laatste wijziging: 05-08-2020
339 Z&T A-2 H-2 kunnen-zijn
Afdeling 2 er-zijn en tijdelijkheid
339 Hoofdstuk 2 : De in het er-zijn gelegen betuiging van een eigenlijk kunnen-zijn en de vastbeslotenheid
TO DO : samenvatting
- kunnen-zijn
- geweten
- schuld – schuldig-zijn
339 §54 Het probleem van de betuiging
van een eigenlijke existentiële
mogelijkheid
*** betuiging : 1) Blijk 2) Plichtpleging 3) Testificatie 4) Uiting 5) Vleiende beleefdheid
- 339 Wat we zoeken is een eigenlijke kunnen-zijn van het er-zijn, waarvan dit zijnde zelf als een existentiële mogelijkheid getuigt
- 339 De betuiging moet een eigenlijk zichzelf-kunnen-zijn te verstaan geven.
- Met de uitdrukking “zelf” geven we antwoord op de vraag naar het wie van het er-zijn.
- De zelfheid van het er-zijn hebben we formeel bepaald als een wijze van existeren, dat wil zeggen niet als een voorhanden zijnde.
- Het wie van het er-zijn is doorgaan niet het ik zelf, maar het men-zelf
- Het eigenlijke zelf-zijn krijgt gestalte als een existentiële modificatie van het men, waarvan we de existentialisme in moeten omgrenzen
- 339 Het men verhult zelfs dat het dit er-zijn stilzwijgend ontlast van de taak die mogelijkheden nadrukkelijk te moeten kiezen
- 340 Zichzelf terughalen uit het men, dat wil zeggen de existentiële modificatie van het mijn-zelf tot het eigenlijke zelfzijn, moet gebeuren door alsnog te kiezen. Maar alsnog kiezen betekent die keuze maken, betekent uit eigen beweging tot een kunnen-zijn besluiten
- 340 Maar omdat het in het men is verloren, moet het zichzelf eerst vinden. Om zichzelf hoe dan ook te kunnen vinden, moet het in zijn mogelijke eigenheid aan zichzelf “getoond” worden. Het er-zijn heeft de overtuiging nodig van een zichzelf-kunnen-zijn dat het qua mogelijkheid telkens al is
- 340 Wat in de volgende interpretatie als zo’n betuigingen fungeert, kent de alledaagse zelf-explicatie als stem van het geweten
- 341 Het geweten geeft “iets” te verstaan, het ontsluit
- 341 Roepen is een modus van de rede. De gewetensroep heeft het karakter het er-zijn aan te roepen op zijn oereigen zichzelf-kunnen-zijn, en dat het zo manier dat het oproept tot het oereigen schuldig-zijn
- 342 Het verstaan van de aanroep blijkt een geweten-willen-hebben te zijn
342 §55 De existentiaal-ontologische
fundamenten van het geweten
- 342 Het geweten ontsluit en valt dus binnen het domein van de existentiale fenomenen die het zijn van het er als ontslotenheid constitueren
- 342 De meest algemene structuren daarvan: bevindelijkheid, verstaan, rede en vervallen, hebben we geëxpliceerd
- 343 Door de ontslotenheid is het voor het zijnde dat we er-zijn noemen mogelijk, zijn er te zijn
- 343 Zich verliezend in de openbaarheid van het men en dienst gepraat laat het zijn oren hangen naar het mijn-zelf en schenkt zijn eigen zelf geen gehoor. Wil het er-zijn uit die verlorenheid teruggebracht kunnen worden (en wel door zichzelf) dan moet het zichzelf eerst kunnen vinden, zichzelf, dus dit zijnde dat aan zichzelf geen gehoor heeft geschonken en geen gehoor schenkt, maar zijn oren laat hangen naar het men
- 343 We vatten het roepen op als modus van de rede
- 343 /// JST De rede articuleert de verstaanbaarheid. De karakterisering van het geweten als loop is zeker niet alleen een “beeld”, zoals bijvoorbeeld Kants voorstelling van het geweten als een gerechtshof
- 344 Iedere uitspraak en “uitroep”veronderstelt al rede
- 344 Het roepen komt van verre en wijst in de verte
345 §56 Het roepkarakter van
het geweten
- 345 In de rede als mededeling wordt het voor het er-mede-zijn van anderen toegankelijk, doorgaans via de verklanking in taal
16-04-2020 De taal is het voertuig van de geest
- 345 Nu behoort tot het er-zijn naar zijn aard dat het met de ontslotenheid van zijn wereld voor zichzelf is ontsloten, zodat het zichzelf altijd al verstaat
- 345 En waar wordt het op aangeroepen? Op het eigen zelf
- 345 Omdat alleen het zelf van het men-zelf wordt aangeroepen en ertoe gebracht om te luisteren, zag het men ineen:
- Dat de roep voorbijgaat aan het men en de publieke uitleg van het er-zijn, betekent allerminst dat hij het niet mede treft
- Juist in het eraan voorbijgaan maakt het de roep op zijn publieke aanzien beluste men onbelangrijk
- Het zelf daarentegen wordt, als het eenmaal in de aanloop van dit onderkomen en deze schuilplaats is beroofd, door de roep tot zichzelf gebracht
- 346 Maar hoe moeten we het gesprokene van deze rede bepalen?
- Wat roept het geweten de aangeroepen de toe?
- Strikt genomen – niets
- 346 De roep is gespeend van elke ruchtbaarheid. Hij brengt zichzelf helemaal niet eerst onder woorden, en toch blijft hij allesbehalve duister en ondefinieerbaar.
- Het geweten spreekt uitsluitend en voortdurend in de modus van het zwijgen
347 §57 Het geweten als roep van de zorg TO DO: roeper TO DO: roep
- 347 De roeper van de roep ( dat hoort bij zijn fenomenale karakter) verzet zich tegen iedere identificatie
- 348 /// JST Het er-zijn roept in het geweten zichzelf
- 348 De roep komt uit mij en toch over mij
- 348 Voortbordurend in die interpretatierichting dicht men de vastgestelde macht van het geweten veelal een bezitter toe, of wat men hem op als blijk van een persoon (god)
- 348 Anderzijds tracht men die interpretatie van de roeper als vreemde machtsuiting af te wijzen en zich tegelijkertijd door een “biologische “verklaring liefst helemaal van het geweten te ontdoen
- 349 Dat de roep niet nadrukkelijk van mij uitgaat, dat veeleer “het” roept,
- is nog geen reden beroepen te zoeken in een zijnde dat van een andere aard is dan het er-zijn.
- Er-zijn existeert immers altijd factisch (werkelijk).
- Het is geen vrij in de lucht hangend zichzelf ontwerpen, waardoor de geborgenheid bepaald als factum van het zijnde dat het is.
- Als zodanig werd het steeds al en blijft het voortdurend overgeleverd aan de existentie.
- Maar de activiteit van het er-zijn verschuilt wezenlijk van de feitelijkheid van een voorhanden zijnde.
- Het existerend er-zijn treedt zichzelf niet tegemoet als een binnen de wereld voorhanden zijnde.
- Maar de geborgenheid kleeft het er-zijn ook niet aan als een ontoegankelijk en voor zijn existentie onbelangrijk kenmerk.
- Als geworpen zijnde is het in de existentie verworpen.
- Het existeren als een zijnde dat de zijn heeft zoals het is en kan zijn
- 349 […] ook al blijft het waarom verborgen
- 350 Als dit er-zijn, in het diepst van zijn ontheemding, nu eens de roeper van de gewetensroep zou zijn?
- 350 Wie de roeper is laat zich “wereldlijk” door niets bepalen. De roeper is het er-zijn in zijn ontheemding, het oorspronkelijke geworpen in-de-wereld-zijn als niet-thuis-zijn, het naakte “dat” in het niets der wereld
- 350 De roep maakt geen melding van gebeurtenissen, hij roept ook zonder enige ruchtbaarheid. De loop spreekt in de ontheemde modus van het zwijgen
- 350 En dat alleen omdat de loop de aangeroepene niet oproept deel te nemen aan het publieke gepraat van het men, maar hem hieruit terugloopt in de zwijgzaamheid van het existente kunnen-zijn
- 350 Ontheemding is de fundamentele wijze van in-de-wereld-zijn, ook al blijft die in de alledaagsheid toegedekt
- 351 /// JST Uit de gewetensroep (in existentiale zin opgevat) blijkt pas wat we eerder (zie: angst) alleen maar beweerden: de ontheemding jaagt het er-zijn na en bedreigt diens zelf vergeten verlorenheid
- 352 […] dit “algemene” geweten wordt gepromoveerd tot “wereldgeweten“, omdat het geweten in de grond en in wezen telkens het mijne is
- 352 Maar wat is dit “publieke geweten “anders dan de stem van het men?
- 353 /// JST Het eigenlijke verstaan, dat de roep “volgt”,
- is geen toegift die toevallig bij het fenomeen van het geweten aansluit, geen voorval dat optreedt op hol kan uitblijven
- Pas vanuit het verstaan van de aanroept en met dat verstaan wordt het mogelijk greep te krijgen op de volledige gewetensbeleving
- Als het eigen er-zijn zelf telkens zowel groepen als aangeroepen is, dan behelst al het niet horen en verkeerd horen van beroep een bepaalde zijns wijze van het er-zijn
- Een roep die in de lucht hangt, een roep waarop “niets volgt”, is existentiaal gezien een onmogelijke fictie
- “Dat niets volgt “, betekent binnen het er-zijn iets positiefs
- is geen toegift die toevallig bij het fenomeen van het geweten aansluit, geen voorval dat optreedt op hol kan uitblijven
- 353 Alle gewetens-ervaringen en gewetens-interpretaties zijn het erover eens dat de “stem” van het geweten op enigerlei wijze van “schuld” spreekt
353 §58 Het verstaan v d aanroep en de schuld
- 353 Het aanroepen van het min-zelf betekent: het oereigen zelf tot zijn kunnen-zijn oproepen, en wel als ik XXX, dat wil zeggen als bezorgen het er-zijn en mede-zijn met anderen
- 354 We hebben die vraag (het verstaan van de aanroep) in zekere zin al beantwoorden met de stelling dat de roep niets “zegt”
- 355 Het alledaagse gezonde verstand neemt het “schuldig-zijn ” allereerst in de zin van
- “iets verschuldigd zijn“, “bij iemand in het krijt staan“,
- de ander iets terug moeten geven waar hij recht op heeft.
- 356 Schuldig-zijn heeft verder betekenis van “schuldig hebben aan”, dat wil zeggen oorzaak-of aanstichter zijn van iets, of ook “aanleiding-zijn” tot iets. Wie in die zin “schuld heeft “aan iets kan “schuldig zijn “zonder een ander iets “verschuldigd” te zijn of “schuldig” te worden. omgekeerd kan iemand schulden hebben bij een ander zonder daar zelf schuld aan te hebben. Een ander kan bij anderen “voor mij” “schulden maken”
- 356 Deze vulgaire betekenissen van schuldig-zijn als “schulden hebben bij ….. ” en “schuld hebben aan … ” kunnen samengaan en een gedragslijn bepalen die we “zich schuldig maken” noemen, wat inhoudt: door het schuld-hebben aan schulden-hebben een recht schenden en zich strafbaar maken
- 356 Schuldig-zijn : grond-zijn vorig gebrek in het er-zijn van een ander, en wel zodanig dat we dit grond-zijn zelf vanuit zijn “waarvoor “als” gebrekkig “moeten bestempelen
- 356 Schuldig-zijn […] is (als schending van een “morele eis“, een zijnswijze van het er-zijn
- 356 Dat geldt uiteraard ook voor het schuldig-zijn als “zeer strafbaar maken “, als “schulden hebben “en voor elk “schuld-hebben aan … “.
- 357 […] moeten we de idee ” schuldig “ zo ver formaliseren dat de vulgaire schuldfenomenen, die betrekking hebben op het bezorgen het mede-zijn met anderen, er buiten vallen
- 358 Uit een door het er-zijn “veroorzaakt” gebrek, het niet voldoen aan een vereiste, kunnen we niet zomaar opmaken dat de “oorzaak “gebrekkig is.
- Het grond-zijn voor … hoeft niet hetzelfde nietige karakter te hebben als je daar ingewortelde en daaraan ontspringende privatief.
- De grond hoeft zijn nietigheid niet eerst terug gespeeld te krijgen van wat erop is gegrondvest.
- Maar dat impliceert wel dat schuldig-zijn niet het resultaat is van een verschuldigd-zijn, maar omgekeerd:
- een verschuldigd-zijn wordt pas mogelijk “op grond” van een oorspronkelijk schuldig-zijn
- 358 Het zijn van het er-zijn is de zorg.
- Deze omvat
- facticiteit (geworpenheid),
- existentie (ontwerp) en
- vervallen
- Deze omvat
- 359 /// JST Grond-zijnd, dat wil zeggen existerend als een geworpen zijnde, blijft het er-zijn steeds bij zijn mogelijkheden ten achter. […] Het er-zijn is in zoverre niet dezelfde grond van z’n zijn (als zou die uit zijn eigen ontwerp ontspringen) maar wel is het als zelfzijn het zijn van de grond
- 360 Zowel in de structuur van de geborgenheid als in die van het ontwerp ligt naar zijn aard een nietigheid.
- En die nietigheid is de grond voor de mogelijkheid van de nietigheid van het oneigenlijke er-zijn in het vervallen, als wijze waarop het er-zijn hoe dan ook altijd al factisch (werkelijk) is.
- De zorg zelf is in haar wezen door en door van nietigheid doortrokken.
- De zorg als geworpen ontwerp houdt dus in: het (nietige) grond-zijn van een nietigheid.
- En dat betekent: het er-zijn is als zodanig schuldig, als tenminste de formele existentiale bepaling van de schuld als grond-zijn van een nietigheid juist is
- 361 Laten we niet vergeten om ook de wedervraag te stellen:
- “is ” schuld “er “alleen zodra een schuldbewustzijn ontwaakt, of
- blijkt juist uit het feit dat de schuld “slaapt” het oorspronkelijke schuldig-zijn?
- Dat dit eerst en vooral ontslotenheid blijft, dat het door het vervallen zijn van het er-zijn wordt toegedekt, onthult slechts de genoemde nietigheid
- Oorspronkelijker dan al het weten daaromtrent is het schuldig-zijn
- En alleen omdat het er-zijn in de grond van zijn zijn schuldig is en zich als geworpen vervallen zijnde voor zichzelf afsluit, is het geweten mogelijk,
- als tenminste de roep eigenlijk dit schuldig-zijn de verstaan geeft
- 362 De zin van de roep wordt duidelijk als het verstaan zich niet meer op het afgeleide begrip van schuld baseert, in de zin van een “verschuldigd-zijn” daardoor een daad of een nalatigheid is “ontstaan”, maar in plaats daarvan aan de existentiale zin van het schuldig-zijn vasthoudt
- 363 Het er-zijn is in het verstaan van de roep horig aan zijn oereigen existentie-mogelijkheid
- Het heeft zichzelf gekozen
- 363 Het gezonde verstand van het men kent alleen het nakomen of niet nakomen van de gangbare regels, respectievelijk het voldoen of niet voldoen aan de publieke norm.
- Overtredingen daarvan verrekend het en het zoekt schadeloosstelling.
- Voor het oereigen schuldig-zijn is het stiekem weggeslopen, om over misslagen des te luidruchtiger te praten
- 363 Het verstaan van de roep is het kiezen:
- niet van het geweten, want dat kun je als zodanig niet kiezen, maar van het geweten-hebben als vrij-zijn voor het oereigen schuldig-zijn.
- Verstaan van de roep houdt in: geweten-willen-hebben
- 363 Daarmee is niet bedoeld: een “goed geweten “willen hebben, evenmin als het bewust cultiveren van de “roep”, maar alleen de bereidheid om te worden aangeroepen
364 §59 De existentiale interpretatie
en de vulgaire uitleg
van het geweten
*** Vulgair : ordinair, grof, plat
- 364 Vulgair noemen we de uitleg van het geweten die bij de karakterisering van het fenomeen en bij het kenschetsen van zijn “functie”vasthoudt aan wat men als geweten kent en de wijze waarop men de stem van het geweten volgt, respectievelijk niet volgt
- 365 /// JST Het “leven” is een “zaak”, of die nu kostendekkend is of niet
- 365 Tegen de […] interpretatie van het geweten als oproep van de zorg tot schuldig-zijn […] kunnen 4 bezwaren ingebracht worden:
- Het geweten heeft in wezen een kritische functie
- Het geweten spreekt telkens relatief met betrekking tot een bepaalde daadwerkelijk voltrokken dan wel wilde daad
- De “stem” is volgens de ervaring nooit zo radicaal op het zijn van het er zijn betrokken
- De interpretatie houdt geen rekening met de grondvormen van het fenomeen, het “kwade” en het “goede”, respectievelijk “berispende” en “waarschuwende” geweten
- 366 *** Bezwaar 4 : Geweten is primair “slecht” geweten
- 366 De “gewetensbeleving” duikt op nadat de daar is voltrokken, respectievelijk verzuimd
- 366 Maar: dat we de stem zo opvatten dat het geweten past achteraf begin te spreken, bewijst nog niet dat we het gewetens-fenomeen in oorspronkelijke zin verstaan
- 367 De opeenvolging in de stroom van belevenissen zegt niets over de fenomenale structuur van het existeren
- 367 Als de typering van het “slechte” geweten al niet raakt aan het oorspronkelijke fenomeen, dan geldt dat des te meer voor die van het “goede” geweten, of we het nu opvatten als een zelfstandige dan wel als een in het “slechte” geweten gefundeerde gewetens-vorm
- 368 Het in derde instantie genoemde bezwaar beroept zich op het feit dat de alledaagse gewetenservaring zoiets als een opgeroepen-worden tot schuldig-zijn niet kent
- 369 […] Maar dat leidt ertoe dat het fenomeen in tweeërlei zin wordt toegedekt:
- wat de theorie ziet is een kwaad zijns wijze doorgaans volstrekt onduidelijke opeenvolging van belevenissen of “psychische processen”
- voor de ervaring die het geweten zich als rechter en maner, waarmee het er-zijn rekenen onderhandeld
- 369 Dat Kant de “voorstelling van een gerechtshof” als leidend idee aan zijn interpretatie van het geweten ter grondslag gelegd, is niet toevallig, maar ingegeven door de idee van de zeden wet, ofschoon zijn begrip van moraliteit ver verwijderd blijft van utilitaristische moraal en eudemonisme
- 369 Het beroep op de sfeer van de alledaagse ervaring, op wat die ervaring als enige instantie voor de interpretatie van het geweten kent, kan pas legitiem zijn als we tevoren hebben overwogen of het geweten daarbinnen hoe dan ook in eigenlijke zin toegankelijk kan worden
- 370 Het gezonde verstand kan wel menen zich in zijn uitleg aan de “feiten” te houden, maar uiteindelijk heeft die uitleg door zijn verstandelijkheid de reikwijdte van de ontsluiting van roep al ingeperkt. Evenmin als het “goede” geweten zich in diens plaats stellen van een “farizeïsme” (huichelaar ) mogen we de functie van het “slechte” geweten al beperken tot het aanwijzen van bestaande of het voorkomen van mogelijke schulden
- 370 Maar als voor de roep de betrokkenheid op een factisch “voorhanden” schuld of een factisch genoemde schuldige daar niet primair is, en het “rustende”en waarschuwende geweten dus geen oorspronkelijke functies van beroep tot uitdrukking brengen, dan verliest ook het eerstgenoemde bezwaar, dat inhield dat de existentiale interpretatie het “wezenlijke” kritische vermogen van het geweten zou miskennen, zijn bodem
- 370 […] Dit gemis van een “positieve” inhoud in het geroepene vloeit voort uit de verwachting bruikbare informatie te krijgen over de op dat moment beschikbare en berekenbare vrijwillige mogelijkheden tot “handelen”
- 370 Zou het geweten wel aan die verwachtingen voldoen en ondubbelzinnig berekenbare maximes aanreiken, dan zou hij daarmee de existentie niets minder onthouden dan – de mogelijkheid tot handelen
- 371 De roep ontsluit niets wat positief of negatief zou kunnen zijn in de zin van iets bezorgbaars, omdat hij doelt op een ontologisch volstrekt andere zijn, de existentie
372 §60 De existentiale structuur van het in het geweten betuigde eigenlijke kunnen-zijn
- 372 Het eigenlijke verstaan van de roep hebben we gekenschetst als geweten-willen-hebben
- 372 /// JST Dit in-zich-laten-handelen van het oereigen zelf vanuit zichzelf representeert fenomenaal het in het er-zijn zelf betuigde eigenlijk kunnen-zijn
- 372 Geweten-willen-hebben is als zich-verstaan in het oereigen kunnen-zijn een wijze van ontsloten hij van het er-zijn.
- Behalve door het verstaan wordt deze geconstitueerd door de bevindelijkheid en rede.
- Existentieel verstaan houdt in: zich onderwerpen op de voor elk in-de-wereld-kunnen-zijn oereigen factische mogelijkheid.
- Maar kunnen-zijn wordt slechts verstaan in het existeren in die mogelijkheid
- 372 Het factum van de gewetensangst vormt een fenomenale bevestiging dat het er-zijn in het verstaan van de roep oog in oog komt te staan met zijn eigen ontheemding.
-
- Het geweten-willen-hebben wordt bereidheid tot angst
-
- 372 Het derde wezenlijke moment van de ontslotenheid is de rede
- 373 Zwijgen hebben we gekarakteriseerd als een mogelijkheid van de rede
- 373 Het geweten roept slechts zwijgend, dat wil zeggen dat de roep uit het geluidloze van de ontheemding vandaan komt en het opgeroepen er-zijn als dat wat stil moet worden terugroept in zijn eigen stilte.
- Het geweten-willen-hebben verstaat dit zwijgende spreken dan ook alleen adequaat in de zwijgzaamheid.
- Zij snoert het gepraat van het gezonde verstand de mond
- 373 Het zwijgende spreken van het geweten is voor de verstandelijke gewetensuitleg, die zich “strikt aan de feiten houdt”, aanleiding het geweten de bestempelen als iets wat helemaal niet vaststelt waar een voorhanden is.
- Dat men (het men dat alleen het luidruchtige gepraat hoort en verstaat) geen beroep kan “constateren”, wordt het geweten in de schoenen geschoven, wordt het excuus dat het geweten “stom” is en kennelijk niet voorhanden.
- Met die uitleg dekt het men alleen maar toe dat hetzelfde beroep niet hoort en dat de reikwijdte van zijn “gehoor” tekortschiet
- 373 Deze […] ontslotenheid – het zich zwijgzaam, tot angst bereid ontwerpen op het oereigen schuldig-zijn – noemen we de vastbeslotenheid [Duits : Entschlossenheit]
- 374 Waarheid moeten we als fundamentele existentiaal begrijpen.
- Uit de ontologische opheldering van de zin: “er-zijn is in de waarheid “, bleek de oorspronkelijke ontsloten hij van dit zijnde niets anders te zijn dan de waarheid van de existentie
- 374 /// JST In zijn “er” geworpen is het er-zijn factisch telkens op een bepaalde “wereld “(zijn wereld) aangewezen. Tegelijkertijd worden de eerste factische ontwerpen gestuurd door de bezorgende verlorenheid in het men
- 375 De terhanden “wereld” wordt niet “inhoudelijk” een andere,
- de kring van de “anderen” wordt niet voor een andere ingeruild, en toch is het verstaan van en voor het bezorgen zijn in betrekking tot het terhandene evenals het voorzorgend mede-zijn met de anderen nu vanuit het oereigen zelf-kunnen-zijn bepaald
- 375 De vastbeslotenheid, als eigenlijk er-zijn, scheidt het er-zijn niet van zijn wereld, isoleert het niet tot een in de lucht hangend ik. hoe zouden ze ook, aangezien ze als eigenlijke ontslotenheid niets anders is dan het in-de-wereld-zijn in eigenlijke zin
- 376 Bij de vastbeslotenheid hoort noodzakelijk de onbepaaldheid die elk factisch-geworpen kunnen-zijn van het er-zijn kenmerkt
- 376 Ontsloten in zijn “er” houdt het er-zijn zich gelijk oorspronkelijk op in de waarheid in de onwaarheid
- 376 /// JST Besluiteloosheid, als tegenhanger van de existentiaal opgevatte vastbeslotenheid, duidt niet op een ontisch-psychische gesteldheid in de zin van een belast-zijn met remmingen
- 377 In de term situatie ( ::staat – “in staat zijn”) klinkt een ruimtelijke betekenis door
- 377 Zoals de ruimtelijkheid van het “er” haar grond vindt in de ontslotenheid, zo heeft de situatie haar fundamenten in de vastbeslotenheid.
- De situatie is het telkens in de vastbeslotenheid ontsloten “er“, als wijze waarop het existerende zijnde er is
- de situatie is geen voorhanden kader waarin het er-zijn voorkomt, of waarin het zichzelf ook maar zou brengen
- 377 Voor het men daarentegen is de situatie naar haar aard gesloten
- 378 Als vastbesloten zijnde handelt het er-zijn al
- we vermijden de term “handelen “opzettelijk, want
- ten eerste zouden we die term toch weer zo ruim moeten opvatten dat de activiteit tevens de passiviteit van de weerstand omvat,
- en
- ten tweede werkt hij voor het er-zijn typische ontologische misverstand in de hand, als zou de vastbeslotenheid een bijzondere houding zijn van het praktische tegenover een theoretisch vermogen
- ten eerste zouden we die term toch weer zo ruim moeten opvatten dat de activiteit tevens de passiviteit van de weerstand omvat,
- we vermijden de term “handelen “opzettelijk, want
- 378 De vastbeslotenheid is […] niets anders dan de in de zorg gezorgd de en als zorg mogelijke eigenlijkheid van de zorg zelf
- 379 Eigenlijkheid van het er-zijn is nu geen leven benaming meer, en evenmin een verzonnen idee