laatste wijziging: 17-08-2020
380 Z&T A-2 H-3 heel-kunnen-zijn
Afdeling 2 er-zijn en tijdelijkheid
380 Hoofdstuk 3 : Het eigenlijke heel-kunnen-zijn van het er-zijn en de tijdelijkheid als de ontologische zin van de zorg
TO DO : samenvatting
- heel-kunnen-zijn
- vastbeslotenheid
- ik
380 §61 Schets van de methodische stap van de omgrenzing van het eigenlijke heel-zijn van het er-zijn naar het fenomenaal blootleggen van de tijdelijkheid
- 380 In zijn existentiële betuiging hebben we het eigenlijke kunnen-zijn van het er-zijn als vastbeslotenheid aan het licht gebracht en tevens existentiaal geïnterpreteerd.
-
- Hoe kunnen we beide fenomenen met elkaar in verband brengen?
-
- 381 Iedere echte methode wortelt in de adequate vooruitblik op de grondgesteldheid van het te ontsluiten “object”, respectievelijk objectgebied
- 382 Het er-zijn verschilt ontologisch principieel van al het voorhanden en reële.
- De “bestaanswijze” ervan wortelt niet in de substantialiteit van een substantie, maar in de “zelfstandigheid” van het existeren de “zelf“, waarvan we het zijn als zorg hebben begrepen.
- Het fenomeen van het zelf, dat mede in de zorg ligt besloten, vraagt om een oorspronkelijke en eigenlijke existentiale afbakening tegenover de voorbereidende demonstratie van het oneigenlijke men-zelf.
- Dat gaat gepaard met de vaststelling wat voor ontologische vragen we eigenlijk kunnen stellen aan een “zelf” dat noch substantie, noch subject is
- 382 In fenomenaal oorspronkelijke zin wordt de tijdelijkheid ervaren in het eigenlijke heel-zijn van het er-zijn, in het fenomeen van de vooruitlopende vastbeslotenheid
- 382 Tijdelijkheid kan zich in verschillende mogelijkheden en op verschillende manieren tijdigen [Duits: zeitigen]
- 383 Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken als de tijdelijkheid op het eerste gezicht niet overeenstemt met wat voor het vulgaire bevattingsvermogen als “tijd” toegankelijk is
383 §62 Het existentieel eigenlijke heel-kunnen-zijn van het er-zijn als vooruitlopende vastbeslotenheid
- 383 /// JST In hoeverre loopt de vastbeslotenheid, als we haar maar overeenkomstig haar oereigen zijns-tendens “ten einde denken” , uit op het eigenlijke zijn-ten-dode?
- 384 We hebben de vastbeslotenheid gekarakteriseerd als het zich zwijgzaam, tot angst bereid ontwerpen op het oereigen schuldig-zijn
- 384 Het tot het zijn van het er-zijn behorende “schuldig” laat geen vermeerdering of vermindering toe.
- Het ligt voor elke kwantificering, als die al zin heeft.
- Het er-zijn is naar zijn aard schuldig, dus ook niet af en toe wel en dan weer niet schuldig
- 384 Het ten-einde-zijn van het er-zijn wil echter existentiaal gezien zeggen: zijn-ten-einde
- 385 In zijn vastbeslotenheid neemt het er-zijn eigenlijk in zijn existentie op dat hij de nietige grond is van zijn nietigheid. we begrepen de dood existentiaal als de gekenschetst de mogelijkheid van de onmogelijkheid van de existentie, dat wil zeggen als volslagen nietigheid van het er-zijn.
- De dood wordt niet aan het er-zijn toegevoegd zodra het aan zijn “eind” is gekomen; als zorg is het er-zijn veel eer de geworpen (dat wil zeggen nietige) grond van zijn dood
- 385 Pas de vooruitlopende vastbeslotenheid verstaat het schuldig-kunnen-zijn eigenlijk en helemaal, dat wil zeggen oorspronkelijk
- 386 Het verstaan van de gewetens beroep brengt de verlorenheid in het men aan het licht
- 386 /// JST Als de vastbeslotenheid vooruitlopend de mogelijkheid van de dood in haar kunnen-zijn heeft binnengehaald, kan de eigenlijke existentie van het er-zijn door niets meer worden ingaat
- 387 De oorspronkelijke waarheid van de existentie eisten even oorspronkelijk zeker zijn, als zich-houden aan wat de vastbeslotenheid ontsluit
- 387 De zekerheid van het vaste besluit betekent: zich-vrij-houden voor zijn mogelijk en telkens factisch noodzakelijke terugneming. maar een dergelijk voor-waar-houden van de vastbeslotenheid (als waarheid van de existentie) valt allerminst terug in de besluiteloosheid.
- Integendeel, dit voor-waar-houden als vastbesloten zich-vrij-houden voor een eventuele terugneming is de eigenlijke vastbeslotenheid om zichzelf te hernemen
- 387 Het tot de vastbeslotenheid behorende voor-waar-houden tendeert er overeenkomstig ze zijn zin toe zich blijvend, dat wil zeggen voor het hele kunnen-zijn van het er-zijn vrijgehouden.
- Die blijvende zekerheid is voor de vastbeslotenheid alleen gewaarborgd als ze zich verhoudt tot de mogelijkheid waarvan zij volstrekt zeker kan zijn.
- In zijn dood moet het er-zijn zichzelf zonder meer “terugnemen “.
- Daarom blijvend zeker, dat wil zeggen vooruitlopend, krijgt de vastbeslotenheid haar eigenlijke en algehele zekerheid
- 387 De besluiteloosheid is als blijvende mogelijkheid van het er-zijn mede zeker
- 388 De onbepaaldheid van het eigen, zij het in het vaste besluit telkens zeker geworden kunnen-zijn, openbaart zich echter pas helemaal in het er zijn-ten-dode
- 388 De onbepaaldheid van de dood ontsluit zich oorspronkelijk in de angst
- 388 Het niets waarvoor de angst ons plaatst onthult de nietigheid die het er-zijn in zijn grond bepaald, die zelf is als geborgenheid in de dood
- 388 /// JST De analyse onthulde achtereenvolgens de uit het eigenlijke zijn-tegen-dode als oereigen, betrekking loosde, om over schijnbare, zekere en toch onbepaalde mogelijkheid voortvloeiende momenten van modalisering waar de vastbeslotenheid uit zichzelf naar tendeert. Alleen als vooruitlopende vastbeslotenheid is eigenlijk en helemaal wat ze kan zijn
- 388 Maar omgekeerd leidde pas de interpretatie van de “samenhang” tussen vastbeslotenheid en vooruitlopen tot het volledige existentiale begrip van het vooruitlopen zelf.
- Tot nog toe kon het alleen als ontologisch ontwerp gelden
- Nu blijkt het vooruitlopen geen verzonnen en het er-zijn opgedrongen mogelijkheid te zijn, maar de modus van een existentieel kunnen-zijn waarvan het er-zijn zelf getuigt en die het (als het zichzelf tenminste vastbesloten zijn de op eigenlijke wijze verstaat) van zichzelf vergt.
- Het vooruitlopen “is” niet als een vrij in de lucht hangende gedraging, maar moeten we begrijpen als de in de existentieel betuigende vastbeslotenheid verborgen en dus mede betuigende mogelijkheid van haar eigenlijkheid.
- 389 /// JST De vraag naar het geheel-kunnen-zijn is factisch-existentieel van aard.
- Het er-zijn beantwoordt die vraag als vastbesloten zijnde
- 389 De vooruitlopende vastbeslotenheid is geen uitvlucht, verzonnen om de dood te kunnen overwinnen, maar het verstaan dat, gevolggevend aan de roep van het geweten, de dood de mogelijkheid vrij-geeft zijn macht uitoefenen over de existentie van het er-zijn en iedere vluchtige zelfbegoocheling radicaal te verdrijven
- 389 Het geweten-willen-hebben, dat we als zijn-ten-dode hebben bepaald, betekent ook geen afgezonderdheid, geen vlucht uit de wereld, maar dwingt, illusieloos, tot vastbesloten “handelen” (JST :: denk hierbij ook aan Arendt)
390 §63 De voor een interpretatie van
de zijnszin van de zorg bereikte
hermeneutische situatie en het
methodische karakter van de
existentiale analytica als geheel
- 391 Het er-zijn is oorspronkelijk, dat wil zeggen in zijn eigenlijke deel-kunnen-zijn in het voorhebben geplaatst; het richting geven de voor-zicht, de idee van de existentie, heeft door de opheldering van het oereigen kunnen-zijn haar bepaaldheid gekregen; met de concreet uitgewerkte zijn structuur van het er-zijn is de ontologische eigen aard van dit zijnde tegenover al het voorhandene zo duidelijk geworden, dat het voor-begrip van de existentialiteit van het er-zijn voldoende is gearticuleerd om de begrijpelijke uitwerking van de existentialen in vaste banen te leiden
- 391 Het zijnde dat we telkens zelf zijn, is ontologisch het verst weg
- 391 Het is niet alleen de demonstratie van de meest elementaire structuren van het in-de-wereld-zijn, de omgang zien van het wereldbegrip, de opheldering van het men-zelf als antwoord op de vraag “wie” dit zijnde allereerst in doorsnee is, de interpretatie van het “er“, maar het zijn bovenal de analyse van zorg, dood, geweten en schuld die aantonen hoe het bezorgen de gezonde verstand zich in het er-zijn zelf meester heeft gemaakt van het kunnen-zijn en van de ontsluiting, of liever gezegd afsluiting daarvan
- 391 De zijnsaard van het er-zijn eist derhalve van een ontologische interpretatie die zich oorspronkelijkheid van de fenomenale demonstratie ten doel heeft gesteld, dat zij het zijn van dit zijnde tegen diens eigen toedekkingstendens in verovert
- 392 Maar kent dan niet elk ontwerp een eigen leidraad en regeling?
- 392 Tot het zijn van het er-zijn behoort zelf-explicatie
- 392 In het omzichtig-bezorgend ontdekken van de “wereld” staat het bezorgen mede voor ogen.
- Er-zijn verstaat zichzelf factisch altijd al binnen bepaalde existentiële mogelijkheden, zelfs als stammen de ontwerpen uitsluitend uit het gezonde verstand van het men.
- Existentie is, al dan niet uitdrukkelijk en wel of niet adequaat, op een of andere manier mede verstaan
- 392 Elk ontisch verstaan heeft zijn “insluitsels”, ook al zijn ze slechts voor-ontologisch, dat wil zeggen niet theoretisch-thematisch begrepen
- 393 Kent het in-de-wereld-zijn een hogere instantie van zijn kunnen-zijn dan zijn dood?
- 394 De formele aanduiding van de idee van existentie had als leidraad het in het er-zijn zelf gelegen zijnsverstaan.
- Zonder enige ontologische doorzichtigheid blijkt hieruit niettemin dat ik het zijnde dat we er-zijn noemen telkens zelf ben, en wel als kunnen-zijn dat het er om gaat, dit zijnde te zijn
- Het er-zijn verstaat zichzelf, zij het zonder voldoende ontologische bepaaldheid, als in-de-wereld-zijn
- De idee van existentie waarmee we zijn begonnen is de (existentieel niet-bindende) eerste schets van de formele structuur van het verstaan van het er-zijn als zodanig
- 394 THESE: de substantie van de mens is de existentie
- 394 Maar zelfs in die formele en existentiële niet-bindende idee van existentie schuilt toch al een bepaalde, zij het niet nadrukkelijk aan het licht gebrachte ontologische “inhoud”, die evenzeer als de daarvan onderscheiden idee van realiteit een idee van zijn zonder meer “voorondersteld”.
- Alleen binnen die horizon kan de onderscheiding tussen existentie en realiteit plaatsvinden.
- Beide doelen immers op zijn
- 395 Wordt zo niet tenslotte volstrekt duidelijk dat het aangesneden fundamenteel-ontologische probleem zich in een “cirkel” beweegt?
- 395 – het cirkel argument – :
- het tegen de existentialistische interpretatie ingebrachte bezwaar dat er sprake zou zijn van een “cirkelredenering”, houdt in:
- de idee van de extensie en van het zijn zonder meer wordt “voorondersteld” en “daarna” wordt het er-zijn geïnterpreteerd, om daar vervolgens de idee van het zijn uit op te maken
- het tegen de existentialistische interpretatie ingebrachte bezwaar dat er sprake zou zijn van een “cirkelredenering”, houdt in:
- 396 /// JST Het bezwaar tegen de “cirkelredenering” komt echter zelf voort uit een zijns wijze van het er-zijn
- 396 Typerend voor het gezonde verstand is
- dat het meent alleen het “daadwerkelijke” zijnde de ervaring, en van een verstaan van zijn te kunnen afzien
- 396 Het miskent dat dat we een zijnde alleen “daadwerkelijk” kunnen ervaren als het zijn al is verstaan, ook al is het dan niet begrepen.
- 396 Gezond verstand is misverstaan van het verstaan
- 396 We “vooronderstellen” niet te veel, maar te weinig, als we “uitgaan” van een wereldloos ik, om volgens hun object en een ontologische grondeloze betrekking tot dit object te verschaffen. De blik schiet tekort als we “het leven” tot probleem maken en dan incidenteel ook nog de dood in beschouwing nemen
- 397 Maar als zijn er slechts “is” voorzover waarheid “is“, en als het zijns gestaan verandert naargelang de aard van de waarheid, dan moet de oorspronkelijke en eigenlijke waarheid het begrip van het zijn van het er-zijn en van het zijn zonder meer waarborgen
398 §64 Zorg en zelfheid
- 398 De eenheid van de voor de zorg constitutieve momenten (existentialiteit, facticiteit en vervallenheid) maakte de eerste ontologische om begrenzing van de heelheid van het structuur geheel van het er-zijn mogelijk.
-
- Voor de structuur van de zorg hebben we de volgende existentiale formule gevonden:
-
- zichzelf-vooruit-al-zijn-in-(een wereld) als zijn-bij (het binnen de wereld tegemoet tredende zijnde)
-
- Voor de structuur van de zorg hebben we de volgende existentiale formule gevonden:
-
- 398 Het zichzelf-vooruit bleek de structuur te hebben van een nog-niet
ik
- 399 Het ” ik ” schijnt de heelheid van het structuur geheel “bijeen te houden”.
- Van oudsher werden het “ik” en het “zelf” in de “ontologie” van dit zijnde als de dragende grond (substantie respectievelijk subject) begrepen
- 399 Het bleek dat het er-zijn eerst en vooral niet zichzelf is, maar in het men-zelf is verloren
- 399 Als het “zelf” tot de wezenlijke bepalingen van het er-zijn behoort, waarvan de “essentie” echter in de existentie ligt, dan moeten we ikheid en zelfheid existentiaal begrijpen
- 399 Principieel werd duidelijk dat we de zorg ontologisch niet uit de realiteit kunnen afleiden en evenmin met behulp van realiteitscategorieën kunnen opbouwen
- 399 Het “natuurlijk” uitgangspunt voor de opheldering van de existentialiteit van het zelf vormt de alledaagse zelf-explicatie van het er-zijn, dat zich over “zichzelf” uitspreekt in het ik-zeggen
- 400 Heidegger refereert aan Kants analyse van het “ik denk“ :
- Kant: “Het “ik” is een louter bewustzijn, dat alle begrippen begeleidt:
- Met dit ik wordt “niets meer voorgesteld dan een transcendentaal subject van de gedachten”.
- Het “bewustzijn op zich [is] niet zozeer een voorstelling […], als wel een bepaalde vorm daarvan.
- Het “ik denk” is “de vorm van de bewuste waarneming, die iedere ervaring aankleeft en eraan voorafgaat “
- Kant: “Het “ik” is een louter bewustzijn, dat alle begrippen begeleidt:
- 400 Kant formuleert de fenomenale inhoud van het “ik” terecht als “ik denk“,
- of,
- als ook de relatie van de “praktische persoon” door de “intelligentie” erbij worden betrokken, als “ik handel“
- of,
- 401 Kant tracht de fenomenale inhoud van het ik als bewustzijn (geest, ik) te bepalen.
- Als hij dit ik daarbij “logisch subject” noemt, betekent dat niet dat dit ik als zodanig een louter langs logische weg verkregen begrip is.
- Het ik is veel eer het subject van de logische gedragingen, van het verbinden
- Het “ik denk” houdt in: ik verbind. Al het verbinden is “ik verbind”
- Aan al het bij elkaar nemen en op elkaar betrekken ligt altijd al het ik ten grondslag
- Daarom is het subject “bewustzijn op zich” en geen voorstelling, maar veel eer de “vorm” daarvan
- Dat houdt in: het “ik denk” is niet iets voorgestelds, maar de formele structuur van het voorstellen als zodanig, datgene waardoor iets als een voorstelling pas mogelijk wordt
- Vorm van de voorstelling betekent niet een kader of een algemeen begrip, maar datgene wat als ik, al het voorgestelde en voorstellen maakt tot wat het is.
- Het ik , als vorm van de voorstelling opgevat, betekent hetzelfde als: het is “logisch subject”
- 401 Het ontologische begrip “subject” kenmerkt niet de zelf feit van het ik qua zelf, maar de identiteit en bestendigheid van een altijd al voorhanden zijnde
- 401 Wie het ik ontologisch als subject bepaalt, zet het bij voorbaat meer als iets wat altijd al voorhanden is. Het zijn van het ik wordt opgevat als realiteit van de res cogitans ( bewustzijn / geest / ik )
- Zie voetnoot bladzijde 402 m.b.t. de opmerking over de “categorieën”: De vraag kan
- 402 Het ik is niet alleen “ik denk“, maar “ik denk iets“
- 403 Het uitgangspunt van het “ik denk iets” is ontologisch onvoldoende bepaald, omdat het “iets” onbepaald blijft
- 403 /// JST In het ik-zeggen spreekt spreekt het er-zijn zich uit als in-de-wereld-zijn
- 403 Vervallend vlucht het ik voor zichzelf weg in het men.
- Het “natuurlijke” ik-zeggen is een uiting van het men-zelf.
- In het “ik” spreekt het zelf uit dat ik eerst en vooral niet eigenlijk ben
- Het “natuurlijke” ik-zeggen is een uiting van het men-zelf.
- 404 De bestendigheid van het zelf in de dubbele betekenis van bestendige standvastigheid is de eigenlijke mogelijkheid tegenover de onzelf-standigheid van het besluiteloze vervallen. De zelf-standigheid betekent existentiaal niets anders dan de vooruitlopende vastbeslotenheid. De ontologische structuur hiervan onthuld de existentialiteit van de zelfheid van het zelf
- 405 De zorg heeft geen fundering nodig in een zelf, maar de existentialiteit, als constituent van de zorg, staat borg voor de ontologische gesteldheid van de zelf-standigheid van het er-zijn, waartoe overeenkomstig de volledige structurele inhoud van de zorg het factisch vervallen-zijn tot onzelf-standigheid behoort
405 §65 De tijdelijkheid als de ontologische zin v d zorg
- 405 Wat betekent zin ?
- 406 Zin is datgene waarin de verstaanbaarheid van iets zich handhaaft
- 406 Zin duidt op het waaropuit [Duits: Woraufhin] van het primaire ontwerp, van waaruit we iets als wat het is in zijn mogelijkheid kunnen begrijpen
- 406 Strikt genomen betekent “zin” het waaropuit van het primaire ontwerp van het verstaan van zijn
- 407 Als we zeggen: een zijnde “heeft zin“, betekent dit dat het in z’n zijn toegankelijk is geworden, hetgeen pas, op zijn waaropuit ontworpen, “eigenlijk” “zin heeft”
- 407 Het zijnde “heeft” alleen zin omdat het bij voorbaat als zijn is ontsloten en als zodanig in het ontwerp van zijn, dat wil zeggen vanuit het waarop uit van dit ontwerp verstaanbaar wordt. Het primaire ontwerp van het verstaan van zijn “geeft” zin
- 407 Als tot het zijn van het er-zijn het eigenlijke dan wel oneigenlijke zijn-ten-dode behoort, is dat alleen mogelijk als iets toekomstig’s in de hier aangeduide nog nader te bepalen zin. “Toekomst” doelt hier niet op een “nu” dat nog niet “werkelijk” is geworden, maar dat ooit zal zijn, maar op de komst waarin het er-zijn van zijn oereigen kunnen-zijn op zichzelf toekomt
- 408 Het op zich nemen van de geborgenheid is echter alleen mogelijk als het toekomstige er-zijn zijn oereigen “hoe het telkens al was“, dat wil zeggen zijn “geweest-zijn“, kan zijn
- 408 Het vastbesloten zijn bij het in de gegeven situatie terhandene, dat wil zeggen het in het handelen tegemoet laten treden van het binnen de omringende wereld aanwezige, is slechts mogelijk in een tegenwoordigen [Duits: Gegenwärtigen] van dit zijnde. Alleen als tegenwoordigheid in de zin van het tegenwoordigen kan de vastbeslotenheid zijn wat ze is: het onvervalst tegemoet laten treden van wat zij in haar handelen aangepakt
- 408 Toekomstig op zichzelf terugkomend plaats de vastbeslotenheid zichzelf tegenwoordigend in de situatie. de gewezenheid ontspringt aan de toekomst, en wel zodanig dat de gewezen (of beter gezegd gewezende) toekomst de tegenwoordigheid uit zichzelf vrijlaat. Dit fenomeen, dat als gewezend-tegenwoordigende toekomst een geheel vormt, noemen we de tijdelijkheid
- 409 /// JST De zin van de eigenlijke zorg blijkt de tijdelijkheid te zijn
- 409 Het terminologisch gebruik van de uitdrukking tijdelijkheid moet vooralsnog alle betekenis ervan “toekomst “, “verleden” en “heden” uitsluitend die zich vanuit het vulgaire tijdsbegrip opdringen
- 409 De zijns-heelheid van het er-zijn als zorg houdt een: zichzelf-vooruit-al-zijn-in(een wereld) als zijn-bij (het binnen de wereld tegemoet tredende zijne)
- 410 De oorspronkelijke eenheid van de zorg-structuur ligt in de tijdelijkheid
- 410 Als de uitdrukkingen “voor” en “al” die temporele betekenis hadden, die ze over ze ook kunnen hebben, zou de tijdelijkheid van de zorg inhouden dat de zorg iets is wat tegelijkertijd “vroeger” en “later“, “nog niet” en “niet meer” is
- 410 We zouden de zorg dan opvatten als iets zijnds dat “in de tijd” voortkomt en afloopt. Het zijn van een als er-zijn gekarakteriseerd zijnde zou iets voorhandens worden
- 410 Als dat onmogelijk is, woede temporele betekenis van de genoemde uitdrukking in een andere zijn. Het “voor” en “vooruit” duiden de toekomst aan zoals het pas mogelijk maakt dat het er-zijn zo kan zijn dat het dit zijnde om ze een kunnen-zijn gaat. Het in de toekomst wortelende zich-ontwerpen op het “omwille van zichzelf” is een wezenskenmerk van de existentialiteit.
-
-
- De primaire zin daarvan is de toekomst
-
-
- 411 De tijdelijkheid maakt de eenheid van existentie, facticiteit en vervallen mogelijk en constitueert zo oorspronkelijk de heelheid van de zorgstructuur. De structuur momenten van de zorg zijn geen losse bij elkaar gratis stukken, net zomin als de tijdelijkheid jezelf pas “mettertijd “uit toekomst, gewezen hij in tegenwoordigheid is samengesteld
-
------⇒ ¦ ⇐-------
-
- 411 Toekomst, gewezenheid en tegenwoordigheid duiden op de fenomenale kenmerken van het “op-zich-toe“, het “terugkomen op” en “het tegemoet laten treden“
- 412 Het primaire fenomeen van de oorspronkelijke en eigenlijke tijdelijkheid is de toekomst
- 412 De zorg is zijn-ten-dode. Het heeft geen einde waar het zomaar ophoudt, maar existeert eindig
- 413 De eindigheid van de tijd wil niet primair zeggen dat hij ophoudt, maar is een kenmerk van de tijdiging zelf. de oorspronkelijke en eigenlijke toekomst is het op-zich-toe, op zich, existeren als de onoverschrijdbare mogelijkheid van de nietigheid
12-05-2020 Dus voor mij houdt de tijd op, maar niet voor “men”
-
- 413 Wat wil dat zeggen: de tijd “gaat verder” en “gaat voorbij”?
- 413 Wat betekent het “in de tijd “in het algemeen en het “in” en “vanuit de toekomst” in het bijzonder?
- 413 In welke zin is “de tijd” eindeloos?
Samengevat:
-
-
-
- 414 Tijd is oorspronkelijk als tijdiging van de tijdelijkheid
- 414 Als zodanig maakt de tijd de constitutie van de zorgstructuur mogelijk
- 414 De tijdelijkheid is naar haar aard extatisch (geestdriftig)
- 414 Tijdelijkheid tijdens zich oorspronkelijk vanuit de toekomst
- 414 De oorspronkelijke tijd is eindig
-
-
414 §66 De tijdelijkheid v h er-zijn en de daaruit voortvloeiende taak de existentiale analyse in een oorspronkelijker zin te herhalen
- 415 We noemden de doorsnee-zijnswijze van het er-zijn, waarin het zich eerst en vooral handhaaft, de alledaagsheid. Door de herhaling van de voorgaande analyse moet de alledaagsheid zich in haar temporele zin onthullen, opdat het in de tijdelijkheid besloten problematiek aan het licht komt en de schijnbare “vanzelfsprekendheid” van de voorbereidende analysen ten slotte geheel verdwijnt
- 415 De ontologische structuur van het zijnde dat ik telkens zelf ben, is gecentreerd in de zelfstandigheid van de existentie
- 416 De temporele interpretatie van de alledaagsheid en geschiedmatigheid vestigt de blik in voldoende mate op de oorspronkelijke tijd om die zelf als voorwaarde voor de mogelijkheid en noodzakelijkheid van de alledaagse tijdservaring bloot te leggen. Het er-zijn gebruikt zichzelf als zijnde, dat het om z’n zijn gaat, primeren, al dan niet uitdrukkelijk, voor zichzelf
- 416 In zijn behoefte aan tijd gerekend het met tijd
- 416 We noemen de temporele bepaaldheid van het binnenwereldlijk zijnde de intratemporaliteit
- 416 De hierin allereerst ontisch aangetroffen “tijd” dient als basis voor de ontwikkeling van het vulgaire en traditionele tijdsbegrip. Maar de tijd als intratemporaliteit ontspringt aan een wezenlijke tijdigingsmodus van de oorspronkelijke tijdelijkheid. Die oorsprong betekent dat de tijd “waarin” het voorhandene ontstaat en vergaat en echt tijdsfenomeen is