laatste wijziging: 10-06-2020
235 Z&T A-1 H-6 zorg als zijn van erzijn
235 – Hoofdstuk 6 De zorg als zijn van het er-zijn
TO DO : samenvatting
begrippen
- zorg
- angst
- vrees
- waarheid
- .
235 §39 De vraag naar de oorspronkelijke
heelheid van het structuurgeheel
van het er-zijn
- 235 Het in-de-wereld-zijn is een oorspronkelijk en permanent hele structuur
- 235 Heidegger stuurt aan op de volgende vraag:
- 235 Hoe moeten we existentiaal-ontologisch de heelheid van het aangetoonde structuur geheel bepalen?
- 235 Het in-de-wereld-zijn , waartoe het zijn bij het terhandene net zo oorspronkelijk behoort als het mede-zijn met anderen, is telkens omwille van zichzelf. Maar het zelf is eerst en vooral oneigenlijk, het men-zelf, het in-de-wereld-zijn is altijd al vervallen
- 236 De doorsnee-alledaagsheid van het er-zijn kunnen we dus bepalen als het vervallend-ontsloten, geworpen-ontwerpend in-de-wereld-zijn, dat het in z’n zijn bij de “wereld” en in het mede-zijn met anderen om het oereigen kunnen-zijn zelf gaat
- 237 Wil de existentiale analytica van het er zijn principieel helderheid over haar fundamenteel-ontologische functie bewaren, dan moet ze ter volbrenging van haar voorlopige taak (het blootleggen van het zijn van het er-zijn) zoeken naar een van de meest vergaande en oorspronkelijkste ontsluitingsmogelijkheden die er in het er-zijn zelf besloten ligt
- 237 Als een bevindelijkheid die aan zulke methodische vereisten voldoet, wordt het fenomeen van de angst aan de analyse ten grondslag gelegd
- 237 Het zijn van het er-zijn blijkt de zorg
- (cura was de godin van de zorg)
- 238 Aangezien de ontologische problematiek tot op heden het zijn primair in de zin van voorhandenheid (“realiteit”, “wereld”-werkelijkheid) heeft opgevat, terwijl het zijn van het er-zijn ontologisch onbepaald bleef, is het nodig in te gaan op de ontologische samenhang van zorg, wereldlijkheid, terhandheid en voorhandenheid (realiteit)
- 238 /// JST Een zijnde is onafhankelijk van ervaring, kennis en bevat eens wijze waardoor het ontsloten, ontdekt en bepaald wordt
- 238 In de ontologische problematiek werden zijn en waarheid van oudsher met elkaar in verband gebracht, als ze al niet werden geïdentificeerd
239 §40 De grond-bevindelijkheid van de angst als een uitgelezen ontslotenheid van het er-zijn
- 239 Het opgaan in het men en in de bezorgde “wereld” graag zoiets als een vlucht van het er-zijn voor zichzelf als eigenlijk zelf-kunnen-zijn
- 240 /// JST In het waarvoor van de vlucht komt het er-zijn juist “achter” zichzelf aan. Alleen voorzover het er-zijn naar zijn aard ontologisch door de tot dit zijnde behorende ontsloten waarheid hoe dan ook oog in oog met zichzelf is gebracht, kan het voor zichzelf wegvluchten. in die vervallende afwending is het waarvoor van de vlucht weliswaar niet gevat, ja zelfs niet in een toe wending ervaren, maar het is “er” wel: in de afwending van zichzelf is het ontsloten
- 240 Angst en vrees als fenomenen worden door elkaar gebruikt
- 241 Niet elk terugwijken voor …. , niet elke afwending van …. is noodzakelijk een vlucht
- 241 De afwending die het vervallen kenmerkt wortelt veel eer in de angst, die op zijn beurt vrees pas mogelijk maakt
- 241 Het waarvoor van de angst is het in-de-wereld-zijn als zodanig
- 242 Niets van wat binnen de wereld terhanden en voorhanden is fungeert als dat wat de angst beangstigt
- 242 Daarom “ziet” de angst ook niet een bepaald “hier” en “daar”, van waaruit het bedreigende dichterbij komt
- 242 In het waarvoor van de angst wordt het “niets is het en nergens” manifest. De weerbarstigheid van het binnen wereldlijke “niets en nergens” betekent in fenomenaal opzicht: het waarvoor van de angst is de wereld als zodanig
- 242 Als de angst is bedaard pleegt de alledaagse rede te zeggen: “het was eigenlijk niets“
- 243 Dus als het waarvoor van de angst het niets, dat wil zeggen de wereld als zodanig blijkt te zijn, dan houdt dat in: wat de angst beangstigt is het in-de-wereld-zijn zelf
- 243 De angst is niet alleen angst voor . . . , maar als de bevindelijkheid tevens de angst om . . .
- Maar de angst zit niet in de angst om een bepaalde zienswijze en mogelijkheid van het er-zijn
- 243 De angst zit in angst om het in-de-wereld-zijn zelf
- 243 De angst openbaart in het er-zijn het zijn tot het hoe eigen kunnen-zijn, dat wil zeggen het vrij-zijn voor de vrijheid zichzelf te kiezen en zijn eigen mogelijkheden aan te grijpen. De angst blaast het er-zijn voor zijn vrij-zijn voor . . . de eigenheid van z’n zijn als mogelijkheid die het altijd al is. Maar dit zijn is tevens datgene waaraan het er-zijn als in-de-wereld-zijn is overgeleverd
- 244 Waarom de angst in angst zit blijkt hetzelfde te zijn als waarvoor de angst angstig is: het in-de-wereld-zijn
- 244 De existentiale identiteit van het ontsluiten met het ontsloten, en wel zodanig dat daarin de wereld als wereld, het in in-zijn als verenkelt, zuivere, geworpen kunnen-zijn is ontsloten, maakt duidelijk dat met het fenomeen van de angst een uitgelezen de vriendelijkheid onderwerp is geworden van de interpretatie
- 244 Maar dit existentiale solipsisme (het geloof of de filosofie dat er maar een enkel bewustzijn bestaat: dat van de waarnemer) plaatst allerminst een geïsoleerd subject-ding in de steriele leegte van een wereldloos voorkomen, integendeel, het brengt het er-zijn juist in een extreme zin oog in oog met zijn wereld als wereld, en daarmee oog in oog met zichzelf als in-de-wereld-zijn
- 244 In de angst voel je je ontheemd [Duits: unheimlich]
- 244 Ontheemd zijn betekent tegelijkertijd niet-thuis-zijn
- 245 Thans wordt fenomenaal zichtbaar waar het vervallen als vlucht voor wegvlucht. Niet voor het binnenwereldlijk zijnde maar juist naar dit zijnde toe, als datgene waar het bezorgen zich verloren in het men in kalme vertrouwdheid bij kan ophouden
- 245 De angst kan in de onschuldigst situaties de kop opsteken
- Het is ook niet nodig dat het donker is, ook al ben je in het donker meestal eerder bang
- In het donker is natuurlijk “niets” te zien, hoewel juist de wereld “er” nog is en zich des te meer opdringt
- 245 /// JST We moeten het niet-thuis-zijn existentiaal-ontologisch als het oorspronkelijker fenomeen begrijpen
- 246 Vaak is de angst “fysiologisch” (wat met processen in lichamen van mensen, dieren en planten te maken heeft) bepaald
- 246 Fysiologische oorzaken kunnen alleen aanleiding zijn tot angst, omdat het er-zijn in de grond van z’n zijn angstig is
- Het is niet toevallig dat de fenomenen angst en vrees, die doorgaans niet van elkaar worden onderscheiden, ontisch en tot op zekere hoogte ook ontologisch opdoken binnen de gezichtskring van de christelijke theologie. Dat gebeurde steeds waar het ontologische probleem van het zijn van de mens ten overstaan van god voorrang kreeg en waar de belangstelling werd beheerst door fenomenen als geloof, zonder, liefde of berouw
247 §41 Het zijn van het er-zijn
als zorg
- 247 M.b.t. angst:
- Angstig zijn is als bevindelijkheid een wijze van in-de-wereld-zijn
- Het waarvoor van de angst is het geworpen in-de-wereld-zijn
- Het waarom van de angst is het in-de-wereld-zijn
- 247 De fundamentele ontologische kenmerken van dit zijnde zijn existentialiteit, feitelijkheid en vervallen-zijn
- 248 Het er-zijn reikt altijd al “over zichzelf een”, niet in de zin dat het zich tot een andere zijnde, dat het niet is, verhoudt, maar als zijn in betrekking tot het kunnen-zijn dat het zelf is. Deze zijnsstructuur, dit voor het er-zijn wezenlijke “het gaat om . . . ” , drukken we uit als het zichzelf-vooruit-zijn van het er-zijn
- 248 Het zichzelf-vooruit-zijn wil dus, volledige geformuleerd, zeggen: zichzelf-vooruit-in-het-al-in-een-wereld-zijn
- 249 /// JST Existentialiteit is naar zijn aard door facticiteit (feitelijkheid) bepaald
- 249 Het zijn van het er-zijn houdt in:
- zichzelf-vooruit-al-in-(de-wereld)-zijn als zijn-bij(het binnen de wereld tegemoet tredende zijnde)
- Dit zijn vervult de betekenis van de benaming zorg, die we hier zuiver ontologisch-existentiaal gebruiken. Iedere ontisch bedoelde zijnstendens, zoals bezorgdheid of zorgeloosheid, blijf van de betekenis uitgesloten
- 249 Omdat het in-de-wereld-zijn naar zijn aard zorg is, konden we in de voorafgaande analyse het zijn bij het terhandene in de term bezorgen, het zijn met het binnen de wereld tegemoet tredende er-mede-zijn van anderen in de term voorzorg uitdrukken
- 249 Zorg doelt dus ook niet primeren en uitsluitend op een geïsoleerde gedragingen van het ik ten opzichte van zichzelf. De uitdrukking “zelfzorg“, naar analogie van bezorgen en voorzorg, zou een tautologie zijn. Zorg kan niet doelen op een bijzondere gedraging ten opzichte van het zelf, omdat dit ontologische al door het zichzelf vooruit zijn is gekarakteriseerd; in die bepaling zijn echter ook de beide andere structurele momenten van de zorg, het al-zijn-in . . . en het zijn-bij . . . mede geponeerd
- 250 /// JST De zorg ligt als oorspronkelijk structuurgeheel existentiaal-apriorisch “vóór”, dat wil zeggen altijd al in iedere factische “gedragingen” en “toestand” van het er-zijn
- 250 Het fenomeen drukt dus allerminst een voorrang van de “praktische” tegenover de theoretische houding uit
- 250 Willen en wensen zijn zijn ontologisch noodzakelijk geworteld in het er-zijn als zorg, en niet zomaar ontologisch indifferente, in een stroom voorkomende belevenissen, waarvan de zijnszin nog volstrekt onduidelijk is.
- Dat geldt niet minder voor neiging en drang.
- Ook die wortelen, voor zover ze in het er-zijn al zuiver aantoonbaar zijn, in de zorg.
- Dat sluit niet uit dat drang en neiging ontologisch ook constitutief zijn voor een zijnde dat enkel maar “leeft“.
- Maar de ontologische grondgesteldheid van “leven” is een probleem op zich en kan alleen via reductie privatieve vanuit de ontologie van het er-zijn worden opgehelderd
- 251 Zorg is altijd, al is het maar privatief (privé) , bezorgen en voorzorg
- 251 In het willen wordt een zijnde dat is verstaan, dat wil zeggen op zijn mogelijkheid is ontworpen, als een te bezorgen, respectievelijk door voorzorg in z’n zijn te brengen zijnde opgevat
- 251 De doorsnee-alledaagsheid van het bezorgen wordt mogelijkheidsblind en berust in het louter “werkelijke“
- 252 Het tot rust gekomen “willen” onder leiding van het men betekent echter geen uitwissing van het zijn in betrekking tot het kunnen-zijn, maar slechts een modificatie. Het zijn in betrekking tot mogelijkheden toont zich dan doorgaans als louter wensen
- 252 Het wensen is een existentiale modificatie van het verstaan zich-ontwerpen dat, tot de geborgenheid vervallen, alleen nog naar mogelijkheden hunkert. Een dergelijke hunkering blokkeert de mogelijkheden; wat “er” in de menselijke hunkering is, wordt de “werkelijke wereld”. Wensen voorondersteld ontologisch zorg
- 252 In het hunkeren heeft het al-zijn-bij … de voorrang. Het zich-zelf-vooruit-in-het-al-zijn-in . . . is dienovereenkomstig gemodificeerd. Het vervallende hunkeren toont de neiging van het er-zijn om door de wereld waarin het telkens is, “geleefd” te worden
- 252 De drang om “te leven” daarentegen is een “naar-toe” dat de drijfveer van zich uit meebrengt, het is een “naar-toe tot elke prijs”. de drang tracht andere mogelijkheden te verdringen
- 253 De drang “tot leven” is onvernietigbaar, de neiging zich door de wereld te laten “leven” is onuitroeibaar
253 §42 De bevestiging van de existentiale interpretatie van het er-zijn als zorg door de voor-ontologische zelf-explicatie van het er-zijn
- 256 De cura fabel : dit zijnde heeft de “oorsprong” van z’n zijn in de zorg
- ( “Cura was de godin van de zorg, zat volgens de overlevering eens aan de oever van een rivier en vormde uit de aan haar voeten liggende klei, terwijl haar ogen peinzend op het voorbij vloeiende water waren gericht, met de vingers spelende en zonder doel een menselijke figuur. Toen Jupiter daar toevallig voorbijkwam, bad zij hem, dat hij dit dode lichaam zou bezielen. De god vervulde haar bede, maar eiste nu ook, dat het nieuwe wezen naar hem zou worden genoemd, hetwelk Cura weigerde, omdat zij het had vervaardigd. Terwijl zij daarover met elkaar twistten, verscheen Tellus, de godin van de aarde, en maakte evenzeer aanspraak op het nieuwe schepsel, omdat zij daartoe de stof had geleverd. Om de twist te beslissen, riepen de drie twistenden eindelijk Saturnus, de god van de tijd, tot scheidsrechter in, en deze deed de uitspraak: “Gij, o Jupiter! geeft aan het schepsel het leven, neem dus ook zijn lichaam, wanneer het gestorven is; gij, o godin der Zorg! hebt het gevormd, aan u behoort het dan, terwijl het leeft; en gij, o Tellus! liet het uit uw stof vormen, uit humus of aarde, geef het dan ook de naam van deze stof en noem het homo of mens (zoon der aarde).” )
- 256 Zijn naam (homo) krijgt dit zijnde niet met het oog op z’n zijn, maar met betrekking tot datgene waaruit het bestaat (humus)
- L-W De mythe toont aan dat met de zorg de factor tijd in het vizier komt
258 §43 Er-zijn, wereldlijkheid en realiteit
- 259 Het zijnde wordt allereerst begrepen als samenhang van voorhanden dingen.
- 259 Het zijn krijgt de zin van realiteit
- 259 De fundamentele bepaaldheid van het er-zijn wordt de substantialiteit
- 259 Er-zijn is evenals andere zijnden reëel voorhanden
- 259 Onder de benaming “realiteitsprobleem” verschuilen verschillende vragen:
- Of het veronderstelde “bewustzijn-transcendente zijnde hoe dan ook is
- Of deze realiteit van de “buitenwereld” afdoende te bewijzen valt
- In hoeverre dit zijnde, als het een realiteit is, in zijn op-zich-zijn kenbaar is
- Wat eigenlijk de zin van dit zijnde, realiteit, inhoudt
260 A Realiteit als probleem van
het zijn en de bewijsbaarheid
van de "buitenwereld"
- 260 /// JST Voorzover realiteit onder meer het karakter heeft van het op-zich [Duits: An-sich] en van onafhankelijkheid, gaat de vraag naar de zin van realiteit gepaard met de vraag naar de mogelijke onafhankelijkheid van het reële “van het bewustzijn”, respectievelijk naar de mogelijke transcendentie van het bewustzijn in de “sfeer” van het reële
- 260 Onderzoek leverde tot dusverre op dat kennen een gefundeerde modus is van de toegang tot het reële
- 260 De vraag of er hoe dan ook een wereld is, en of het zijn daarvan te bewijzen valt, is als vraag die het er-zijn als in-de-wereld-zijn stelt (en wie anders zou haar moeten stellen) ontdaan van iedere zin
- 261 Bovendien blijft ze met een dubbelzinnigheid behept. Wereld als het “waarin” van het in-zijn en “wereld” als binnenwereldlijk zijnde, als het “waarbij” van het bezorgen opgaan, zijn op een hoop gegooid, ja helemaal niet eerst van elkaar onderscheiden
- 261 De verstrengeling van vragen, de verwarring van wat men wil bewijzen met wat bewezen wordt en met datgene waarmee het bewijs wordt geleverd, blijkt in Kants weerlegging van het idealisme
- ( zie https://www.janux.nl/wp/kant/233-234-001-hoofdstuk-2-systeem-van-alle-grondbeginselen-van-het-zuiver-verstand/ bladzijde 287 )
- 261 “Bewustzijn van mijn bestaan” wil voor Kant zeggen: bewustzijn van mijn voorhandenzijn in de zin van Descartes
- 262 Het bewijs van Kant zelf wordt dan ook geleverd uitgaande van de empirisch gegeven verandering “in mij“.
- Want alleen “in mij” wordt de “tijd“, waar het bewijs op stoelt, ervaren.
- Hij vormt in de bewijsvoering de afzetbodem voor de sprong in het “buiten mij“
- 263 Heidegger:
- Kant vooronderstelt het verschil in de samenhang van het “in mij” en “buiten mij” factisch terecht, maar met het oog op wat hij wil bewijzen onterecht.
- Zo is niet bewezen dat wat hij aan de hand van de tijd opmerkt over het samen-voorhanden zijn van iets veranderends en iets blijvends, ook opgaat voor de samenhang van het “in mij” en “buiten mij“
- 263 Het “schandaal van de filosofie” bestaat er niet in dat dit bewijs tot op heden nog niet is geleverd, maar dat we zulke bewijzen steeds weer verwachten en steeds weer proberen te leveren
- 264 Geloven aan de realiteit van de “buitenwereld ” (terecht of onterecht) die realiteit bewijzen, of dit bewijs nu toereikend is of niet, haar al dan niet uitdrukkelijke vooronderstellen, dergelijke pogingen, die niet bij machte zijn hun eigen bodem volledig te doorzien, vooronderstellen een in eerste instantie wereldloos subject, of in elk geval een subject dat niet zeker is van zijn wereld en zich in de grond eerst van een wereld moet verzekeren. Het in-een-wereld-zijn wordt daarbij van meet af aan opgehangen aan een opvatting, een mening, een overtuiging, een geloof, kortom aan een gedraging die zelf altijd al een gefundeerde modus is van het in-de-wereld-zijn
- 265 Het “realiteitsprobleem” in de zin van de vraag of een buitenwereld voorhanden is en te bewijzen valt, blijkt een onmogelijk probleem te zijn, niet omdat het in zijn consequentie tot onbeslistbare aporieën leidt, maar omdat het zijnde dat in dit probleem het thema vormt zelf een dergelijke vraagstelling als het ware afwijst. We hoeven niet te bewijzen dat en hoe een “buitenwereld” voorhanden is, we moeten laten zien waarom het er-zijn als in-de-wereld-zijn de neiging heeft om de “buitenwereld” eerst “kentheoretisch” in nietigheid te begraven, dan pas door bewijzen te laten herrijzen
- 265 /// JST De grond daarvoor is gelegen in het vervallen van het er-zijn en de daardoor gemotiveerde verschuiving van het primaire zijnsverstaan naar het zijn als voorhandenheid.
- Als binnen die ontologische oriëntatie de vraagstelling “kritisch” is, dan is het enige wat ze in eerste instantie met zekerheid als voorhanden aantreft iets louter “innerlijks“.
- Nadat het oorspronkelijke fenomeen, het in-de-wereld-zijn, is stukgeslagen, wordt op grond van het enige wat dan nog overblijft, het geïsoleerde subject, de verbinding gelegd met een “wereld“
- 266 /// JST Vergeleken bij het realisme heeft het idealisme , ook al levert het nog zulke tegenstrijdige en onhoudbare resultaten op, een principiële voorrang, mits het zichzelf niet als “psychologisch” idealisme misverstaat
- 266 Het idealisme […] bouwt zijn interpretatie op drijfzand
- 266 Alleen omdat zijn “in het bewustzijn” is (dat wil zeggen verstaanbaar in het er-zijn) kan het er-zijn tevens zijnskenmerken als onafhankelijkheid, “op zich”, ja realiteit zonder meer, verstaan en op begrip brengen. Alleen daarom is een “onafhankelijk” zijnde als iets wat binnen de wereld tegemoet treedt omzichtig toegankelijk
- 267 Als de benaming idealisme zoveel betekent als het besef dat zijn nooit door iets zijnds kan worden verklaard, dat het veeleer voor elke zijnde altijd al het “transcendentale” is, dan ligt in het idealisme de enige en echte mogelijkheid van een filosofische problematiek. Dan was Aristoteles niet minder idealist dan Kant. Maar betekent idealisme de terugvoering van al het zijnde op een subject of een bewustzijn (die zich eigenlijk alleen onderscheiden doordat ze in hun onbepaald blijven en hoogstens negatief worden gekarakteriseerd als “geen ding”) dan is dit idealisme methodisch niet minder naïef dan de meest ongenuanceerde realisme
268 B Realiteit als ontologisch probleem
- 268 /// JST Dilthey : Het reële wordt in prikkel en wil ervaren. Realiteit is het bieden van weerstand
- 269 Het “principe van de fenomenaliteit” laat Dilthey geen ruimte voor een ontologische interpretatie van het zijn van het bewustzijn. “De wil en de belemmering van de wil treden op binnen een en hetzelfde bewustzijn”. De zijnswijze van het “optreden”, de zijn zin van het “binnen”, de aard van de zijns betrekking van het bewustzijn tot de reële zelf, dat alles behoeft een ontologische bepaling. Dat die uitblijft komt uiteindelijk omdat Dilthey het “leven”, “waarachter” vanzelfsprekend niet valt terug te gaan, in een ontologische indifferentie liet staan
- 269 Scheler heeft de realiteitsinterpretatie van Dilthey weer opgepakt. Hij verdedigt een “voluntatieve bestaanstheorie“
- 269 Niet alleen beklemtoont Scheler net als Dilthey dat realiteit nooit primair in het denken en opvatten is gegeven, maar hij wijst er bovendien met nadruk op dat kennen zelf weer iets anders is dan oordelen en dat het weten een “zijns-verhouding” is
- 270 Weerstand dient zich aan in een ergens-niet-door-komen, als belemmering van een ergens-doorheen-willen. Maar daarmee is al iets ontsloten waar drift en wil op uit zijn
- 270 De ervaring van weerstand, dat wil zeggen in het in het streven ontdekken van iets wat weerstand biedt, is ontologisch alleen mogelijk op grond van de ontslotenheid van wereld
- 270 /// JST Weerstand wordt ook niet ervaren in een voor zich “optredende” drift of wil. Beiden blijken modificaties te zijn van de zorg
- 270 /// JST Dus als realiteit door weerstand wordt bepaald, moeten we daarbij twee dingen bedenken:
- Er is daarmee slechts 1 kenmerk van de realiteit getroffen, terwijl er meer zijn
- Verder voorondersteld het bieden van weerstand noodzakelijk een al ontsloten wereld.
- Weerstand is kenmerkend voor de “buitenwereld” in de zin van het binnenwereldlijk zijnde, maar nooit in de zin van de wereld.
- “Realiteitsbewustzijn” is zelf een wijze van in-de-wereld-zijn
- Elke “problematiek van de buitenwereld” komt noodgedwongen op dit fundamentele existentiale fenomeen terug
- 270 /// JST Moest het “cogito sum” (ik denk, ik ben) als uitgangspunt dienen van de existentiale analytica van het er-zijn, dan zouden we het niet alleen moeten omkeren, maar ook het gehalte ervan opnieuw ontologisch fenomenaal op zijn houdbaarheid beproeven.
- De eerste uitspraak is dan: “sum” (ik ben), en wel in de zin van ik-ben-in-een-wereld.
- Op die manier (zo zijnde) “ben ik” in de zijnsmogelijkheid tot verschillende gedragingen als wijzen van zijn bij het binnenwereldlijk zijnde.
- Descartes daarentegen zegt: gedragingen zijn voorhanden en daarin is een ego als een wereldloze res cogitans (denkende substantie) mede voorhanden
271 C Realiteit en zorg
- 271 De “natuur” die ons “omspant “is weliswaar een binnenwereldlijk zijnde, maar vertoont niet de zijnsaard van het terhandene, noch van het voorhandene, zoals bij de “dingen der natuur“
- 271 Realiteit heeft binnen de zijns modi van het binnenwereldlijk zijnde niet alleen geen voorrang, maar met behulp van deze zijnswijze kunnen we zoiets als wereld en er-zijn ook helemaal niet ontologisch adequaat typeren
- 271 Realiteit is in de orde van de ontologische funderings-samenhangen en van de mogelijke categoriale en existentialisme bewijsvoering terugverwezen naar het fenomeen van de zorg
- 271 Nochtans is er alleen zijn zolang er-zijn (dat wil zeggen de ontologische mogelijkheid van het zijns verstaan) is.
- Als er-zijn niet existeert, “is” er ook geen “onafhankelijkheid” en “is” er ook geen “op zich“
- 272 De substantie van de mens is de existentie
258 §44 Er-zijn, ontslotenheid en waarheid
- 273 Parmenides en Aristoteles : Filosofie zelf wordt bepaald als “wetenschap van de waarheid“
- zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Correspondentietheorie
- 273 Als waarheid evenwel terecht in een oorspronkelijke samenhang staat met zijn, hoort het fenomeen van de waarheid thuis in het domein van de fundamenteel-ontologische problematiek
274 A Het traditionele waarheidsbegrip
en de ontologische fundamenten
van dit begrip
- 274 Drie thesen / stellingen:
- De “locatie” van de waarheid is de uitspraak (het oordeel)
- Het wezen van de waarheid ligt in de “overeenstemming” van het oordeel met zijn object
- Aristoteles (de vader van de logica) heeft niet alleen de waarheid aan het oordeel als haar oorspronkelijke “locatie “toegewezen, maar hij heeft ook de definitie van de waarheid als “overeenstemming” in gang gezet
- TO DO Zie Correspondentietheorie en Coherentietheorie van de waarheid
- 275 De neokantiaanse kentheorie van de 19de eeuw heeft deze waarheidsdefinitie veelal bestempeld als uitdrukking van een methodisch achtergebleven naïef realisme en haar onverenigbaar verklaard met een vraagstelling die de “copernicaanse wending” van Kant heeft doorgemaakt. Men ziet daarbij over het hoofd (iets waarop Brentano al heeft geattendeerd) dat ook Kant vasthoudt aan dit waarheidsbegrip, zozeer dat hij het niet eens ter discussie stelt:
- 275 Kant: “De oude en beroemde vraag waarmee men de logistiek in het nauw dacht te drijven […] , waaruit: wat is waarheid? De nominale definitie van de “waarheid “, dat zijn namelijk de overeenstemming is van de kennis met haar voorwerp, wordt hiervoor gegeven aangenomen in voorondersteld . . . (KvdZR blz 82)
- 275 Kant: “Waarheid of schijn zijn niet in het voorwerp, voor zover het wordt aanschouwd, maar in het oordeel erover, voor zover het wordt gedacht” (KvdZR blz 350)
- 276 Wat betekent eigenlijk de term “overeenstemming“?
- /// JST overpeinzingen:
- Iedere overeenstemming, dus ook “waarheid“, is een betrekking,
- Maar niet elke betrekking is een overeenstemming. Een teken wijst op het aangewezene. het aanwijzen is een betrekking, maar geen overeenstemming van het teken in het aangewezene.
- Maar klaarblijkelijk doelt ook niet iedere overeenstemming op iets als de conventie zoals die in de waarheid definitie is vastgelegd.
- Het getal 6 stemt overeen met 16-10. De getallen stemmen overeen, ze zijn gelijk ten opzichte van het “hoeveel”
- In welk opzicht stemmen intellectus (idee) en res (substantie) overeen?
- /// JST overpeinzingen:
- 277 “Waar” is volgens de gangbare mening de kennis. Maar kennis is oordelen. In het oordeel moeten we onderscheid maken tussen het oordelen als reëel psychisch proces en het gehoor delen als de “ideële inhoud. Van dit laatste zeggen we dat het “waar” is. Het reële psychische proces daarentegen is al dan niet voorhanden. Wat dus in de betrekking van overeenstemming staat, is de ideële inhoud van het oordeel
- 277 Mogen we niet naar de ontologische zin van de betrekking tussen het reële en het ideële vragen? De betrekking moet toch bestaan. Wat wil dat ontologisch zeggen: bestaan?
- 278 Wanneer wordt in het kennen dezelfde waarheid fenomenaal expliciet?
- Als het kennen waar blijkt.
- Het waar blijken verzekerd het kennen van zijn waarheid.
- De relatie van overeenstemming moet dus in de fenomenale samenhang van het “blijken” zichtbaar worden
- 278 Heidegger geeft als voorbeeld:
- “Het schilderij aan de muur hangt scheef“
- Die uitspraak blijkt waar te zijn als degene die deze uitspraak doet zich omdraait en het scheef hangende schilderij aan de muur waarneemt
- Wat blijkt er in dit blijken?
- Wat is de zin van het bewaarheid-worden van de uitspraak?
- Worden misschien een overeenstemming van de “kennis” of het “gekende” met het ding aan de muur vastgesteld?
- Ja en nee, al naargelang men fenomenaal op de juiste manier interpreteren wat de uitdrukking “het gekende” inhoud. Waarop is degene die de uitspraak doet betrokken als hij (zonder het schilderij waar te nemen, maar alleen door het zich “voor te stellen”) oordeelt?
- Op “voorstellingen “soms?
- Zeker niet als voorstelling hier moet betekenen: voorstellen als psychisch proces. Maar hij is ook niet betrokken op voorstellingen in de zin van het voorgestelde, voor zover daarmee een “beeld” van het reële ding aan de muur bedoelen. Veeleer is het “louter voorstellende” uitspreken overeenkomstig zijn broer eigen zin betrokken op het reële schilderij aan de muur. Dit wordt bedoeld, en niets anders
- “Het schilderij aan de muur hangt scheef“
07-06-2020 Kortom: de intentie waarmee je naar iets kijkt bepaalt wat je ziet
-
-
- Iedere interpretatie die hier iets anders tussen schuift, wat in het louter voorstellen uitspreken bedoeld zal zijn, vervalst de fenomenale gegevenheid van datgene waarover de uitspraak gaat. Het uitspreken is een zijn in betrekking tot het zijnde ding zelf
- En wat blijkt in de waarneming? Niets anders dan dat het zijnde zelf is dat in de uitspraak was bedoeld. Bewaarheid wordt dat het zich uitsprekende zijn in betrekking tot het uitgesproken het zijnde aan het licht brengt; bewaarheid wordt dat het zijnde waarop het gericht is, ontdekt. Wat beleid is het ontdekkend-zijn van de uitspraak. In deze voltrekking, in dit waar-blijken, blijft het kennen uitsluitend op het zijnde zelf betrokken. Het bewaarheid-worden speelt zich als het ware aan dit zijnde zelf af
-
- 279 Wat moet blijken is louter en alleen het ontdekt-zijn van het zijnde zelf, het in het “hoe” van zijn ontdekt-zijn. dit wordt bewaarheid doordat het uitgesprokene, dat is het zijnde zelf, zich als hetzelfde toont. bewaarheid worden betekent: zich tonen van het zijnde als hetzelfde
- Noot 34 : vergelijk voor het idee van het “waar blijken“als “identificatie” : Husserl, Logische Untersuchungen paragraaf 36-39
- 279 De uitspraak is waar betekent:
- Ze ontdekt het zijnde op zichzelf.
- Ze spreekt uit
- Ze toont aan
- Ze laat zien;
- het zijnde in zijn ontdektheid.
- Het waar-zijn (waarheid) van de uitspraak moeten we begrijpen als ontdekkend-zijn
- Waarheid heeft dus helemaal niet de structuur van een overeenstemming tussen het kennen en het object in de zin van een gelijkmaking van het ene zijnde (subject) met iets anders (object)
- Ze ontdekt het zijnde op zichzelf.
- 279 Het waar-zijn als ontdekkend-zijn is op zijn beurt ontologisch alleen mogelijk op grond van het in-de-wereld-zijn
280 B Het oorspronkelijke fenomeen v d waarheid en het afgeleide karakter v h traditionele waarheidsbegrip
- 280 Waar-zijn ( waarheid ) houdt in: ontdekkend-zijn
- 281 De naar voren gebrachte “definitie” van de waarheid is geen poging de traditie af te schudden, maar om die oorspronkelijk toe te eigenen: en dat des te meer als het lukt om aan te tonen dat en hoe de theorie op grond van het oorspronkelijk fenomeen van de waarheid tot de idee van overeenstemming moest komen
- 281 Het ontdekken is een zijnswijze van het in-de-wereld-zijn.
- Het bezorgen, of het nu omzichtig is of ergens bij stil staat om het te bekijken, ontdekt het binnenwereldlijk zijnde.
- Dit wordt het ontdekte.
- Dit is “waar” in een secundaire zin.
- Primair “waar“, dat wil zeggen ontdekkend, is het er-zijn.
- Waarheid in secundaire zin wil niet zeggen ontdekkend-zijn (ontdekking), maar ontdekt-zijn (ontdektheid)
- 281 Maar door de eerdere analyse […] hebben we aangetoond dat de ontdektheid van het binnenwereldlijk zijnde wortelt in de ontslotenheid van wereld. Ontslotenheid is echter de grondtrek van het er-zijn, volgens welke het zijn er is
- 282 *** Er-zijn is “in de waarheid” :
- 282 Tot de zijnsgesteldheid van het er-zijn behoort naar zijn aard ontslotenheid zonder meer
- 282 Tot de zijnsgesteldheid van het er-zijn behoort de geworpenheid, en wel als
- constituent (bestanddeel) van zijn ontslotenheid
- factisch (werkelijk)
- 282 Tot de zijnsgesteldheid van het er-zijn behoort het ontwerp: het ontsluit het zijn in betrekking tot z’n kunnen-zijn. Als een door verstaan gekarakteriseerd zijnde kan het er-zijn zich zowel vanuit de “wereld” en de anderen, als vanuit zijn oereigen kunnen-zijn verstaan
- 283 Tot de zijnsgesteldheid van het er-zijn behoort het vervallen. Het er-zijn is eerst en vooral aan zijn “wereld” verloren
- 283 /// JST Tot de facticiteit (werkelijkheid) van het er-zijn behoren afgeslotenheid en toegedektheid.
- De volledige existentiaal-ontologische betekenis van de zin:
- “er-zijn is in de waarheid “, houdt gelijk oorspronkelijk in:
- “er-zijn is in de onwaarheid “.
- Maar alleen voor zover er-zijn is ontsloten, is het ook afgesloten; en voor zover met het er-zijn telkens al binnenwereld leek zijnde is ontdekt, is op dit zijnde als iets wat mogelijk binnen de wereld tegemoet treedt toegedekt (verborgen) dan wel vertekend
- De volledige existentiaal-ontologische betekenis van de zin:
- 284 De waarheid (ontdektheid) moet altijd eerst aan het zijnde worden ontworsteld
- 284 De existentiaal-ontologische voorwaarde voor de mogelijkheid dat het in-de-wereld-zijn door waarheid en onwaarheid is bepaald, is gelegen in de zijnsgesteldheid van het er-zijn die we hebben gekenschetst als het geworpen ontwerp. Deze voorwaarden is op zijn beurt een constitutief kenmerk van de structuur van de zorg
- 284 Conclusies:
- Waarheid in de oorspronkelijkste zin is de ontslotenheid van het er-zijn, waartoe de ontdektheid van het binnenwereldlijk zijnde behoort
- Het er-zijn is is gelijk oorspronkelijk in de waarheid en onwaarheid
- 285 Het zijn bij het binnenwereldlijk zijnde, het bezorgen, is ontdekkend. Maar door de ontslotenheid van het er-zijn behoort naar zijn aard de rede
- 285 Het er-zijn spreekt zich uit; zich – als ontdekkend in betrekking tot de zijnden
- 285 Ontdektheid is altijd ontdektheid van . . .
- 286 Ontdektheid wordt voor het grootste deel toegeëigend door horen-zeggen van wat er gezegd wordt, en niet doordat iedereen die zelf ontdekt
- 286 Het oordeel “bevat iets wat voor de voorwerpen geldt” (Kant)
- 286 /// JST De ontdektheid van het zijnde komt met de uitgesproken hij van de uitspraak terecht in de zijnswijze van het binnenwereldlijk terhandene.
- Voorzover zich nu in die ontdektheid als ontdektheid van …. een betrekking tot het voorhanden het doorzet, worden onwetendheid (waarheid) op haar beurt een voorhanden relatie tussen voorhanden zijnden (intellectus (idee) en res (substantie) )
- 287 De tot het ontdekken behorende ontdektheid wordt allereerst binnen de wereld in het uitgesprokene aangetroffen
- 287 /// JST
- Het oorspronkelijke fenomeen van de waarheid wordt door het in eerste instantie heersende en ook vandaag de dag nog niet principieel en uitdrukkelijk overwonnen zijnsverstaan van het er-zijn zelf toegedekt
- 288 Aristoteles heeft nooit de these verdedigt dat de oorspronkelijke “locatie “van de waarheid het oordeel is. Hij zegt veel eer dat de logos (rede) de zijnswijze is van het er-zijn, die ontdekkend of toedekkend kan zijn
- 288 Niet de uitspraak is de primaire “locatie” van de waarheid, maar omgekeerd, de uitspraak wortelt als toeëigeningsmodus van de ontdektheid en als wijze van in-de-wereld-zijn in het ontdekken, respectievelijk in de ontsloten hij van het er-zijn
288 C De zijnswijze v d waarheid en de vooronderstelling van de waarheid
- 289 Waarheid “is er” alleen voorzover en zolang er-zijn is
- 289 Dat er “eeuwige waarheden” (zoals de wetten van Newton) zijn zal pas afdoende zijn bewezen als het is gelukt aan te tonen dat er in alle eeuwigheid er-zijn was en zal zijn. zolang dat bewijs ontbreekt, blijft die stelling pure fantasie, die niet legitiemer wordt omdat de meeste filosofen erin “geloven”
- 289 Alle waarheid is overeenkomstig haar wezenlijk tot het er-zijn behorende zijnswijze relatief ten opzichte van het zijn van het er-zijn
- 289 Betekent die relativiteit zoveel als: alle waarheid is “subjectief”?
- Als “subjectief” wordt geïnterpreteerd als “overgeleverd aan de willekeur van het subject”, dan zeker niet.
- Want “ontdekken” in eigenlijke zin betekent juist dat het uitspreken aan de “subjectieve” willekeur is onttrokken en het ontdekkende er-zijn oog in oog staat met het zijnde zelf
- En alleen omdat “waarheid “als ontdekken een zijnswijze is van het er-zijn, kan zij aan diens willekeur worden onttrokken
- Ook de “algemeen-geldigheid” van de waarheid is enkel en alleen geworteld in de omstandigheid dat het er-zijn iets zijns op zichzelf kan ontdekken en vrijgegeven
- 290 Vanuit deze zienswijze van de waarheid wordt nu ook begrijpelijk in welke zin waarheid is voorondersteld.
- Waarom moeten wij vooronderstellen dat er waarheid is?
- Wat betekent “vooronderstellen”?
- Waarop doelt het “moeten”, en wie zijn “wij”?
- Wat wil dat zeggen: “er is waarheid “?
- “Wij” vooronderstellen waarheid omdat “wij” (zijnde in de zijnswijze van het er-zijn) “in de waarheid” zijn
- We vooronderstellen de waarheid niet als iets “buiten” en “boven” ons, als iets waartoe we ons naast andere waarden ook nog verhouden.
- Niet wij vooronderstellen de “waarheid“, maar zij is het die het ontologisch hoe dan ook mogelijk maakt dat we zo kunnen zijn dat we iets vooronderstellen
- Waarheid maakt zoiets als een vooronderstelling pas mogelijk
- Waarom moeten wij vooronderstellen dat er waarheid is?
- 290 In de zijnsgesteldheid van het er zijn als zorg, in het zichzelf-vooruit-zijn, ligt het oorspronkelijkste “vooronderstellen “. Omdat dit zich-vooronderstellen tot het zijn van het er-zijn behoort, moeten wij ook ons, als door ontslotenheid bepaald, vooronderstellen
- 291 Wij moeten de vooronderstelling van de waarheid maken, omdat ze het zijn van het “wij” al “gemaakt” is
- 291 Een scepticus kan niet worden weerlegd, net zomin als het zijn van de waarheid kan worden “bewezen”. De scepticus, gesteld dat hij werkelijk is, als de negatie van de waarheid, hoeft ook niet weerlegd te worden. voor zover hij is en zichzelf in dit zijn heeft begrepen, heeft hij in de vertwijfeling van de zelfmoord het er-zijn in daarmee de waarheid uit geweest
- 292 Zo wordt dan in het algemeen bij de vraag naar het zijn van de waarheid en haar noodzakelijke vooronderstelling, evenals bij de vraag naar het wezen van de kennis, een “ideëel” subject geponeerd
- 292 De bewering dat er “eeuwige waarheden” zijn behoort tot de bij lange na nog niet radicaal uitgebannen resten van christelijke theologie binnen de filosofische problematiek
- 292 Zijn en waarheid “zijn” gelijk-oorspronkelijk