laatste wijziging: 05-08-2020
301 Z&T A-2 H-1 heel-zijn
Afdeling 2 er-zijn en tijdelijkheid
301 Hoofdstuk 1 : Het mogelijke heel-zijn van het er-zijn en het zijn-ten-dode
TO DO : samenvatting
- heel-zijn
- er-niet-meer-zijn
- zijn-ten-dode
- De oneigenlijkheid van het bestaan
301 §46 De schijnbare onmogelijkheid het heel-zijn van het er-zijn ontologisch in de greep te krijgen en te bepalen
- 301 De zorg, die de heelheid van het structuur geheel van het er-zijn uitmaakt, spreekt overeenkomstig haar ontologische betekenis duidelijk tegen een mogelijk heel-zijn van dit zijnde. Het primair moment van de zorg, het “zichzelf-vooruit-zijn “, houdt immers in:
- er-zijn existeert telkens omwille van zichzelf
- “Zolang” het is, tot aan zijn einde, verhoudt het zich tot zijn kunnen-zijn
- er-zijn existeert telkens omwille van zichzelf
- 301 Ook als het nog wel existeren is, maar niets meer “voor zich” heeft en “zijn rekening heeft opgemaakt”, is z’n zijn nog door het “zichzelf-vooruit-zijn” bepaald
- 301 In het wezen van de grondgesteldheid van het er-zijn ligt dus een voortdurende on-afgeslotenheid. Die “onvolledigheid “betekent een “uitstaan”aan kunnen-zijn
- 301 Maar zodra het er-zijn het er-zijn zo existeren dat er voor dit zijnde helemaal niets meer uit staat, is het meteen ook al een er-niet-meer-zijn geworden
- 302 Dat het niet mogelijk is het er-zijn ontisch als een zijnd geheel te ervaren ligt niet aan een onvolkomenheid van het kenvermogen
303 §47 De ervaarbaarheid van andermans dood en de mogelijkheid greep te krijgen op een heel er-zijn
- 303 De overgang naar het er-niet-meer-zijn ontneemt na het er-niet-meer-zijn ontneemt het er-zijn juist de mogelijkheid die overgang te ervaren en als ervaren overgang te verstaan
- 303 Ook het er-zijn van de anderen is met zijn in de dood bereikte eeuwigheid een er-niet-meer-zijn in de zin van niet-meer-in-de-wereld-zijn.
- Sterven, wil dat niet zeggen: uit-de-wereld-weggaan, het in-de-wereld-zijn verliezen?
- 304 Het einde van het zijnde qua er-zijn is het begin van dit zijnde als iets louter voorhandens
- 304 Het louter-nog-voorhandene is “meer” dan een levenloos materieel ding. Hiermee ontmoeten we iets wat het leven heeft verloren, iets ontzields
- 304 In een […] mede-zijn met de dode is de overledene “er “zelf facties niet meer.
- Maar mede-zijn betekent altijd met-elkaar-zijn in dezelfde wereld.
- De overledene heeft onze “wereld” verlaten en achtergelaten.
- Vanuit die wereld kunnen de nabestaanden nog met hem zijn
- 304 /// JST De dood blijkt weliswaar een verlies te zijn, maar meer een verlies dat de nabestaanden ervaren
9-4-2020 De dood blijft dus een raadsel. Heb ik angst voor het onbekende? Nee. De toekomst is altijd ongewis. Ik kan corona krijgen . . .
- 305 Tot de zijns-mogelijkheden van het met-elkaar-zijn in de wereld behoort ontegenzeggelijk de vervangen waarheid van het ene er-zijn door een ander
- 305 /// JST Zo’n vervanging is echter quasi altijd vervanging “in” een en “bij” iets, dat wil zeggen in het bezorgen van iets.
- Het alledaagse er-zijn verstaat zichzelf evenwel eerst en vooral vanuit wat het pleegt te bezorgen.
- Je bent wat je doet
- 306 Niemand kan de ander zijn sterven afnemen
- 306 De dood is, voorzover hij “is “, naar zijn aard telkens de mijne, en wel als een specifieke zijns mogelijkheid, waarin hij bij uitstek om het zijn van het telkens eigen er-zijn gaat. In het sterven blijkt dat de dood ontologisch door telkens-de-mijne en door existentie wordt geconstitueerd
- 307 Verder bleek bij de karakterisering van de overgang van het er-zijn naar er-niet-meer-zijn als niet-meer-in-de-wereld-zijn, dat we uit het uit-de-wereld-weggaan van het er-zijn in de zin van sterven duidelijk moeten onderscheiden van een uit-de-wereld-weggaan van het louter-levende
- 307 Voor het eindigen van iets levens kiezen we de term afsterven [Duits: Verenden]
307 §48 Uitstaan, einde en heelheid
- 308 Wat we tot dusverre over de dood hebben besproken, laat zich in 3 thesen formuleren:
- Tot het er-zijn behoort, zolang het is, een nog-niet, dat het zal zijn: het voortdurend uitstaande
- Het aan-zijn-eind-komen van het telkens nog-niet-ten-einde-zijnde (de zijnsmatige opheffing van het uitstaande) heeft het karakter van het er-niet-meer-zijn
- Het aan-zijn-eind-komen behelst een voor het desbetreffende er-zijn volstrekt onvervangbare zijnsmodus
- 308 /// JST Aan het er-zijn kleeft een voortdurende, onophefbare “onvolledigheid“, die met de dood eindigt
- 309 Het zijnde waaraan nog iets uitstaat heeft de zijnsaard van het terhandene
- 309 Het er-zijn existeert juist altijd al zo dat ze zijn nog-niet ertoe behoort
- 311 Wat in het er-zijn de “onvolledigheid” uitmaakt, het voortdurend zichzelf-vooruit-zijn, is
- TO DO Het verschil tussen geheel en som. Zie Husserl Logische Untersuchungen – deel II derde onderzoeking. Het verschil tussen geheel en som is sinds Plato en Aristoteles bekend. Maar dat betekent nog niet dat ook de systematiek van de al in die onderscheiding besloten categoriale variatie is onderkend, laat staan begrepen
- 311 Met de rijpheid bereid de vrucht haar voltooiing.
- Maar is de dood, waar het er zijn op uitloopt, in die zin zijn voltooiing?
- Maar heeft het daarmee ook noodzakelijk zijn specifieke mogelijkheden uitgeput?
- Worden die hem niet juist afgenomen?
- Ook een voor “onvoltooid” er-zijn eindigt
- 311 De vraag in welke zin we de dood eigenlijk als het eindigen van het er-zijn moeten begrijpen oma wordt dringender
- 311 Eindigen betekent allereerst: ophouden :
- Het houdt op met regenen
- De weg houdt op
- Het brood is op (het terhand zijnde is net meer beschikbaar)
- 312 Geen van genoemde modi van het eindigen is geschikt om de dood als einde van het er-zijn te karakteriseren
- 312 Het met de dood bedoelde eindigen betekent geen ten-einde-zijn van het er-zijn, maar een zijn-ten-einde van dit zijn de. De dood is een wijze van zijn die het er-zijn op zich neemt zodra het is.
- “Zodra een mens tot leven komt, is hij terstond oud genoeg om te sterven “
- 313 /// JST De existentiale opheldering van het zijn-ten-einde biedt ook pas een voldoende basis om te bepalen in welke zin we van een heelheid van het er-zijn kunnen spreken, als die heelheid tenminste inderdaad door de dood als “einde” wordt geconstitueerd
313 §49 De afbakening v d existentiale analyse
v d dood van andere mogelijke
interpretaties van dit fenomeen
- 313 De dood in de ruimste zin van het woord is een fenomeen van het leven
- 313 Het eindigen van het levende noemden we afsterven
- 313 Voorzover ook het er zijn zijn fysiologische, biologische dood “heeft ” (zij het niet ontisch geïsoleerd maar mede bepaald door zijn oorspronkelijke zijnswijze, en voor zover het er-zijn bovendien kan eindigen zonder dat het in eigenlijke zin sterft, anderzijds qua er-zijn niet eenvoudigweg afsterft) hebben we te maken met een tussen-fenomeen. We noemen dit tussen fenomeen overlijden [Duits: Ableben] en reserveren de benaming sterven voor de zijnswijze waarin het er-zijn in betrekking tot zijn dood is
- 313 Zo moeten we zeggen: het er-zijn sterft nooit zomaar af. Overlijden daarentegen kan er alleen zolang het sterft
- 315 Als we de dood bepalen als “einde” van het er-zijn, dat wil zeggen van het in-deur-wereld-zijn, valt daarmee geen ontische beslissing over de vraag of er “na de dood “nog een ander, hoger of lager zijn mogelijk is, of het er zijn “voortleeft “of “overleefd “en zelfs “onsterfelijk is.
- Over het “hiernamaals” en de mogelijkheid daarvan wordt net zomin ontisch beslist als over het “hier en nu”, alsof het erom te doen was ter “stichting” normen en regels voor de houding tegenover de dood op te stellen.
- Wel blijft analyse van de dood in zoverre ruim “immanent” en dat zij het fenomeen louter interpreteert met het oog op de vraag hoe het als zijns mogelijkheid van het betreffende er-zijn in dit zijnde steekt.
- Om zinvol en met recht en bovendien methodisch helder de vraag te kunnen stellen wat er na de dood is, moet deze zelf eerst in zijn volledige ontologische wezen zijn begrepen
317 §50 Eerste schets v d existentiaal-
ontologische structuur v d dood
- 317 De ontologische betekenis van de term “zorg” kwam tot uitdrukking in de volgende “definitie”:
- zichzelf-vooruit-al-zijn-in-(de-wereld) als zijn-bij het (binnen de wereld) tegemoet tredende zijnde
- 318 Het uiterste nog-niet heeft het karakter van iets waartoe het er-zijn zich verhoudt
- 318 Ophanden-zijn kan bijvoorbeeld een onweer, de verbouwing van het huis, de aankomst van een vriend, met andere woorden een zijnde dat voorhanden, ter handen, of er-mede is. Een zijn van dien aard heeft ophanden zijnde dood niet
- 319 De dood is de mogelijkheid van de volslagen onmogelijkheid van het er-zijn. Aldus manifesteert de dood zich als de oereigen, betrekkingloze, onoverschrijdbare mogelijkheid
- 319 De oereigen, betrekkingsloze en onoverschrijdbare mogelijkheid is echter niet iets wat het er-zijn achteraf en in de loop van zijn zijn eigen gelegenheid verwerft. Integendeel, zodra het er-zijn existeert is het ook al in die mogelijkheid geworpen
- 319 De geworpenheid in de dood manifesteert zich voor dit er-zijn oorspronkelijker en nadrukkelijker in de bevindelijkheid van de angst
- 319 /// JST We mogen de angst voor de dood niet verwarren met een vrees om te overlijden
- 320 Existentie, facticiteit (werkelijkheid / kunstmatigheid) en vervallen zijn kenmerkend voor het zijn-ten-einde en zijn derhalve constitutief voor het existiale begrip van de dood.
- Het sterven wortelt, naar zijn ontologische mogelijkheid bezien, in de zorg
321 §51 Het zijn-ten-dode en de alledaagsheid v h er-zijn
- 321 Het blootleggen van het alledaagse doorsnee-zijn-ten-dode is gericht op de eerder aan het licht gebracht de structuren van de alledaagsheid. In het zijn-ten-dode verhoudt het er-zijn zich tot zichzelf als een uitgelezen kunnen-zijn
- 321 Maar het zelf van de alledaagsheid is het men (dat bestaat bij de gratie van de publieke uitleg) die zich op zijn beurt in het “gepraat” uitstrekt
- 321 De openbaarheid van het alledaagse met-elkaar “kent” de dood als steeds voorkomende gebeurtenis, als “sterfgeval”.
- Onbekenden “sterven” dagelijks en elk moment.
- “De dood” treedt ons tegemoet als bekende, binnen de wereld voorkomende gebeurtenis
- 321 Het uitgesproken, zij het ook meest ingehouden, “vluchtige” spreken over de dood wil zeggen: men sterft tenslotte ook eens, maar voorlopig blijft men zelf buiten schot
- 322 De publieke uitleg van het er-zijn zegt: “men sterft “, omdat iedereen (en men) zichzelf op die manier kan wijsmaken: maar ik niet; want dit men is niemand
- 322 Als ooit gepraat van ambiguïteit (dubbelzinnigheid) is doortrokken, kan dit spreken over de dood
- 322 Men spreekt van een “geval” . . .
- 322 Het men zorgt, door middel van de stervende te “troosten“, voor een permanente geruststelling over de dood. Maar die geldt in wezen niet alleen de “stervende“, maar evenzeer de “troostenden“
- 323 Het men laat de de moet door de angst voor de dood niet opkomen
- 323 /// JST Verzoeking, geruststelling en vervreemding zijn echter kenmerkend voor de zijns wijze van het vervallen. Het alledaagse zijn-den-dode is als beweging van verval een voortdurende vlucht voor de dood. Het zijn-tegen-einde heeft de modes van het verdraaide, oneigenlijke begrijpende en verhullende ontwijken van dit einde
- 323 Ook in de doorsnee-alledaagsheid gaat het dit er-zijn voortdurend om het oereigen, betrekkingloze en onoverschrijdbare kunnen-zijn, zij het nog slechts in de modus van het bezorgen van een ongestoorde onverschilligheid tegenover de uiterste mogelijkheid van zijn existentie
324 §52 Het alledaagse zijn-ten-einde en
het volledige existentiale
begrip van de dood
- 324 Tot dusverre hebben we uitsluitend het “men sterft” als zodanig geïnterpreteerd.
- In het “ook eens, maar voorlopig nog niet” geef de alledaagsheid toe dat er zoiets is als een zekerheid van de dood.
- Niemand twijfelt eraan dat hij doodgaat
- 325 Hoe staat het met de “zekerheid van de dood”?
- 325 Alle ontdektheid wortelt ontologisch echter in de meest oorspronkelijke waarheid, de ontslotenheid van het er-zijn
- 325 Er-zijn is als ontsloten-uitsluitend en ontdekkend zijnde naar zijn aard “in de waarheid “.
- Maar zekerheid vindt haar grond in of behoort gelijk-oorspronkelijk tot de waarheid.
- Evenals de term “waarheid” heeft de uitdrukking “zekerheid” een dubbele betekenis
- 325 Een modus van de zekerheid is de overtuiging
- 326 Men zegt: het is zeker dat de “de” dood komt.
- Men zegt dit, en mijn ziet niet dat elk er-zijn, wil het zeker kunnen zijn van de dood, voor zichzelf zeker moet zijn van zijn oereigen, betrekkingloze kunnen-zijn.
- Men zegt, de dood is zeker, en plant daarmee in het er-zijn de schijn als zou het zelf zeker zijn van zijn dood. En waarop is het alledaagse zeker-zijn gebaseerd?
- Kennelijk niet louter op wederzijdse overreding. Men ervaart toch dagelijks het “sterven” van anderen
- De dood is een onloochenbaar “ervaringsfeit“
- 326 Hoe het alledaagse zijn-ten-dode de aldus gefundeerde zekerheid verstaat, treedt aan het licht zodra het kritisch voorzichtig (dat wil toch zeggen: adequaat) over de dood probeert “na te denken”
- Alle mensen, voor zover men weet, “sterven”
- 327 Men zegt: de dood komt zeker, maar voorlopig nog niet
- 328 De zekerheid van de dood gaat gepaard met de onbepaaldheid van zijn wanneer
- 328 /// JST De dood, als einde van het er-zijn (bestaan), is de oereigen, betrekkingloze, zekere en als zodanig onbepaalde, onoverschrijdbare mogelijkheid van het er-zijn
- 328 Het fenomeen van het nog-niet, dat is ontleend aan het zichzelf-vooruit-zijn, blijkt allerminst (net zomin als de structuur van de zorg als zodanig) tegen een mogelijk existentie heel-zijn:
- Integendeel, dit zich-zelf-vooruit-zijn maar zo’n zijn-ten-einde pas mogelijk
- 329 Het zijn-ten-dode wortelt in de zorg. Als geworpen in-de-wereld-zijn is het er-zijn telkens al aan zijn dood overgeleverd.
- “Het er-zijn sterft factisch (feitelijk)”
- 329 /// JST Aan de oneigenlijkheid ligt een mogelijke eigenlijkheid ten grondslag
330 §53 Existentiaal ontwerp van een
eigenlijk zijn-ten-dode
- 330 Factisch (feitelijk) volhardt het er-zijn eerst en vooral in een oneigenlijk zijn-ten-dode
- 330 Het er-zijn wordt geconstitueerd door de ontslotenheid, dat is door een bevindelijk verstaan. Een eigenlijk zijn-ten-dode kan de oereigen, betrekkingloze mogelijkheid niet ontwijken en die mogelijkheid in die vlucht toedekken en de betekenis ervan ten behoeve van het gezonde verstand van het men verdraaien
- 330 Allereerst is het zaak het zijn-tegen-dode als een zijn in betrekking tot een mogelijkheid te kenschetsen oma en wel tot een uitgelezen mogelijkheid van het er-zijn zelf
- 331 /// JST Het bezorgend uit-zijn op iets mogelijks heeft de neiging de mogelijkheid van het mogelijke door beschikbaarstelling te vernietigen. Maar de bezorgende verwerkelijking van het terhanden tuig (als vervaardigen, toe bereiden, aanpassen enzovoort) is altijd slechts relatief, voor zover wat op die manier werkelijkheid is geworden ook nog en juist het zijns karakter heeft van het beloop
- 331 Als […] met het zijn-ten-dode geen “verwerkelijking” van de dood bedoeld is, dan kan het niet betekenen: zich met het einde als mogelijkheid bezighouden.
- Een dergelijke houding ligt besloten in het “denken aan de dood
- (… het piekeren over de dood)
- 332 Als het zijn-ten-dode daarentegen inderdaad een gekenschetste mogelijkheid als zodanig in het verstaan moet ontsluiten, betekent dit dat we daarin de mogelijkheid om verzwakt als mogelijkheid moeten verstaan, als mogelijkheid moeten ontwikkelen en in de verhouding ertoe als mogelijkheid moeten uithouden
- 332 Maar het zijn in betrekking tot de mogelijkheid als zijn-ten-dode moet zich hiertoe zo overhouden dat de dood zich in en voor dit zijn als mogelijkheid onthult. Voor een dergelijk zijn in betrekking tot de mogelijkheid kiezen we de term vooruitlopen op de mogelijkheid
- 332 /// JST De naaste nabijheid van het zijn-ten-dode als mogelijkheid staat zover als maar mogelijk is af van iets werkelijk’s
- 333 De dood is de mogelijkheid van de onmogelijkheid van iedere gedragen tegenover . . . , van elk existeren
- 334 De oereigen mogelijkheid is betrekkingloos. Het vooruitlopen geeft het er-zijn te verstaan dat dit het kunnen-zijn, waarin het echt om zijn oereigen zijnde gaat, helemaal zelf op zich moet nemen.
- De dood “behoort” niet zomaar onverschillig tot het eigen er-zijn, maar eist dit zijn op als enkeling
- Deze betrekkingsloosheid van de dood, die het verstaat in zijn vooruitlopen, verenkelt het er-zijn, werpt het op zichzelf terug
- De verenkeling is voor de existentie en ontsluiting zwijgen ze van het “er”
- 334 Er-zijn kan alleen dan eigenlijk zichzelf zijn, als het de mogelijkheid daartoe uit zichzelf opbrengt
- 334 De oereigen, betrekkingloze mogelijkheid is onoverschrijdbaar
- 335 /// JST Vrij voor de oereigen, vanuit het einde bepaalde, dat wil zeggen als eindig begrepen mogelijkheden, bezweert het er-zijn het gevaar we hem voorbijstreven de existentiemogelijkheden van de anderen vanuit zijn eindige existentie-verstaan te miskennen of verkeerd te interpreteren en ze dwangmatig tot eigen mogelijkheden te herleiden, om zich zo aan de oereigen feitelijke existentie te onttrekken
- 335 De oereigen, betrekkingloze en onoverschrijdbare mogelijkheid is zeker. De manier om hiervan zeker te zijn wordt bepaald vanuit de ermee corresponderende waarheid (ontslotenheid)
- 335 We kunnen de zekerheid van de dood niet door vaststelling van gegevens sterfgevallen uitrekenen
- 336 Het voor-waar-houden van de dood (dood is telkens alleen de eigen dood) is van een andere aard en oorspronkelijker dan iedere zekerheid met betrekking tot een binnen de wereld tegemoet treden zijnde of tot de formele objecten; want het is zeker van het-in-de-wereld-zijn
- 336 De oereigen, betrekkingloze, onoverschrijdbare en zekere mogelijkheid is in zijn zekerheid onbepaald.
- 336 Al het verstaan is bevindelijk. De stemming brengt het er-zijn oog in oog met de geborgenheid van het “dat-het-er-is “. Maar de bevindelijkheid die in staat stelt de permanente en pertinente bedreiging van zichzelf, die opstijgt uit het hoe eigen, voor enkel de zijn van het er-zijn, open te houden, is de angst
- 337 /// JST Het zijn-ten-dode is naar zijn aard angst. de onfeilbare, zij het “slechts “indirecte getuigenis daarvoor biedt het aangeduide zijn-ten-dode laat het zich als volgt samenvatten:
- 337 “Het vooruitlopen toont het er-zijn de verlorenheid in het men-zelf en brengt het oog in oog met de mogelijkheid om, primair onbeschermd door de bezorgende voorzorg, zichzelf te zijn, maar zichzelf in het hartstochtelijke, van alle illusies van het men bevrijde, werkelijke, van zichzelf zekere en angstige vrijheid – ten – dode