laatste wijziging: 23-08-2020
418 Z&T A-2 H-4 tijdelijkheid
Afdeling 2 er-zijn en tijdelijkheid
Hoofdstuk 4 : Tijdelijkheid en alledaagsheid
TO DO : samenvatting
- tijdelijkheid
- verstaan
- vrees
- angst
- vervallen
- alledaagsheid
- tuig
418 §67 De fundamentele bestaanswijze v d
existentiale gesteldheid v h
er-zijn en de eerste schets van
haar temporele interpretatie
- 418 Leeswijzer: Alle existentiale kenmerken van het er-zijn dienen nu geïnterpreteerd te worden tegen de achtergrond van de factor tijd
420 §68 De tijdelijkheid van de ontslotenheid als zodanig
- 420 Elk verstaan heeft zijn stemming:
- Iedere bevindelijkheid impliceert een verstaan.
- Het bevindelijk verstaan heeft het karakter van het vervallen
- Het vervallen gestemde verstaan articuleert zich overeenkomstig zijn verstaanbaarheid in de rede
- De betreffende temporele constitutie van de genoemde fenomenen voert telkens terug naar de ene tijdelijkheid, die de mogelijke structurele eenheid van verstaan, bevindelijkheid, vervallen en rede waarborgt
--- A De tijdelijkheid van het verstaan
- 420 Met de term verstaan doelen we op een fundamentele existentiaal; niet op een bepaalde wijze van kennen, die bijvoorbeeld verschilt van verklaren en begrijpen, noch op enig kennen in de zin van het thematisch vatten van iets
- 420 Wel constitueert het verstaan het zijn van het er zodanig, dat in er-zijn op grond van het verstaan de verschillende mogelijkheden van het zicht, zoals het om-zich-heen-zien, of het louter observeren, existerend tot ontplooiing kan brengen.
- Al het verklaren wortelt als verstaand ontdekken van het onverstaanbare in het primair verstaan van het er-zijn
- 420 Verstaan houdt in: ontwerpend-zijn in betrekking tot een kunnen-zijn, omwille-waarvan elk er-zijn telkens existeert
- 421 Het verstaan […] weet “waar het aan toe is“
- 421 Voor de terminologische aanduiding van de eigenlijke toekomst houden we vast aan de uitdrukking vooruitlopen
- 422 Het bezorgend in-de-wereld-zijn verstaat zichzelf eerst en vooral vanuit wat het bezorgt. het oneigenlijke verstaan ontwerpt zich afgaande op het bezorgbare, doenlijke, dringende, onontkoombare van de alledaagse beslommeringen
- 422 De oneigenlijke toekomst heeft het karakter van het wachten [Duits: Gewärtigen]
- Noot: “Wachten” als vertaling van het Duitse woord moet als overgankelijk werkwoord worden gelezen, dus wachten in de verouderde betekenis van tegemoet zien (ik mag mijn vriend) of ook van bedacht-zijn-op (wacht u voor de hond!)
- 422 Het verwachten is een in het wachten gefundeerde modes van de toekomst, die zich eigenlijk tijdigt als vooruitlopen
- 422 /// JST Daarom ligt in het vooruitlopen een oorspronkelijker zijn-tegen-dode dan in de bezorgde verwachten ervan
- 423 De eigenlijke tegenwoordigheid, dus de tegenwoordigheid die die in de eigenlijke tijdelijkheid is hervat, noemen we het ogenblik
- 423 Het fenomeen van het ogenblik valt principieel niet vanuit het nu op te helderen. Het nu is een temporeel fenomeen dat bij de tijd als intratemporaliteit thuishoort: het nu “waarin” iets ontstaat, vergaat of voorhanden is
- 424 In het vooruitlopen haalt het er-zijn zichzelf terug en brengt zichzelf oog in oog met het oereigen kunnen-zijn. We noemen het eigenlijke geweest-zijn de herhaling. Het oneigenlijke zich-ontwerpen op de uit het bezorgde (dit vertegenwoordigend) geplukte mogelijkheden is echter slechts mogelijk als het er-zijn zichzelf in zijn oereigen geworpen kunnen-zijn heeft vergeten
- 424 De extase van (vervoering) van het vergeten heeft het karakter van het weglopen voor het oereigen geweest-zijn
- 424 Zoals de verwachting pas mogelijk is op grond van het wachten, is de herinnering pas mogelijk op grond van het vergeten en niet omgekeerd; want in de modus van de vergetelheid “ontsluit” de gewezen eenheid primair de horizon waarbinnen het er-zijn, dat zich aan de “uiterlijkheid” van het bezorgde heeft verloren, zich iets kan herinneren
--- B De tijdelijkheid van de bevindelijkheid
- 425 Het geworpen-zijn houdt existentiaal gezien in: zich zus of zo bevinden. De bevindelijkheid wordt elders in de geborgenheid
- 425 Het verstaan wortelt primair in de toekomst, de bevindelijkheid daarentegen weigert zich wie meer in de gewezenheid
- 426 Stemmingen gelden als vluchtige belevenissen die de hele “zielstoestand” “kleuren”
- 426 En toch: wat kunnen stemmingen met de “tijd” gemeen hebben?
- 426 De stelling dat “bevindelijkheid primair in de gewezenheid wortelt“, houdt in: het fundamentele existentialisme karakter van bestemming is een terugbrengen naar …
- 426 Het enige waar het hier om gaat is te laten zien dat de stemmingen in datgene waarop ze existentieel “duiden”, en hoe ze dat doen, niet mogelijk zijn behalve op grond van de tijdelijkheid. De temporele interpretatie moet beperkt blijven tot de al in voorbereidende zin geanalyseerde fenomenen van de vrees en de angst
- 426 We beginnen de analyse met de demonstratie van de tijdelijkheid van de vrees
- 427 Ontegenzeggelijk heeft het vrezen niet alleen “betrekking” op iets “toekomstigs” in de betekenis van iets wat “in de tijd” te gebeuren staat, maar die betrekking is zelf toekomstig in een oorspronkelijke temporele zin.
- Een wachten hoort kennelijk mede tot de existentiaal-temporele constitutie van de vrees.
- Maar dat betekent in eerste instantie alleen maar dat de tijdelijkheid van de vrees oneigenlijk is
- 427 Dat het vreesachtige wachten “voor zichzelf” vreest, met andere woorden dat het vrezen voor . . . telkens een vrezen om . . . is, daarin ligt het karakter van een stemming en van een affect dat de vrees toekomt
- 427 Aristoteles bepaalt de vrees met recht als een bedruktheid of verwarring
- 428 Omdat de vrees zichzelf vergeet en daarom geen bepaalde mogelijkheid aangrijpt, springt het vreesachtige bezorging van de haak op de tak.
- Alle “mogelijke”, dat wil zeggen ook onmogelijke mogelijkheden dienen zich aan.
- Bij geen van allen houdt het vreesachtige stil, de “omringende wereld”verdwijnt niet,
- maar treedt tegemoet in een er-de-weg-niet-meer-in-weten
- 428 Wat er nog meer bij dit fenomeen hoort blijft een “gevoel van lust of onlust“
- 428 Formeel is de angst evenals de vrees bepaald door een waarvoor en een waarom van het angstig-zijn
- 429 /// JST De wereld waarin ik existeer is in onbeduidendheid weggezonken, en de aldus ontsloten wereld kan alleen nog maar zijnden vrijgeven die niet het karakter hebben van het beloop
- 429 /// JST De in de angst ontsloten onbeduidendheid van de wereld onthult de nietigheid van het bezorgbare, dat wil zeggen de onmogelijkheid zich afgaande op een primair in het bezorgde gefundeerd kunnen-zijn van de existentie te ontwerpen
- 429 De angst zit in angst om het naakte bestaan, om het er-zijn als in de ontvreemding geworpen zijnde.
- De angst werpt je terug op het pure “dat” van de oereigen, verenkelde geborgenheid
- 430 Oog in oog brengen met de herhaalbaarheid is de specifieke extatische modus van de voor de bevindelijkheid van de angst constitutieve gewezenheid
- 430 De angst brengt ons slechts in de stemming van een mogelijk besluit. de tegenwoordigheid van de angst fout het ogenblik, waarin hij en hij alleen mogelijk is, klaar voor de sprong
- 430 Beide stemmingen, vrees en angst, “komen” echter nooit geïsoleerd “voor” in een “stroom van belevenissen”, maar ze bestemmen in bepalen telkens een verstaan, respectievelijk zichzelf vanuit een dergelijk verstaan
- 430 De vrees vindt zijn aanleiding in een in de omringende wereld bezorgd zijnde
- 430 De angst daarentegen ontspringt aan het er-zijn zelf
- 430 De vrees overvalt vanuit het binnen wereldlijk zijnde, de angst daarentegen rijst op uit het in-de-wereld-zijn als geworpen zijn-ten-dode
- 431 De angst ontspringt aan de toekomst van de vastbeslotenheid, de vrees aan de verloren tegenwoordigheid, waarvoor de vrees bangelijk bevreesd is, om op die manier niet pas goed tot haar te vervallen
- 432 Dat de hoop i.t.t. de terneerdrukkende bangigheid verlichting geeft, betekent alleen maar een dat ook deze bevindelijkheid in de modus van het geweest-zijn op de last betrokken blijft
- 432 Een opgewekte, of beter gezegd opwekkende stemming is ontologisch alleen mogelijk in een extatisch- temporele betrekking van het er-zijn tot de geworpen grond van zichzelf
- 432 Het “er op los leven” dat alles “laat zijn” zoals het is, wortelt in een zelf vergeten zich-overgeven aan de verworpenheid
--- C De tijdelijkheid van het vervallen
- 433 De temporele interpretatie van het verstaan en van de bevindelijkheid stuitte niet alleen op een telkens voor het desbetreffende fenomeen primaire extase, maar altijd tegelijk op de hele tijdelijkheid. Zoals de toekomst primeert het verstaan en de gewezenheid primair de stemming mogelijk maakt, zo heeft het derde constitutieve structuurmoment van de zorg, het vervallen , zijn existentiale zin in de tegenwoordigheid
- 433 De nieuwsgierigheid (zie ook blz 222) is een uitgelezen zijns tendens van het er-zijn, volgens welke het een kunnen-zien bezorgt
- 434 […] kenmerkend is voor de nieuwsgierigheid : het nergens bij blijven stilstaan
- 435 De tijdigingsmodus van het “ontspringen” van de tegenwoordigheid wortelt in het wezen van de tijdelijkheid, die eindig is
- 436 /// JST De worp van het geworpen-zijn in de wereld worden in eerste instantie door het er-zijn niet in eigenlijke zin opgevangen; doordachtheid er-zijn “er” nu “is“. het er-zijn wordt in de geborgenheid meegesleurd, dat wil zeggen dat het zich als in de wereld geworpen zijnde aan de “wereld”, in het factisch aangewezen-zijn op wat het bezorgen heeft, verliest
--- D De tijdelijkheid van de rede
- 436 /// JST De tempora, evenals de overige temporele fenomenen van de taal, de “aspecten” en “tijden“, ontstaan niet omdat de rede zich “ook” uitspreekt over “tijdelijke”, dat wil zeggen “in de tijd” tegemoet treden de gebeurtenissen
- 436 De rede is op zichzelf temporeel, voor zover al het spreken over . . . , van . . . en tot . . . in de extatische eenheid van de tijdelijkheid wortelt
- 437 Het verstaan wortelt primair in de toekomst
- 437 /// JST De tijdelijkheid tijdigt zich in elke extase volledig, dat wil zeggen dat de heelheid van het structuur geheel van existentie, facticiteit en vervallen, met andere woorden de eenheid van de zorg-structuur, wortelt in de extatische eenheid van de telkens volledige wijziging van de tijdelijkheid
438 §69 De tijdelijkheid van het in-de-wereld-zijn en het probleem v d transcendentie van de wereld
- 438 De extatische tijdelijkheid licht het “er” oorspronkelijk
- 439 De existentiaal-temporele interpretatie van het in-de-wereld-zijn beschouwt een drietal aspecten:
- 439 De tijdelijkheid van het omzichtige bezorgen
- 440 De temporele zin van de modificatie van het omzichtige bezorgen tot het theoretisch kennen van een binnenwereldlijk voorhanden zijnde
- 440 Het temporele probleem van de transcendentie van de wereld
--- A De tijdelijkheid van het
omzichtige bezorgen
- 440 […] het komt er toch vooral op aan in te zien dat het bezorgen de ommegang zich nooit bij een afzonderlijk tuig ophoudt. het gebruiken en hanteren van een bepaald tuig blijft als zodanig georiënteerd op een tuig samenhang. Als we bijvoorbeeld een stuk gereedschap zoeken dat niet is teruggelegd, hebben we daarbij niet louter het gezochte in een geïsoleerde “act” op het oog, maar is de omgeving van het tuig-geheel al bij voorbaat ontdekt. Wie “aan het werk gaat” en na een werktuig grijpt, stuit nooit vanuit het niets op een geïsoleerd vooraf gegeven tuig, maar komt vanuit de telkens al ontsloten wereld van het werk terug op een tuig
- 441 De zinsnede: “het heeft met iets bij iets zijn beloop” moet de zijnsaard van het terhandene aanduiden, en niet ontisch een stand van zaken vaststellen.
- Het betrekkingskarakter van het beloop, van het “met . . . bij . . . “, duidt erop dat een tuig ontologisch onmogelijk is
- 441 Als het op-zijn-beloop-laten de existentialisme structuur van het bezorgen uitmaakt, maar als dit zijn bij . . . tot de wezenlijke gesteldheid van de zorg behoort, en als de zorg op haar beurt in de tijdelijkheid wortelt, betekent dit dat we de existentiale mogelijkheidsvoorwaarde van het op-zijn-beloop-laten moeten zoeken in een tijdigingsmodus van de tijdelijkheid
- 442 Wezenlijk voor de tijdelijkheid die het op-zijn-beloop-laten constitueert, is een specifiek vergeten
- 442 Het op-zijn-beloop-laten vatten we existentiaal op als een ‘zijn’-laten
- 442 We kunnen de tijdelijkheid van het bezorgen dus nog verduidelijken als we afslaan op de modi van het omzichtig tegemoet-laten-treden die we eerder als opvallendheid, opdringerigheid en weerbarstigheid hebben gekenschetst
- 444 Iets niet-terhands ontdekken we omzichtig in het missen
- 444 /// JST Als het omzichtig op-zijn-beloop-laten niet “van huis uit” in afwachting was van het bezorgde en als het wachten zich niet in de eenheid met een tegenwoordigen zou tijdigen, zou het er-zijn nooit kunnen “ondervinden” dat er iets ontbreekt
- 444 Wat de bezorgende omgang als vaardigen, verschaffen, maar ook als zich afwenden, zich verre houden van . . . , niet klaarspeelt, dat manifesteert zich in zijn onoverkomelijkheid. Het bezorgen schikt zich daarin
--- B De temporele zin van de modificatie van het omzichtige bezorgen tot het theoretische ontdekken van het binnenwereldlijke voorhandene wetenschap
- 445 Wat zijn de in de zijnsgesteldheid van het er-zijn gelegen existentiaal noodzakelijke voorwaarden voor de mogelijkheid dat het er-zijn op de wijze van het wetenschappelijke onderzoek kan existeren?
- Die vraag mikt op een existentiaal begrip van de wetenschap
- 445 Daarvan verschilt het “logische” begrip, dat de wetenschap naar haar resultaat opvat
- en haar als een “samenhangend geheel van het op elkaar gebaseerde ware, dat wil zeggen geldige proposities” bepaald
- 446 Maar een bevredigende interpretatie van de wetenschap kan pas plaatsvinden als de zin van zijn en de “samenhang” tussen zijn en waarheid vanuit de tijdelijkheid van de existentie zijn opgehelderd
- 447 Het lijkt misschien omslachtig en overbodig er zo nadrukkelijk op te wijzen dat wetenschappelijk onderzoek als wijze van in-de-wereld-zijn geen louter geestelijke activiteit is, maar juist uit die trivialiteit blijkt dat het allerminst helder is waar nu eigenlijk de ontologische grens ligt tussen de theoretische en de a-theoretische houding!
- 447 Nu zal men in het midden brengen dat alle hantering van werktuigen in de wetenschap louter in dienst staat van de zuivere beschouwing, van het onderzoekend ontdekken en ontsluiten van “de zaken zelf” (vergelijk Husserl). Het “zien”, in de meest ruime zin opgevat, regelt alle “procedures” en behoudt het primaat.
- “Op welke manier en met wat voor middelen de kennis ook op objecten is betrokken, uiteindelijk is het toch de aanschouwing, als onmiddellijke betrokkenheid op diezelfde objecten, die alle denken als middel beoogt”
- De idee van de intuïtie, of die nu daadwerkelijk bereikbaar is of niet, leidt sedert de aanvang van de Griekse ontologie en tot de dag van vandaag elke interpretatie van de kennis
- 448 De omzichtigheid (bedachtzaam / voorzichtig) beweegt zich in de door het belope bepaalde betrekkingen van het terhanden tuig-samenhang
- 448 De specifiek omzichtig-uitleggende be-nadering van het bezorgde noemen we het overleg.
- Het hiervoor kenmerkende schema is het “als-dan“: als we bijvoorbeeld dit of dat moeten vervaardigen, in gebruik nemen, verhinderen, dan zijn daar die en die middelen, methoden, omstandigheden, gelegenheden voor nodig
- 449 /// JST Wat we met het “als” aanspreken moeten we al als dat en dat hebben verstaan
- 449 De als-structuur wortelt ontologisch in de tijdelijkheid van het verstaan
20-05-2020 Als we het woord “als” gebruiken, volgt onherroepelijk een “dan“? De oorzaak-gevolg structuur is inherent aan ons bestaan?
- 449 Het “als” vindt, evenals verstaan en uitleg als zodanig, zijn grond in de extatisch-horizontale eenheid van de tijdelijkheid
" de hamer is te zwaar "
- 450 In het omzichtige gebruik van werktuigen kunnen we zeggen: de hamer is te zwaar, respectievelijk te licht
- Ook de uitspraak “De hamer is te zwaar” kan uitdrukking geven aan een bezorgend overleg en betekent dan: hij is niet licht, wat inhoudt dat het kracht kost om hem te hanteren, ofwel dat hij het werk zal bemoeilijken
- Maar de uitspraak kan ook betekenen dat het gegeven zijnde, dat we omzichtig al als hamer kennen, een bepaald gewicht, dat wil zeggen de “eigenschap” zwaarte heeft: het oefent druk uit op een ondergrond: als we die weghalen, valt het
- Als de uitspraak op die manier opvatten, past hij niet meer binnen het kader van het wachtende onthouden van een tuiggeheel en de door het beloop bepaalde betrekkingen die dit geheel uitmaken
- Wat gezegd wordt is geput uit de gerichtheid op de eigenschappen van een “massief” zijnde als zodanig
- Wat we dan in zicht krijgen is niet eigen aan de hamer als werktuig, maar als lichaam dat is onderworpen aan de wet van de zwaartekracht
- Het omzichtig praten over “te zwaar” of “te licht” heeft op dat moment geen “zin” meer, dat wil zeggen dat het dan tegemoet treden de zijne van zich uit niets aantrekt met betrekking waartoe hij te zwaar of te licht “bevonden” zou kunnen worden
- 451 In de “natuurkundige” uitspraak: “De hamer is zwaar“, zien we niet alleen voorbij aan het werktuiglijke karakter van het tegemoet treden de zijnde, maar tevens aan wat tot elk ter handentuig behoort: zijn plek. Die is niet meer van belang. Niet dat het voorhanden er helemaal zijn “plaats” verliest, maar de plekken wordt een positie in ruimte en tijd, een “punt in de wereld”, dat zich van geen enkel ander punt onderscheid
- 452 Het klassieke voorbeeld voor de historische ontwikkeling van een wetenschap, maar tegelijkertijd ook voor de ontologische genese (ontstaan), is het ontstaan van een mathematische natuurwetenschap. Het beslissende voor haar ontplooiing bestaat niet in het grotere belang dat men is gaan hechten aan de observatie van de “feiten”, noch in de “toepassing” van de wiskunde bij de bepaling van de natuurlijke processen, maar in het mathematisch ontwerp van de natuur zelf. Dit ontwerp ontdekt op voorhand een bestendig voorhanden zijnde (materie) en opent de horizon voor de sturende blik op zijn kwantitatief bepaald waren constitutieve momenten (beweging, kracht, plaats en tijd). Pas “in het licht” van een aldus ontworpen natuur kunnen we zoiets als een “feit” aantreffen en voor een vanuit het ontwerp regelen dief onbegrensd experiment inzetten. De “fundering” van de “feitenwetenschap” mogelijk doordat de onderzoekers begrepen dat er in principe geen “loutere feiten” bestaan. Het beslissende punt in het mathematisch ontwerp van de natuur is wederom niet primair het mathematisch als zodanig, maar dat het een a-priori ontsluit. het voorbeeldige van de mathematische natuurwetenschap bestaat dan ook niet in haar specifieke exactheid en het voor “iedereen” bindende karakter van haar uitspraken, maar in de omstandigheid dat in die wetenschap het thematische zijnde zo is ontdekt als een zijnde alleen ontdekt kan worden: in een voorafgaand ontwerp van zijn zijnsgesteldheid
- 453 Het objectiverende zijn bij het binnenwereldlijk voor handelen heeft het karakter van een uitgelezen vertegenwoordiging
--- C Het temporele probleem van de
transcendentie van de wereld
- 454 Het in het omzichtige bezorgen besloten verstaan van de loop van een geheel tot in een voorafgaand verstaan van de betrekkingen van het om-te, waartoe, daartoe, om-wille-waarvan
- 454 De eenheid daarvan (de beduidendheid) maakt uit wat we wereld noemen
- 455 Op welke manier moet wereld zijn, wil het er-zijn als in-de-wereld-zijn existeren?
- 455 Datgene waarbinnen het existerende er-zijn zichzelf verstaat, is “er” tegelijk met zijn factische existentie. Het waarbinnen van het primaire zelfbesef heeft de zijns aard van het er-zijn. Dit is existerend zijn wereld
- 455 De existentiaal-temporele mogelijkheidsvoorwaarde van de wereld bestaat erin dat de tijdelijkheid als extatische eenheid zo iets als een horizon heeft
- 455 /// JST Het horizontale schema van de tegenwoordigheid wordt bepaald door het om-te
- 456 De horizontale eenheid van de schemata van de extasen maakt de oorspronkelijke samenhang van de om-te betrekkingen met het omwille-waarvan mogelijk. Dat betekent dat, op grond van de horizontale gesteldheid van extatische eenheid van de tijdelijkheid, tot het zijnde, dat telkens zijn er is, zoiets als een ontsloten wereld behoort
- 456 Voorzover er-zijn zich tijdigt, is er ook een wereld. Aangezien het zich in z’n zijn als tijdigheid weigert, is het X op grond van de extatisch- horizontale constitutie daarvan naar zijn aard “in een wereld”. de wereld is niet voorhanden en evenmin ter handen, maar tijdig zich in de tijdelijkheid.
- 456 Als er geen er-zijn existeert, is “er” ook geen wereld
- 456 Alleen wat het telkens ontdekt en in welke richting, in hoeverre en hoe dit het zijnde ontdekt en ontsluit, staat het er-zijn vrij, zij het altijd binnen de grenzen van zijn geborgenheid
- 457 /// JST Als we het “subject” ontologisch begrijpen als existeren er-zijn, waarvan het zijn in de tijdelijkheid wortelt, moeten we zeggen: wereld is “subjectief”
- Maar die “subjectieve” wereld is dan als temporeel-transcendente wereld objectiever dan elk mogelijk “object“
458 §70 De tijdelijkheid van de voor het er-zijn specifieke ruimtelijkheid
- 458 Tijdelijkheid is de zijnszin van de zorg
- 458 /// JST Als de tijdelijkheid als existentiale fundering de ruimtelijkheid van het er-zijn “omspant”, dan verschilt die in het vervolg nader te verduidelijken samenhang ook van de wijze waarvoor Kant de tijd voorrang heeft boven de ruimte
- 458 /// JST Dat de empirische voorstellingen van “in de ruimte” voorhanden als psychische gebeurtenissen “in de tijd” verlopen en dat het “fysische” dus indirect ook “in de tijd” voorkomt, is geen existentiaal-ontologische interpretatie van de ruimte als vorm van de aanschouwing, maar de ontische vaststelling van het psychisch voorhanden een afloopt “in de tijd“
- 459 Het er-zijn is nooit in een ruimte voorhanden. Het er-zijn vult niet als een reëel ding of een tuig een stuk ruimte, zodat de grens van dit zijnde ten opzichte van de ruimte die het omgeeft zelf slechts een ruimtelijke bepaling van de ruimte zou zijn. Het er-zijn neemt in letterlijke zin ruimte in
- 459 /// JST Om te kunnen zeggen dat het er-zijn op een bepaald punt in de ruimte voorhanden is, moeten we dit zijn de eerst ontologisch inadequaat opvatten. Het verschil tussen de “ruimtelijkheid” van het er-zijn bestaat er ook niet in dat dit laatste weet hij van de ruimte; het ruimte-innemen is immers zo weinig identiek met een “voorstellen” van iets ruimtelijk’s, dat dit laatste het eerste voorondersteld. We mogen de ruimtelijkheid van het er-zijn ook niet uitleggen als een onvolkomenheid die de existentie op grond van de fatale “verbinding van de geest met een lichaam” aankleeft
- 459 Tot het inruimen van van het er-zijn behoort het zich oriënteren en op die manier ontdekken van zoiets als een streek. Met die uitdrukking doelen we allereerst op het “waar “, waar het in de omringende wereld terhanden, lokaliseren waren tuig mogelijkerwijs thuishoort.
- In al het aantreffen, hanteren, verplaatsen en opruiming van tuig is al een streek ontdekt
- 460 Aangezien het er-zijn als tijdelijkheid in z’n zijn extatisch-horizontaal is, kan het factisch en voortdurend en een verruimde ruimte meenemen. Met het oog op die extatisch ingeruimd de ruimte betekent het “hier “van het factisch gegeven omstandigheid, respectievelijk situatie, nooit een punt in de ruimte, maar mede in oriëntering en ont-verring geopende speelruimte rond het primair bezorgde tuiggeheel
- 461 Alleen op grond van de extatisch-horizontale tijdelijkheid is de inbreuk van het er-zijn in de ruimte mogelijk
- 461 De wereld is niet in de ruimte voorhanden; deze daartegen valt alleen binnen een wereld te ontdekken
461 §71 De temporele zin van de alledaagsheid van het er-zijn
- 462 De alledaagsheid doelt toch duidelijk op die wijze van existeren waarin het er-zijn zich in “alle dagen” ophoudt. En toch betekent “alle dagen” niet de som van de “dagen” die het er-zijn in zijn “levensduur “zijn beschoren. Hoewel we “alle dagen” niet volgens de kalender moeten opvatten, klinkt een dergelijke tijd bepaaldheid toch in de betekenis van “alledag” door. maar primair betekent de uitdrukking alledaagsheid en bepaalde wijze van existeren die het er-zijn “zijn leven lang” beheerst
- 462 De alledaagsheid doelt erop “hoe” het er-zijn “bij de dag leeft”
- 463 Alledaagsheid is een manier om te zijn, zij het één die tot de publieke openbaarheid behoort
- 463 De monotonie, de gewoonte, het “zoals gisteren zo ook vandaag en morgen” het “doorgaans” zijn niet te begrijpen zonder terug te gaan naar de “temporele” uitgestrektheid van het er-zijn