laatste wijziging: 26-03-2021

– atlas van de filosofie



 

Hegel vat de dialectiek op als een wetmatigheid die aan de aard van het denken en de werkelijkheid zelf ten grondslag ligt:

Iedere these bevat in zich reeds haar antithese en beide worden in de synthese opgeheven.

 

Het Duitse woord ”Aufheben” (opheffen) heeft de dubbele betekenis van ”bewaren” en “afschaffen, ongedaan maken” (bijv. een wet opheffen). Bovendien betekent ‘Aufheben’ ook ‘optillen, verheffen’, net zoals in het Nederlands. Iets wat zo ”opgeheven” is, behoudt de vroegere tegenstellingen en tilt ze omhoog, verzoent ze in een hogere eenheid.

Dialectiek toont tegenspraken (bijv. eindig — oneindig) als momenten van overgang of wording, in een geheel, waarvan het op dat moment hoogste niveau de beide voorafgaande achter zich gelaten heeft zonder hun eigen betekenis prijs te geven

CITAAT: “Dialectiek noemen we de hogere redelijke beweging, waarin absoluut gescheiden lijkende tegenstellingen, door zichzelf, door dat wat ze zijn, in elkaar overgaan.”

 

Ook de situaties en verschijnselen in de geschiedenis zijn voor Hegel niet toevallig, maar noodzakelijke fasen van een rijker organisme dat zich ontvouwt. Dc begrepen, d.w.z. de juist geïnterpreteerde geschiedenis vormt de herinnering van de geest.

 

De geest zelf ####

 

 

In de filosofie kent de geest zichzelf als subject en als substantie:

Het subject, dat zichzelf en de wereld denkt, valt met de substantie van de wereld samen. Hier treffen we een identiteit van zijn en denken aan, want de substantie is de zichzelf ontvouwende Geest als zelfbewust geheel:

 

CITAAT: “Het is op zichzelf de beweging die het kennen is — de verandering van het op zichzelf in het voor zichzelf, … het voorwerp van het bewustzijn in het zelfbewustzijn, d.w.z… in het begrip.”

 

Het systeem is meer een innerlijke oriëntering op het geheel dan een van buitenaf gegeven vorm. Hegel ziet in het systeem de enige mogelijke weergave van het ware in de wetenschap:

CITAAT: “Dat het ware slechts als systeem werkelijk… is, wordt in die voorstelling onder woorden gebracht welke het absolute als Geest uitdrukt. …De Geest alleen is het werkelijke, …het is op en voor zichzelf.”

 

Hegel wil met zijn organische weergave van het geheel ook Kant’s dualismen (bijv. ‘Ding an sich’ en ‘verschijnsel’; `geloven’ en ‘weten’) overwinnen.

In de beweging van de Geest kan geen moment van de ontwikkeling en de optredende tegenspraken worden gemist, daar ze aan het einde opgelost moeten zijn in het geheel en slechts tezamen de waarheid kunnen uitdrukken:

 

CITAAT: “Het ware is het geheel. Het geheel echter is slechts het wezen, dat zich door de ontwikkeling voltooit”.

 

Als inleiding tot zijn `Systeem van de wetenschap’ publiceert Hegel in 1807 de “Phanomenologie des Geistes” (Fenomenologie van de geest). Deze is geconcipieerd als het eerste deel van het systeem, maar vormt tegelijk reeds het hoogtepunt.

De fenomenologie beschrijft een “wetenschap van de ervaring van het bewustzijn”. Hegel schrijft later:

“In (haar) heb ik het bewustzijn in zijn voortgaande beweging weergegeven vanaf zijn eerste onmiddellijke tegenstelling met het object tot het absolute weten.”

 

De ‘Fenomenologie van de geest’ onderzoekt de reeks van de gestalten van het verschijnende weten het punt waarop het bewustzijn zichzelf niet meer overschrijden kan, omdat ‘het begrip van het voorwerp met het voorwerp van het begrip overeenstemt. De zelftoetsing van het bewustzijn, dat hiervoor zijn eigen maatstaf kan volgen, is gefundeerd in de vraag naar de overeenstemming tussen het op-zichzelf-zijn van het voorwerp en de wijze waarop dit op-zichzelf-zijn voor het bewustzijn is.

 

De weg van bewustzijn naar het begrip van de wetenschap gaat via het zelfbewustzijn, rede, geest en religie. De motor is de dialectiek, waarvan de kern de bepaalde negatie is van een bepaald voorwerp en een bepaalde bewustzijnstoestand.

CITAAT: “De systematiek die zich op deze wijze opbouwt, is volledig, indien de tegenspraak van subject en object, die het natuurlijke bewustzijn… karakteriseert, overwonnen is, zodat nu beide, subject en object, als onscheidbaar een gekend worden en een niveau bereikt is waarop de inhoud van het bewustzijn overeenstemt met zijn waarheids-maatstaf.” (H.F Fulda)

 

Op dit laatste niveau maakt de “fenomenologie”, als uitdrukking van de metamorfose van het zelfbewustzijn tot het absolute weten, een vorm van kennis vrij, die het absolute van zichzelf heeft.

 

Deze kennis noemt Hegel ‘Logica’ (onder de titel ‘Wetenschap van de logica’, 1812-16). Logica is hier geen formele leer van de wetten van het denken in begrippen, oordelen en conclusies, maar “de wetenschap van de zuivere idee, dat wil zeggen de idee in de abstracte elementen van het denken”. “De idee is het ware op en voor zichzelf, de absolute eenheid van het begrip en de objectiviteit.”

De “logica” maakt aanspraak op niets minder dan het systeem van de zuivere rede, het rijk van de zuivere gedachten dat de waarheid is. Dit betekent, “dat haar inhoud de ontvouwing van God is, zoals deze in zijn eeuwige wezen is voor de creatie van de natuur en van een eindige Geest”.

In het bijzonder behandelen de beide eerste boeken de objectieve logica (zijn en wezen), het derde bock de subjectieve logica (leer van het begrip). De leer van het zijn begint met de these dat zuiver zijn en het zuivere niets hetzelfde zijn, omdat beide volkomen zonder bepaling zijn. De waarheid ligt in de overgang van het zijn in het niets en het niets in het zijn.

CITAAT: “Hun waarheid is dus de beweging van een onmiddellijk verdwijnen van het ene in het andere: het worden.”

 

 

 

In 1817 publiceert Hegel  de “Encyclopedie van ,de filosofische wetenschappen’, het overzicht van het systeem van de gehele filosofie.

 

De opbouw kan ingedeeld worden in triaden

De drie delen zijn:

— de logica, de wetenschap van de idee op en voor zichzelf;

— de natuurfilosofie, als de wetenschap van de idee in haar “anders zijn”;

— de filosofie van de geest, als de idee die uit haar anders zijn in zichzelf terugkeert.

 

De laatste behandelt 3 stadia van de verhouding van de geest tot zichzelf: De subjectieve geest, die op haar beurt wordt ingedeeld in 3 momenten:

— uit de natuur voortkomend en onmiddellijk bepaald (antropologie);

— bewustzijn in tegenstelling tot een al aanwezige natuur (fenomenologie);

— verhouding tot zijn eigen bepalingen (psychologie).

Als objectieve geest treedt hij uit zijn subjectieve sfeer te voorschijn om de uiterlijke wereld volgens zijn wil te vormen en zich hierin te veruitwendigen. Hij manifesteert zich in het recht, de moraliteit en de ethiek. Als absolute geest constitueert de geest zich in de identiteit van het zich-zelf-weten in de kunst, de religie en de filosofie en verkrijgt daarin tegelijk onafhankelijkheid van zijn eindige verschijningsvormen.

 

In Berlijn krijgt Hegel de mogelijkheid om een bredere politieke invloed uit te oefenen. De neerslag daarvan is te vinden in de rechtsfilosofie van 1821 (“Hoofdlijnen van de filosofie van het recht”). Het boek bevat veel meer dan de titel aangeeft en ontvouwt “het gehele systeem in het bepaalde element van de praktische rede”. Bekendheid verwerft de inleiding tot dit werk door de stelling: “Wat redelijk is, dat is werkelijk; en wat werkelijk is, dat is redelijk.”

Deze stelling wordt het adagium van de Restauratie en van het politieke conservatisme; het fun-geert als filosofische rechtvaardiging van de Gods-genade en als de heiligverklaring van de bestaande orde. Hegel wordt bevorderd tot officieel Pruisische staatsfilosoof. Later heeft deze stelling genuanceerd: onder ‘werkelijkheid’ zou hij niet simpelweg de ‘empirische’ werkelijkheid verstaan noch het toevallige, onvolmaakte bestaan, maar het bestaan dat met het begrip van de rede overeenstemt. Noch de Pruisische staat noch het een of andere historische verschijnsel wordt als “redelijk” beschouwd, maar veeleer het eeuwige heden, dat er altijd is en in zich opgeheven alle verleden omvat.

 

De rechtsfilosofie behoort tot de sfeer van de objectieve geest. Ze ontvouwt zich in 3 delen: – het abstracte recht, als de uiterlijke, objectieve bestaansvorm die de vrije wil uitdrukt;

– de moraliteit, als de subjectieve, innerlijke gezindheid; . de ethiek, als de eenheid van de objectieve en subjectieve sfeer die in drie instituties haar gestalte heeft: familie, burgerlijke maatschappij en staat.

 

De staat is voor HEGEL “de werkelijkheid van de concrete vrijheid”. Ze waarborgt de eenheid van het individuele met het algemene:

CITAAT: “Het principe van de moderne staten bezit de ontzaglijke kracht en diepte om het principe van de subjectiviteit tot het zelfstandig extreme van de persoonlijke bijzonderheid te laten voltooien en het tegelijk in de substantiële eenheid terug te leiden en deze zo in zichzelf te bewaren.”

 

Hegel beschouwt het als de taak van de filosofie om ‘haar tijd in gedachten te vatten’, de tegenwoordige tijd uit te drukken. Het voorwoord tot de ‘rechtsfilosofie’ sluit of met de beroemde stelling:

“Wanneer de filosofie haar grijs in grijs schildert, dan is een gestalte van het leven oud geworden, en met grijs in grijs laat ze zich niet meer verjongen maar slechts kennen; pas in de schemering begint de uil van Minerva zijn vlucht.”

De filosofie beantwoordt aan een commentaarbehoefte ten aanzien van de reeds voltooide historische gebeurtenissen: het is om deze laatste te interpreteren dat zij haar categorieën schept.

 

In de laatste tien jaar van zijn leven houdt Hegel nog zijn grote lezingen over de filosofie van de geschiedenis, de religie en de esthetiek, die zijn systeem afronden. Aan de geschiedfilosofie ligt het principe ten grondslag, “dat de rede de wereld beheerst, dat het dus ook in de wereldgeschiedenis redelijk is toegegaan”. “Het doel van de wereldgeschiedenis is dus dat de geest het weten bereikt van dat wat waarachtig is, en dit weten tot voorwerp maakt, het tot een voorhanden wereld verwerkelijkt en zichzelf daardoor objectiveert.”

 

De wereldgeest bedient zich van de handelingen van individuele personen, van de `wereldhistorische persoonlijkheden’ om zijn doeleinden te verwerkelijken. Deze persoonlijkheden “zijn in de wereld de meest indrukwekkende. Zij weten het best wat er te doen staat; en wat ze doen is het juiste. De anderen moeten hen gehoorzamen omdat ze dat voelen. Hun spreken, hun handelingen zijn het beste wat gezegd en gedaan kan worden.”

 

Toch verkeren ze slechts in de waan hun doeleinden te volgen; in werkelijkheid bedient de list van de rede zich van hen voor de algemene doeleinden. Ze zijn slechts de zaakwaarnemers van de wereldgeest. Het gaat niet om het geluk van het individu; bij de gang van de wereldgeest door de geschiedenis worden vele onschuldige bloemen vertrapt.

 

“De wereldgeschiedenis is niet het terrein van het geluk. De perioden van het geluk zijn de lege bladzijden.”

 

De esthetiek van Hegel ziet in de kunst de verschijning van het absolute in de vorm van de aanschouwing. De schoonheid van de kunst staat “tussen het zintuiglijke als zodanig en de zuivere gedachte”.

Het ligt in de aard van de kunst zich te vertalen in een objectief bestaan. Het innerlijke wezen van de religie kan in de cultus en in het dogma verduisterd worden, het wezen van de kunst daarentegen kan zich in de objectiviteit slechts zuiver en volmaakt onthullen.

Hegels filosofie van de religie bereikt zijn hoogtepunt in de stelling: “De inhoud van de christelijke religie als het hoogste ontwikkelingsstadium van de religie als zodanig valt geheel en al samen met de inhoud van de ware filosofie.”

De filosofie is het bewijs voor de waarheid dat God liefde, geest, substantie en een eeuwig in zichzelf terugkerend proces is.

De mens kent God slechts in zoverre God zichzelf in de mens kent.

Dit is het weten van het weten, het zelfbewustzijn van God in een oneindig bewustzijn. Hegel’s  gnostische theosofie identificeert het menselijk weten met de voltooiing van Gods werkelijkheid. Dat is de hoogste ambitie die ooit door een filosofie vooropgesteld werd.


Hegel’s werk is met name in de 19e eeuw buitengewoon invloedrijk geweest. De complexiteit en veelzijdigheid van zijn denken heeft een waaier aan interpretaties voortgebracht: van theïstisch-idealistisch tot atheïstisch-materialistisch. Dienovereenkomstig vormden zich de posities van de Rechts– en de Links hegelianen. In het marxisme wordt de dialectiek tot de toonaangevende methode van de verklaring van sociale, economische en historische processen. De kritiek op Hege’’s  systeem vormde voor veel latere filosofen, zoals bijv. voor Kierkegaard, een stuwend moment in de uitwerking van hun eigen denken.