laatste wijziging: 28-06-2022
325 III Husserl Hegel Heidegger
DEEL 3 Het voor-de-ander
Eerste hoofdstuk : Het bestaan van de ander
325 III Husserl, Hegel, Heidegger
Inhoud
.
Husserl
- 325 Husserl gaat uit van de stelling dat : […] een beroep op de ander een onmisbare voorwaarde is voor de constituering van een wereld
- 325 Husserl: De wereld, zoals deze zich aan het bewustzijn openbaart, is intermonadisch:
- 326 […] de ervaring wordt juist geïnterpreteerd in het licht van het concept de ander
- 328 Doordat Husserl het zijn tot een reeks betekenissen heeft gereduceerd, is kennis de enige verbinding die hij tussen mijn zijn en dat van de andere heeft kunnen leggen, evenmin als Kant kan hij dus aan het solipsisme ontsnappen
.
Hegel
- 328 Hegel : niet het verschijnen van de ander is namelijk nog onmisbaar voor de constitueren van de wereld en van mijn empirisch “ego”, maar het bestaan zelf van mijn bewustzijn als bewustzijn van zich.
- 328 /// JST Want als zelfbewustzijn vat het Ik zichzelf
- 328 De gelijkheid “ik = ik” of “Ik ben ik” is daarvan de exacte formulering
- 328 […] De bemiddelaar is de ander. De ander
- 330 Hij (de ander) blijft dus verbonden met de externe dingen in het algemeen; hij verschijnt aan mij en aan zichzelf als niet-essentieel.
- Hij is de knecht en ik ben de meester; voor hem ben ik de essentie
- 330 Hegels geniale ingeving is hier dat hij net in mijn zijn van de ander laten afhangen. Ik ben, zegt hij, zijn voor zich dat slechts door een andere voor zich is.
- De ander dringt dus binnen in mijn innerlijk.
- Hij kan niet in twijfel worden getrokken zonder dat ik kan mijzelf twijfel, aangezien het zelfbewustzijn slechts reëel is in zoverre het zijn weerspiegeling in een ander kent
- 330 Met de overgang van Husserl naar Hegel hebben we dus een geweldige stap vooruit gezet:
- ten eerste is de ontkenning die de ander constituerend rechtstreeks, intern en wederkerig;
- voorts belaagd en bestrijdt het dat bewustzijn in de diepste van z’n zijn
- het probleem wordt gesteld op het niveau van het innerlijk zijn, van het universele en transcendentale Ik
- in mijn wezenlijke zijn ben ik afhankelijk van het wezenlijke zijn van de ander, en mijn zijn voor mijzelf moet allerminst tegenover mijn zijn voor de ander worden gesteld, het voor-de-ander-zijn verschijnt juist als een noodzakelijke voorwaarde van mijn zijn voor mijzelf
- 331 Bij de beantwoording van de door het idealisme opgeworpen vraag “Hoe kan de ander voor mij object zijn?”
- blijft Hegel dus op het terrein van het idealisme:
- dat waarin waarheid en Ik is voor wie de ander object is, komt doordat er een ander is voor wie het Ik object is
- blijft Hegel dus op het terrein van het idealisme:
- 332 Uit de gelijkstelling van het zijn met de kennis zullen we ook hier weer tal van dwalingen en onmogelijkheden voortvloeien, zullen ze hieronder twee hoofden samenvatten, dat wil zeggen dat we Hegel hier in tweeërlei opzicht van optimisme zullen beschuldigen:
- 332 *** 1 *** Hegel bezondigd zich volgens Sartre aan een epistemologisch (kennisleer) optimisme :
- Hegel scheert objectiviteit en leven over één kam
- Bij objectiviteit zijn er volgens Hegel 3 elementen:
- Het abstracte van de gelijkheid met zich
- Eenieder heeft echter ook bij deze bijzonderheid dat hij aan de andere verschijnt als extern object, als onmiddellijk, zintuiglijke en concrete bestaan
- Eenieder is absoluut voor zich en individueel tegenover de ander
- 334 /// JST De facto (feitelijk) geeft onze ervaring ons slechts bewuste en levende individuen te zien;
- maar de iure (volgens het recht) dienen we hier op te merken dat de ander voor mij object is,
- omdat hij een ander is en niet omdat hij naar aanleiding van een object-lichaam verschijnt,
- anders zou men terugvallen in de ver-ruimte-lijkende illusie waarvan we boven spraken wat voor de ander als ander essentieel is,
- is dus de objectiviteit en niet het leven
- anders zou men terugvallen in de ver-ruimte-lijkende illusie waarvan we boven spraken wat voor de ander als ander essentieel is,
- omdat hij een ander is en niet omdat hij naar aanleiding van een object-lichaam verschijnt,
- maar de iure (volgens het recht) dienen we hier op te merken dat de ander voor mij object is,
- 334 Het zijn van het zelfbewustzijn is zodanig dat in z’n zijn z’n zijn in het geding is, dat betekent dat het loutere inwendigheid is. Het wordt voortdurend verwezen naar zich dat het heeft er zijn.
- Z’n zijn wordt hierdoor definieert dat hij dat zijn is naar de modus te zijn wat er niet is en niet te zijn wat het is.
- Zijn zijn is dus radicale uitsluiting van elke objectiviteit: ik ben degene die voor mijzelf niet object kan zijn,
- degene die zich zelfs niet het bestaan in de vorm van object kan voorstellen
- 336 *** 2 *** Hegel bezondigd zich volgens Sartre aan een ontologisch optimisme :
- 336 Volgens Hegel is de waarheid namelijk waarheid van het Al
- 337 Resumerend : mijn verhouding tot de ander is in de eerste plaats fundamenteel een verhouding van zijn dat zijn, niet van kennis tot kennis, als het socialisme moet kunnen worden weerlegd. We hebben immers de mislukking van Husserl gezien, die, op dat specifieke vlak, en zijn afmeet aan de kennis en het drama van Hegel, die kennis en zijn aan elkaar gelijk stelt. Maar we hebben ook ingezien dat Hegel, hoewel zijn blik door het postulaat van het absolute idealisme wordt verduisterd, het debat op het juiste niveau heeft weten te plaatsen.
.
Heidegger
- Het ziet er naar uit dat Heidegger voordeel heeft getrokken uit de overdenkingen van zijn voorgangers en dat hij de volgende tweevoudige noodzaak die tot zich heeft laten doordringen:
- 337 Heidegger komt n.a.v. het voortgaande tot de volgende conclusies:
- de relatie tussen de “menselijke-werkelijkheden” moet een zijns-relatie zijn
- die relatie moet de “menselijke-werkelijkheden” in hun wezenlijke zijn van elkaar laten hangen
- 337 Door het begrip in-de-wereld-zijn (wat de menselijke-werkelijkheid kenmerkt) zijn de momenten “wereld “, “zijn-in “en “zijn”
- 338 Heidegger: Het er-zijn (bestaan) is altijd van mij
-
-
-
- “Het zijn van dit zijnde is telkens het mijne”
-
-
-
- 338 De ander is niet object
- 340 Het empirische beeld dat het best het Heideggeriaanse aanschouwen zou symboliseren, is niet dat van de worsteling, het is het beeld van het team
-
-
- 340 Deze keer hebben we wel degelijk gekregen wat we vroegen: het zijn dat het zijn van de ander insluit in z’n zijn
-
-
- 343 […] Heidegger komt niet los van het idealisme: zijn vlucht buiten zich, als a priori zijn structuur van zijn zijn, isoleert hen even zeker als de kans jaarlijkse reflectie over de a priori’s omstandigheden van onze ervaring; wat de menselijke werkelijkheid immers, aan het onbereikbare eind van die vlucht buiten zich, terugvindt, is nog steeds zich: de vlucht buiten zich is vlucht naar zich en de wereld verschijnt als de loutere afstand van zich tot zich. Het zou bijgevolg zinloos zijn in “Zijn en tijd” te zoeken naar de gelijktijdige overschrijding van elk idealisme en elk realisme
- 344 Met betrekking tot een theorie van de ander :
- 344 *** 1 *** Het bestaan van de ander is altijd voor twijfel vatbaar,
- tenzij men nu juist slechts in woorden en een abstracte zin aan de ander twijfelt,
- op dezelfde manier als ik kan schrijven dat “ik aan mijn eigen bestaan twijfel” zelfs zonder het te kunnen denken
- 345 *** 2 *** Maar aan de andere kant heeft Hegels mislukking ons laten zien dat het cartesiaanse ik het enig mogelijke uitgangspunt is.
- Alleen dat brengt ons trouwens op het terrein van de feitelijke noodzakelijkheid, die van het bestaan van de ander
- 345 *** 3 *** En wat aan het “ik” ons moet onthullen is niet een object-ander. Men had er lang over moeten nadenken dat wie object zegt waarschijnlijk zegt
- 346 *** 4 *** Als het er in zekere zin omgaat voor de ander te beproeven
- wat Descartes voor god heeft beproefd met het buitengewone “bewijs door middel van de idee volmaakt”
- dat geheel en al door de intuïtie van de transcendentie wordt beheerst, dwingt er ons,
- willen we de ander als de anderen vatten,
- een bepaald type ontkenning, dat de externe ontkenning hebben genoemd oma verre van ons te houden
- De ander moet aan het ik verschijningen als iemand die niet ik is
- wat Descartes voor god heeft beproefd met het buitengewone “bewijs door middel van de idee volmaakt”