsluitend, noch zelfs in de eerste plaats scheiding. Omdat we beseffen boven we slechts de notitie voor en na nauwkeuriger te beschouwen
- 207 De associationistische theorie is volgens Sartre: [expand title=”associationisme”] Een van de eerste filosofen die schreef over geheugen was Aristoteles (384-322 v.Chr.). De theorie die hij ontwikkelde stelt dat het geheugen afhankelijk is van vorming van verbindingen of associaties tussen gebeurtenissen, gevoelens of ideeën. Daarom wordt de theorie ook wel associationisme genoemd. Volgens de theorie zorgt het ophalen van de ene herinnering ervoor dat de gepaarde herinnering ook wordt opgeroepen. Aristoteles beschreef de verbindingen als drie principes van associatie. Ten eerste contiguïteit; gebeurtenissen die om dezelfde tijd (temporele contiguïteit) of op dezelfde plaats (spatiale contiguïteit) hebben plaatsgevonden worden met elkaar geassocieerd. Een voorbeeld hiervan is dat tafel en stoel met elkaar geassocieerd worden omdat we ze vaak op dezelfde plaats en om dezelfde tijd zien. Het tweede principe is frequentie; hoe vaker we gebeurtenissen meemaken die continu zijn, des te sterker we ze met elkaar associëren. Hoe vaker we dus aan de gekoppelde tafel-stoel-combinatie denken, des te sterker de verbindingen worden. Aristoteles’ derde principe is gelijksoortigheid; twee dingen die overeenkomsten met elkaar hebben zijn sterker geassocieerd. Stoelen en tafels zijn vaak beide gemaakt van hout, bevinden zich in de eetkamer of keuken en worden geassocieerd met het eten van maaltijden. Deze overeenkomsten zorgen voor een sterkere associatie tussen de twee.[/expand]
- 208 Er is een getuige nodig :
- 208 Daar de eenheid van tijd niet door de tijd zelf kan worden geleverd, belasten ze een buiten-tijdelijk zijn ermee:
- god en zijn voortdurende “schepping “bij Descartes, het ik denk
- en zijn vormen van synthetische eenheid bij Kant
- 208 Hoe dan ook krijgt het tijdloze (god of ik denk) tot vaak tijdloze (de ogenblikken) van hun tijdelijkheid te voorzien
- 208 Als de tijd reëel is, moet god “wachten tot de suiker smelt “
- 209 Zo verhult zijn quasi-tijdloosheid andere begrippen, de begrippen temporele oneindigheid en temporele alomtegenwoordigheid
- 201 Leibniz, in reactie tegen Descartes, en Bergson in de reactie tegen Kant, zagen op hun beurt in de tijdelijkheid slechts een loutere immanentie- en cohesie verhouding. Leibniz beschouwt het probleem van de overgang van het ene naar het andere ogenblik en de ontbinding daarvan, de voortdurende “schepping “, als een schijnprobleem met de nutteloze oplossing: volgens hem zou Descartes de continuïteit van de tijd over het hoofd hebben gezien
- 211 Evenzo lijkt Bergson, met zijn duur, die melodische ordening en veelheid van wederkerige doordringing is, niet te zien dat een ordening van veelheid een ordenende act veronderstelt
- 211 Gevolgtrekkingen: (conclusies van Sartre)
- 211 […] tijdelijkheid is een ontbindende kracht, maar binnen een verenigende act, ze is minder een reële veelheid – die geen enkele eenheid zou kunnen krijgen en derhalve zelfs niet als veelheid zou bestaan – dan een quasi-veelheid, een aanzet tot scheiding binnen de eenheid
- 212 De tijdelijkheid is niet, […] maar het voor-zich vertijdelijkt zich door te bestaan
- 212 De zijnsmodus is diasporisch
- Een diaspora (verstrooiing, uitzaaiing) is een grootschalige verspreiding van een volk over verschillende delen van de wereld
- 213 Het op-zich is niet uiteenlopend, het is niet veelheid en het kan alleen de veelheid als kenmerk van zijn midden-in-de-wereld-zijn krijgen als er een zijn opdoemt dat tegelijkertijd bij elk in zijn identiteit geïsoleerd op-zich tegenwoordig is
- 214 Maar ongeacht het opdoemen van het voor-zich in de wereld […] : het voor-zich […] komt ter wereld met een verleden: er is geen absoluut begin dat verleden wordt zonder verleden te hebben oma maar daar het voor-zich, als voor-zich, zijn verleden heeft te zijn, komt het ter wereld met een verleden
- 214 Er bestaat een metafysisch probleem ten aanzien van de geboorte, in de mate waarin ik me zorgen kan maken over de vraag hoe ik uit zo’n embryo ben geboren; en dat probleem is misschien onoplosbaar. Maar er bestaat geen ontologisch probleem: boven ons niet af te vragen waarom er een geboorte van de bewustzijn en kan zijn, want het bewustzijn kan alleen aan zichzelf verschijnen als vernieting van op-zich, dat wil zeggen als reeds geboren zijnde
- 216 De geboorte is het opdoemen van de absolute verledenheidsverhouding als extatisch zijn van het voor-zich in het op-zich.
- Door die geboorte verschijnt een verleden van de wereld
- 217 Psychologen noemen het kennis.
- Maar nog afgezien van het feit dat ze, door het gebruik van die term, “psychologiseren“, ontnemen ze zich het middel die kennis te verklaren.
- Want kennis is overal en conditioneert alles, zelfs het geheugen:
- kortom, het intellectuele geheugen veronderstelt kennis en wat is hun kennis, als daaronder een tegenwoordig feit moet worden verstaan, anders dan een intellectueel geheugen ?
- 217 In zijn tweede vernietings-dimensie vat het voor-zich zich als een zekere gemis.
- Het is dat gemis en het is ook het missende, want het heeft te zijn wat het is.
- Drinken of aan het drinken zijn betekent nooit klaar zijn met drinken, noch aan het drinken te hebben te zijn voorbij de drinkende die ik ben.
- En wanneer “ik uitgedronken ben “, heb ik gedronken: het geheel gelijk weg naar het verleden
- 218 Het voor-zich, dat zich in de eerste vernietingsdimensie vooruit was, is hierbij zich achter.
- Zich vooruit, bij zich achter: nooit zich
- het is de betekenis zelf van de twee extase verleden, toekomst en daarom is de waarde op zich vanuit haar aard berust op zich, de tijdloosheid!
- De eeuwigheid in de mens nastreeft, is niet de oneindigheid van de duur, van het vergeefse achter zich aanrennen waarvoor ik zelf verantwoordelijk ben: ze is de rust op zich, de ontijdelijkheid van het absolute samenvallen met zich
- 218 In de derde vernietings-dimensie tenslotte ontsnapt het bij het voortdurende spel van spiegeling-spiegelend verstrooide voor-zich aan zichzelf in de eenheid van een en dezelfde vlucht
- het zijn is hier overal en nergens: waar we het ook trachten te grijpen, het is aan de overkant, het is ontsnapt
- dat stuivertje wisselen binnen het voor-zich is de tegenwoordigheid bij het zijn
- 218 Het voor-zich, heden , verleden, toekomst tegelijk, z’n zijn verstrooiend in drie dimensies, is alleen al het feit dat het zich verder niet temporeel
- 218 Het heden gaat ontologisch niet “vooraf “aan het verleden en naar de toekomst, het wordt evenzeer door verleden en toekomst geconditioneerd als het die conditioneert, maar het is de voor de totale synthetische vorm van de tijdelijkheid onmisbare holte van niet-zijn
- 218 De tijdelijkheid is dus niet een universele tijd die alle instanties van zijn en in het bijzonder de menselijke-werkelijkheden bevat
- ze is evenmin een ontwikkelingswerkster die van buitenaf aan het zijn wordt opgelegd
- ze is evenmin het te zijn, ze is de binnenstructuur van het zijn dat zijn eigen vernieting is, dat wil zeggen de aan het voor-zich-zijn eigen zijnsmodus
- het voor-zich is het zijn dat in de diaspora deze vorm van de tijdelijkheid z’n zijn heeft te zijn
219 B Dynamica van de tijdelijkheid
- 219 /// JST De kern van Kants weerlegging van Berkeley’s idealisme is een geliefde argument van Leibniz, dat de verandering van zich uit de permanentie impliceert
- Berkeley’s idealisme
- 219 Als we dus een een zekere tijdloze permanentie vooronderstellen die door de tijd heen blijft, dan is de tijdelijkheid niet meer dan de maat en de orde van de verandering
- 219 Zonder verandering geen tijdelijkheid, aangezien de tijd kregen rede kan hebben op het permanente en het identieke
- 219 Maar er zijn volgens Sartre heel wat dwalingen:
- 219 De term eenheid moet zijns-eenheid zijn
- 220 […] wat hier ( zoals uit onze hypothese van een “leeg “bewustzijn blijkt – een probleem vormt is niet de noodzakelijkheid, voor een permanentie, van ogenblik na ogenblik te stuiteren en intussen materieel een permanentie te blijven: het is de noodzaak voor het ze zijn, ongeacht wat het is, zich tegelijk geheel en al, vorm en inhoud, te veranderen, weg te zinken in het verleden en zich tegelijk […] naar de toekomst toe voor te brengen
- 222 […] de verhouding van het heden tot het verleden is een zijns- en geen voorstellingsvermogen
- 226 Zo is de tijd van het bewustzijn de menselijke-werkelijkheid die zich voor tijdelijk als totaliteit die voor zichzelf haar eigen onvoltooid tijd is, het is het niet dat als ontotaliserende desem een totaliteit binnenglijdt.
- Die totaliteit die achter zich aan rent en zich tegelijkertijd afwijst, die in zichzelf geen enkele term voor haar overschrijding kan vinden omdat ze haar eigen overschrijding is en zich in de richting van zichzelf overschrijdt, kan in geen geval binnen de grenzen van een ogenblik bestaan
- Er is nooit een ogenblik waarop kan worden bevestigd dat het voor-zich is, aangezien het voor-zich nu juist nooit is
- En de tijdelijkheid daarentegen voor tijdelijk zich geheel en al als afwijzing van het ogenblik