laatste wijziging: 16-11-2021

010-B Begrippenlijst

Socratisme: wat je doet, stemt overeen met je filosofische overtuiging

Filosofie: philia (vriendschap voor) en sophia (wetenschap, kennis, praktische wijsheid), het zoeken naar de waarheid (Plato, Gorgias: de philosophia), zoeker van de kennis, niet de bezitter van de kennis. Is geen eigen studiegebied, wel een onderzoeksactiviteit => ‘Men bestudeert geen filosofie, men doet het’. Enkel reflectie over reeds aanwezige kennis als onderzoeksmethode. Het is geen betrouwbare methode om echt tot kennis te komen, indien dit wel zo is, is het geen filosofie meer, maar een bepaald domein van de wetenschap (het kenbare). Constructie van wereldbeelden: structuur van de wereld beschrijven en verklaren vanuit een klein aantal coherente principes

Epistemologie: episteme (kennis) en logos (verklaring) » kennisleer: studie van de natuur van kennis en haar justificaties. Onderverdeeld in logica: leer van de geldige inferenties (afleidingen) en wetenschapsfilosofie: studie van de justificaties van kennis in de wetenschappen.

Ontologie: einai (zijn) en logos (verklaring) » leer van het zijn, synoniem voor metafysica: ‘het boek dat na de fysica komt’ (de plaats waar Aristoteles zijn ontologische notities samenbracht). Onderverdeeld in natuurfilosofie: studie van de grondslagen van de fysica, wijsgerige antropologie: studie van de aard van het specifiek menselijk bestaan en rationele theologie: studie van de eventuele aard van het goddelijke bestaan.

Ethiek: kritisch onderzoek van waarden en normen voor het handelen en onderzoek van hun grondslagen. Onderverdeeld in theoretische ethiek of meta-ethiek: studie van de aard van de ethiek en haar relatie tot ontologie en epistemologie; studie van het moreel redeneren, normatieve ethiek: justificaties voor stelsels normen voor het handelen, toegepaste ethiek: studie van de grondslagen van het handelen op specifieke domeinen en politieke en sociale filosofie: studie van de grondslagen van politieke en sociale praktijken en structuren waarbinnen rechtsfilosofie: studie van de grondslagen van het recht.

Esthetica: kritisch onderzoek van het esthetisch oordelen (oordelen over schoonheid) en studie van zijn grondslagen waarbinnen kunstfilosofie: schoonheid in de kunst.

Socratische ironie: Socrates pretendeert zelf niets te weten

Socratische/maieutische methode; correct denken; het model van rationaliteit: je denkstappen in een dialoog onderwerpen aan de kritische tegenwerpingen en redeneringen van anderen, tot de ‘waarheid’ ontstaat uit een soort zifting.

Het apeiron: onzichtbare oerstof die ten grondslag ligt aan de 4 hoofdelementen   (Anaximander)

Metempsychose: de ziel is onsterfelijk en migreert na de dood over land-, zee-, en luchtdieren. De zielen doorlopen die cycli van 3000 jaar » soort dualisme? (Pythagoras)

‘Panta Rei’: ‘alles stroomt/beweegt’, niets blijft hetzelfde. Alles waar we zeker kunnen van zijn is veranderlijk » de presocratische zoektocht naar het duurzame en het onveranderlijke is tevergeefs. Alles is vuur, maar ook dat niet stabiel, vluchtig en ongrijpbaar (1 kinetisch materiaal). Er is niet 1 eenheid, maar een continu verbrandingsproces, eenheid der tegendelen. Alles ontstaat en vergaat » bestendigheid is een illusie. Conflict is het beginselement voor alles, de basis voor iets anders, dingen bestaan doordat er tegenstrijd is. Twist is onvermijdelijk. (Herakleitos)

Monisme: 1 grondstof, de ruimte is ondeelbaar en vormt 1 geheel. Lege ruimte/niets bestaat niet. (Thales, Parmenides, Zeno, Herakleitos) <->dualisme

Dualisme: 2 grondstoffen, bv denken-materie (Pythagoras)

Pluralisme: vele grondstoffen » materialistisch (Democritus)

Mechanicisme: De opvatting dat in de stoffelijke wereld, waartoe ook de dieren en het menselijk lichaam behoren, alles volgens mechanische wetten verklaarbaar is (thomas hobbes, de la mettrie)

Atomisme: alles wat bestaat is opgebouwd uit kleine ondeelbare (atomos) deeltjes. Uit de botsingen ontstaan de voorwerpen die wij waarnemen, en verdwijnen ook weer wanneer de atomen uiteen gaan. Lege ruimte bestaat ook. Ook het menselijk lichaam en de mentale vermogens en de ziel » geen onsterfelijkheid (Democritus)

De numerieke aard v/d werkelijkheid: alles kan verklaard w adhv wiskunde (Pythagoras)

Vormenleer: alle aspecten van de ervaarbare wereld slechts via volmaakte vormen kenbaar (wiskunde) » er is een vormenwereld waarin het prototype van alle dingen op volmaakte manier bestaat (eeuwig, onveranderlijk, niet-gelocaliseerd, niet-waarneembaar, ondeelbaar). Zintuiglijke wereld is veranderlijk (alles wordt, alles beweegt)en zwakke weerspiegeling van de vormenwereld. Algemene termen bestaan in de vormenwereld » dualisme: 2 lagen in de werkelijkheid – 2 zijns. (Plato)

Realisme: de betekenissen van universele/algemene termen bestaan als concrete dingen, los van elkaar. (Plato, Russell) Realisme van universalia: realisme, dat universalia opvat als hoogste, en soms zelfs enige werkelijkheid. Onder anderen Plato en Anselmus waren voorstanders van deze oplossing. Onder andere met zijn allegorie van de grot drukte Plato reeds uit dat de werkelijkheid slechts een afschaduwing is van een volmaaktere en dus realistischer Vormenwereld. Universalia: in de logica algemene begrippen, begrippen die de verzameling van alle soortgelijke elementen aanduiden. Het gaat bijvoorbeeld om het begrip paard (of Paardheid), eerder dan één specifiek paard, of om het begrip rood (of Roodheid), eerder dan om een rood object.

Conceptualisme: de objecten v/h denken en de betekenissen van universele termen bestaan alleen in de psyche en worden door de psyche geconstrueerd (Aristoteles, Locke)

Mensvisie: Plato: dualisme; lichamelijk: aardse wereld, redelijke ziel: vormenwereld.

Democratie: meerderheid gelijk? Niet de wil van de meerderheid, maar bestaan en behoud vrije instellingen die kritiek kunnen leveren.

Staatsleer:

Callipolis: 3standen

-eigenlijke wachters of filosofen: langdurige wiskundige en wijsgerige vorming ->hebben vorm van het Goede aanschouwd; collegiaal gezag over de staat + beurtrol

-helpende wachters of soldaten: veiligheid naar buiten toe; onderwerping aan filosofen

-landbouwers en vaklieden: staan in voor onderhoud van allen

 

Zielsleer: Phaido. Ziel= eeuwige vorm, ‘goddelijk’ – Lichaam= vergankelijk, ‘aards’

Nominalisme: algemene termen slaan op verzameling v/d dingen waarop zij van toepassing zijn » namen volstaan. Alleen singuliere dingen bestaan. (William of Ockham, Wittgenstein)

Syllogismenleer: deductieve redeneringen: als premissen (uitgangspunten) juist, conclusie ook (Aristoteles)

Formele logica: onderzoekt de vorm of de structuur van het denken, in plaats van de inhoud. De klemtoon ligt op het geven van definities. Denken gebeurt immers adhv begrippen.

 

Informele logica: de logica die correcte redeneringen poogt te onderscheiden van drogredenen (fallacies)

 

Teleologie: alles wordt door het doel bepaald » alles heeft een doel, 4 soorten: materiële, formele (beschrijving, de natuur ervan), efficiënte (maker) en finale of doeloorzaken (functie). Laatste 3 zijn identiek » – vorm v/e dingen (bepaald door funcie), – materie v/e ding. De wereld is geordend door finaliteiten. (Aristoteles)
De natuur doet niets zomaar zonder reden (causale processen)

Potentialiteit: materie bezit de potentialiteit om een bepaalde vorm te krijgen (veulen-paard)

Actualiteit: het doel waarvoor de potentialiteit bestaat (Aristoteles)

Moraal: ontwikkeling van de menselijke potenties. (in de maatschappij: verbeteringen aanbrengen (tov de huídige maatschappij) die haalbaar lijken.)

Sokratisme:Iemands leefwijze toont zijn relatie tot de waarheid.

Cynisme: komt van kynikoi, Grieks voor hondachtigen » Diogenes. De wijze heeft genoeg aan zichzelf (autarchie) en leven volgens de natuur met strikte minimum (ascetisme). Schandaal als methode om zichzelf en anderen op proef te stellen (apatheia bewijzen door beledigingen te verdragen). Behoefteloosheid: aan zichzelf genoeg hebben.

Stoa: naam van de zuilengaanderij waar Zeno doceerde. Het hoogste doel van de wijze is het deugdzame leven, dat hangt niet af van externe zaken. Ethiek van de zelfbeheersing: ideaal van de apatheia: onafhankelijkheid zijn van affecten, passie dmv meditatie-oefeningen. De wereld/kosmos vormt 1 geheel, dat materieel is, maar samenhangt door een voortvurige wind: Pneuma. Pronoia: noodwendigheid/ (goddelijke) voorzienigheid: met de natuur als gids zullen we nooit dwalen.
4 deugden: praktische wijsheid, rechtvaardigheid, moed, zelfbeheersing. Mensenliefde & natuurlijk gevolg.

Epicurisme: tegenhanger Stoa. Typisch: samen filosoferen. Natuur van dingen. De mens van bijgeloof en vrees voor de goden bevrijd. Filosofie leidt door argumenten en discussies tot het gelukkige leven. Ataraxia: onverstoordheid. Hedone: Lust. Sober, autark leven. Uitbannen vrees voor leed/ de dood: je komt hem nooit tegen. Het is onmogelijk als scepticus te leven: wie echt gelooft dat hij niets weet kan nooit een reden hebben om een bepaald iets te doen: zou dus niets doen en sterven.
Lange tijd enige wijze waarop het atheïsme gedacht en verwoord kon worden.

Sumfilosofein: het samen filosoferen, met als neveneffect het zich afzonderen van anderen.

Scepticisme: Geluksleer. We kunnen niet uitmaken wat dingen zijn, alleen hoe ze ons verschijnen. Hoogste doel: ataraxie. Tegenwoordig: kennis is onmogelijk te bereiken.
Fundamentele twijfel die we niet kunnen opheffen.

Eschatologisch: Het einde der tijden/ rijk gods is nabij. (Jezus)

Henotheïsme: het vereren van één God, zonder het bestaan van andere goden te loochenen.

Platonisme: dood = bevrijding ziel (uit lichaam)

Docetisme: Jezus’ lichaam is eerder een schijnlichaam

Herstelling: Werkelijkheid; hiërarchie: God, die inwerkt op alles; logos, die inwerkt op de redelijke wezens; geest, die inwerkt op engelen en heiligen. (Origenes)

Manicheïsme: Godsdienstige beweging. Zag zich als opvolger Jezus. Strijd tussen licht/geest en donker/materie. Dood is bevrijding. Tegen voortplanting.

Neoplatonisme: Realiteit: reeks hypostasen die ontstaan zijn als overvloeiingen (emanaties) uit ‘het ene’; dalen af: via wereldintellect en wereldziel naar individuele zielen en tenslotte materie. (Plotinus)

Theorie van het kwaad: onderwereld is ook belangrijk. Kwaad is afwezigheid van goed. (=antwoord op manicheïsme; kan geen mengeling zijn v goed/kwaad of donker/licht)

Hipostase: mindere vormen van echtheid. (God is aller-echtst)

Theodiceeprobleem: (Rechtvaardiging van God) Hoe kan God tegelijkertijd algoed, almachtig en altwetend zijn en er toch kwaad zijn? Dus god is 1vd 3 niet. Keuze van de beste uit de mogelijke werelden. Kan niet volmaakt zijn want volmaakt = God.

Scholastiek: Breed: Filosofie als doel theologie te funderen en systematiseren.
Eng: Pro et contra methode, op grond van afweging: besluit. Steeds weer nieuwe argumenten: ratio. (Of God bestaat) Ook rivaliserende opvattingen en tegenargumenten. Metafysica & filosofie vd cognitie. (Aquino)

Ontologisch godsbewijs: God heeft alle positieve dingen samen, is allergrootste wezen, als dit zou bestaan zou het god zijn: dus hij moet wel bestaan.

Ketters: door de dominante Kerk veroordeeld.

Orthodox: rechtgelovig. (in overeenstemming)

Monophysieten: Christus heeft slechts één (mono-)natuur, de goddelijke; hij is niet volwaardig mens.

Axiomatiseren: definities geven, beginselen formuleren, afleidingsregels formuleren, ingewikkelde uitspraken toepassen op standaard.

Falcifieerbaarheid: mogelijkheid een theorie te weerleggen. Vb. Einsteins relativiteitstheorie. (Niet: astrologie; dubbelzinnig en op iedereen wel van toepassing)

Mechanisering: zowel op aarde als in het heelal zijn dezelfde krachten verantwoordelijk voor de beweging van dingen. (Newton) Nieuwe mensvisie: door anatomie/geneeskunde mens onderdeel mechanische wereld. Mechanicisme: opvatting stoffelijke wereld alles volgens mechanische wetten.

Open wereldbeeld: heelal is oneindig. Deze wereld is er maar 1 tussen velen. (Bruno)

Rationalisme: nativisme: menselijke geest beschikt over aangeboren ideeën. Intuitie over principes die als grondslag moeten dienen: wiskunde en natuurkunde op bouwen. Heliocentrisme: Zon is centrum, aarde draait om zijn as. Methodische twijfel: aan alles moet getwijfeld worden. Zintuigen bedriegen soms. Kan niet twijfelen aan dat je twijfelt: cartesiaanse cogito: probleem dualisme: 1 mind-body: hoe kunnen ze communiceren? & 2 geen verschil natuur & wiskunde, als metafysica. (Descartes)

Verstand plaats ingenomen v. openbaring: liefde nog altijd centraal: maar door redelijk inzicht. (Spinoza)

Substantie: centrum wereld/uitgangspunt denken = God = Natuur = eenheid. Heeft oneindig aantal attributen: essentie vd substantie. Bv. Uitgebreidheid en denken. Concrete denkende wezens: modi.

Pantheïsme: alles bestaat in en door God = de werkelijkheid. Gezien als atheïsme.

Monaden: méérdere substanties! Niet 1! (Leipniz)

Empirisme: directe ervaring! Tabula rasa. Alle kennis stamt uit de ervaring. Kennis bestaat uit ideas: ideas of sensation (zintuigelijk) en ideas of reflection (activiteiten van ons denken zelf). Primaire kwaliteiten: soliditeit, uitgebreidheid, vorm, beweging aantal; bestaan in de dingen zelf. Secundaire: kleuren, geluiden, smaken; bestaan niet in de dingen zelf. Relatie?! (Locke)
2 soorten redeneren: 1 Op basis van relaties tussen ‘ideeën’ » analytische uitspraken; bewijzend redeneren (tautologisch). 2 Op basis van relaties tussen ‘impressies’ » synthetische uitspraken; dingen samenvoegen kan niet a priori zijn. Empirisch: kunnen waar/onwaar zijn. (Hume, Kant) Negatie v analytisch: contradictie! (Hume)

Oorzakelijkheid: Causale relaties: oorzaken & gevolgen. Complex idee, moet terug te voeren zijn op impressies, maar kun je in de ervaring nooit vaststellen. Neiging van ons psychisme: causaliteit: psychologische toestand.

Individueel hedonisme: funderen v waarden op persoonlijk lust/onlust-beginsel. (ook dmv sympathie)

Emotivisme: de uiting van een emotie is iets heel anders dan de mededeling dat je die emotie hebt. Het emotivisme benadrukt hoe we middels morele taal trachten onze omgeving te beïnvloeden en te veranderen.

Verlichting: gedachtestroming. Zuivere rede. Groot vertrouwen in de rede, geloof in vooruitgang, vertrek vanuit feiten, streven naar natuurlijke godsdienst en moraal, maatschappij: rationalisatie & ordening vrijheid is centrale waarde, groot belang opvoeding! Transcendentale benadering: onderzoek van de mogelijkheidsvoorwaarden van het waarnemen en oordelen. 1 vd zintuigelijkheid: ruimte en tijd zijn aanschouwingsvormen. 2 vh verstand: dingen kunnen slechts gedacht worden wanneer het verstand deze categorieën gebruikt: zoals eenheid, veelheid, totaliteit, en vooral: causaliteit!: begrip zonder hetwelke denken onmogelijk is. Fysica is meer dan die vormen alleen: op waargenomen gegevens toegepast! Copernicaanse omwenteling: zekerheden zijn te vinden in het kennend object. Cognitivistische benadering: Organisatievormen van kennis zijn nodig, zintuigen op zich zijn niet genoeg. Kritiek metafysica: Kennis van phenomenai mogelijk, niet van noumenai: Ding-an-sich: ongedifferentieerd, niet tijd-ruimtelijk, is geen oorzaak. Vorm bewustzijn. Limieten van het verstand bereikt en soms fatale contradicties. De objectieve wereld is onkenbaar. (Kant)

Transcendent: datgene wat achter of voorbij het waarneembare ligt

Transcendentaal: datgene wat voorwaarde is voor de mogelijkheid van de ervaring of van de kennis, m.a.w. wat voor elke ervaring bij het subject aanwezig is

Idealisme: In het (kritisch en transcendentaal) idealisme van Kant betekent het dat aan het verstand (bewustzijn) een ordenende en regulatieve functie wordt toegekend bij het verwerken van ervaringen. Hij gaat uit van “dingen” die buiten ons bestaan en de zintuigen kunnen prikkelen maar waarover -als ding- niets gezegd kan worden. Kant verwerpt dan het “esse est percipi” (zijn/bestaan is waargenomen worden) van Berkeley. Kants idealisme betreft niet het bestaan van dingen maar betreft de (on)mogelijkheid om dingen weer te geven in ons bewustzijn zoals ze zelf zijn. In deze zin is idealisme tegengesteld aan het filosofisch realisme en is het niet tegengesteld aan het filosofisch materialisme. In de filosofie van Hegel is het idealisme weer absoluut: het brengt het zijn weer terug tot de idee terwijl de ontwikkelingen daarvan de verschillende vormen van waarneembare werkelijkheid veroorzaakt. Het “zijn” is tevens een “niet-zijn” (want het ontwikkelt zich en is in wording) en bovendien is het absoluut want daarbuiten bestaat er niets. Hegel zegt: “De idee als totaliteit is de natuur”. Een extreme vorm van idealisme is het solipsisme, dat stelt, dat de ganse realiteit voortvloeit uit het eigen ‘ik’ zelf .

Contradicties: Hegel: werkelijkheid niet als statisch maar als de uitkomst van een continu doorgaand proces waarbij nieuwe tegenstellingen telkens worden opgeheven. Tijdens het dialectisch proces wordt iets eerst gesteld, daarna ontkend, om tot slot tot een hogere waarheid te komen. Eerder werden door hiervoor de begrippen these, (stelling die bewezen of beargumenteerd moet worden) antithese (tegenstelling) en synthese (uiteindelijke stelling) gebruikt. (heeft hij v Kant) Er bestaat geen echte waarheid, maar wel een waarheid die steeds dieper en rijper wordt. Hegels systeem omvat drie grote delen die tot elkaar in dialectische verhouding staan: de filosofie van de logica, de filosofie van de natuur en de filosofie van de geest, respectievelijk de these, de antithese en de synthese. Volgens de filosofie van Hegel was de ontwikkeling van al het bestaande, de ontwikkeling van de redelijkheid van ‘de Geest’ of ‘God’ en derhalve die van ‘De Geest’ zelf. “Alles wat is, is een trap in de ontwikkeling van de absolute Idee”; en “De rede kan niets zonder de werkelijkheid ; en de werkelijkheid niets zonder de rede”. Beroept zich hierbij op common sense: contradicties zijn normaal.

Bestaan is verbonden zijn in netwerken. (Systeembenaderingen in bv psychologie)
Bateson: Double binds: voorbeelden van onvruchtbare contradicties, die tot géén opheffing leiden maar tot pathologie (ongelukkig bewustzijn), reflectie als reorganisatiemiddel (Piaget)
Trade-offs: Als iets aan meerdere vereisten moet voldoen, kun je meestal niet alle vereisten tegelijk optimaliseren, maar moet je de ene ten dele ten koste van de andere realiseren: bemiddeling.

Utilitalisme: morele waarde van handelingen afweegt aan het nut voor het geheel. de culturele, intellectuele en geestelijke geneugten van een grotere waarde zijn dan louter fysiek plezier, dit omdat de eersten door competente rechters hoger gewaardeerd worden dan de laatste. Een bevoegde rechter is, volgens Mill, een ieder die ervaring heeft in zowel de lagere – als in hogere genoegens. Gaat over de omgang met plezier of geluk.

Communisme: Filosofie moet op de praxis gericht zijn. Samenwerkende gemeenschappen beheren de productiemiddelen: vrije arbeid kunnen kiezen etc. (Marx)

Historisch materialisme: economische theorie van de geschiedenis. Essentiële wat de mens v dieren onderscheid: produceert zijn bestaansmiddelen zelf. Infrastructuur: basis, productieve krachten/productieverhoudingen, Superstructuur: bovenbouw, politiek en recht (staat)/cultuur (kunst moraal, filosofie). Productie vh materiële leven = activiteiten die de mens uitvoert om zich als biologisch organisme in stand te houden. (eten/woning zoeken etc.) Economische goederen hebben waarde als ze de menselijke behoeften bevredigen. Arbeidswaardetheorie: als de productiviteit toeneemt, dan wordt ook de waarde van dit goed kleiner, aangezien de arbeidstijd korter wordt. Arbeid is ook een economisch goed! Uitbuitingstheorie: kapitalist – machines – arbeider; accumulatieproces: onderlinge competitie kapitalisten: overproductie en crisissen. Economische theorie: economische vervreemding: de fundamentele; anderen zijn gevolg. Arbeid als activiteit is vervreemd & ook vervreemding vd medemens. (Marx)

Materialisme: de filosofie die de werkelijkheid, ook emoties en andere processen in het menselijk brein, uiteindelijk herleidt tot materie, dit in tegenstelling tot het idealisme. Het ‘zijn’ brengt uiteindelijk het ‘denken’ voort. Bij kentheoretisch materialisme worden de objecten vanuit wetenschappelijk perspectief gereduceerd tot materie, zonder dat de filosofische uitspraak wordt gedaan dat deze objecten niets anders zijn dan materie.

Wil: totale waarneembare waarheid & diepere werkelijkheid. Wil = wil, een tomeloze drift zonder oorzaak en doel. Er is dus geen doel, kan ook geen bevrediging zijn van dit doel. Er is geen vooruitgang, alleen zinloze herhaling v. ellende. We zijn slechts een uiting van algemene wil. Genitaliën » brandpunten van de wil. 2 mogelijkheden verlossing: esthetische beleving (kunst » belangeloos) of kennisverwerving in de wetenschap. Bevrijding v gerichtheid op individuele fenomenen en objecten. (Schopenhauer)

Positivisme: Het kracht-idee uit de natuurwetenschappen » positivistische invulling van de wil van Schopenhauer. God is dood. De wereld en de mens hebben geen transcendente zin of doel. Zoveel diersoorten zijn al verdwenen, als mens verdwijnt: ook geen ramp. De mens is zijn lichaam: dualisme ≠ door de wetenschap.
19e eeuws: Alle problemen die de mens kan stellen zijn enkel oplosbaar met methodes van de positieve wetenschappen, dat is door beroep te doen op ervaringsgegevens, onderworpen aan de vereiste controles.

Nihilisme: gevolg van de dood van god. Een soort materialisme dat gepaard ging met een revolte tegen de bestaande sociale orde waarbij elke autoriteit zowel van de staat, de kerk als de familie, genegeerd werd. Enerzijds is het nihilisme een doctrine die stelt dat er geen redelijke grond is voor morele normen en anderzijds wijst de term ook op een gevoel van wanhoop over de leegte en zinledigheid van het menselijk bestaan. Ook het denken van Nietzsche vertoont nihilistische aspecten. Godsdiensten zijn sublimaties voor de onmacht van diegenen die dit leven niet aankunnen.

Relativisme: Niet alleen mythen in twijfel trekken, maar ook de traditionele normen en waarden. Mensvisie, antropologie: het leven is lijden. De mens is wel een speciaal diersoort met enkele karakteristieke eigenschappen: Hij is het nog niet vastgelegde dier, op de toekomst gericht. » kan Übermensch worden » bestaan niet meer georiënteerd op bovenaardse: leven als kunstwerk. (Nietzsche)

 

Perspectivisme:de wereld bestaat slechts in de vorm van interpretaties, die steeds vanuit een bepaalde gezichtshoek worden ondernomen, en het aantal mogelijke perspectieven is oneindig. Geen objectieve waarheid, Maar waarheid is ook niet subjectief in de zin van willekeurig, wel plaatsgebonden. Tegen middelmaat, massa, kudde, socialisme etc. (Moderniteit)

Neo-positivisme: Wiener Kreis: doel & ideaal: wetenschappelijke methode nauwkeurig analyseren. Tot het uiterste lessen uit de wetenschap trekken. Frege: logica (en wiskunde) zijn talen zonder empirische inhouden die kader verschaffen voor formuleren begrippen, maken afleidingen etc.

Logisch empirisme/positivisme: 1. Taak filosoof: analyse vd taal, in eerste plaats de taal vd wetenschappen. 2. Logica en wiskunde zeggen niets over de wereld en vormen een eenheid. 3. Wiskunde en ervaringswetenschappen verschillen wezenlijk van elkaar, maar buiten die twee is er geen waardevolle derde kenactiviteit mogelijk. (metafysica=zinledig) 4. Men kan een criterium opstellen om zinvolle uitspraken te onderscheiden v zinledige (door verheldering taal en gebruik betekeniscriterium*). 5. De ervaringswetenschappen vormen een geheel van onderling reduceerbare talen, gebaseerd op data. *Een oordeel heeft een betekenis als men het in principe kan verifiëren en de verificatiemethode is de betekenis.

Verklaren: Herleiden tot het al bekende.

Reductionisme: stelling dat de talen van de wetenschappen herleidbaar zijn tot een basistaal van protocolzinnen/ atomaire zinnen/ elementaire zinnen. = fysicalisme.

Microreductie: wetten v alle wetenschappen reduceren tot v 1 elementaire (zoiets als fycica) Theorie waarvan objecten onderdelen zijn v onderliggend onderdeel; niveaus: 1. Elementaire deeltjes, 2. Atomen, 3. Moleculen, 4. Cellen, 5. Meercellige organismen, 6. Groepen v meercellige organismen: uiteindelijk theorie v elementaire deeltjes: fysica. (niveau 0; logische en wiskundige objecten, niveau 7; producten v mens & dier (cultuur))

Monist: iemand die de werkelijkheid als een samenhangende eenheid ziet.

Carnap: de contstitutie vd objecten: 4 niveaus: a. eigenpsychische Gegenstände, b. fysische Gegenstände, c. fremdpsychische Gegenstände, d. geistige Gegenstände.

Antipositivisten: beweert dat er gebieden zijn in de wereld die geen gemeenschappelijke verklaringsgrond kunnen hebben. Sommige dingen niet tot de fysica te herleiden. 2 aspecten: er bestaan verschillende soorten wetenschappen & er is ook een wijsbegeerte mogelijk met een eigen object.

 

Linguistische filosofie: zoektocht naar 1 taal die de andere verheldert. Tractatus: Wereld volledig door taal beheerst kan niet. We gebruiken wel woorden die verwijzen naar dingen die niet bestaan (bv. Sokrates » is dood)

Psychologisme: (Husserl) de opvatting dat de wiskunde entiteiten een spel van ons psychisme zijn. Locutionaire act: inhoud vd uitspraak. Illocutionaire: hetgeen de uitspraak realiseert. Perlocutionaire: wat men bij de luisteraar wil realiseren (overtuigen oid) Bezwaar: reduceert taak filosoof drastisch! Band filosofie: spel: mentale concepten.

Negatieve dialectiek: het besef dat de rationaliteitsidee haar eigen negatie in zich bevat.

WTK-bestel: (p.350) wetenschappelijk, technologisch, kapitalistisch

Realia: feitelijke gegevens

Antinomieën: 1. Naast de behoefte om de wereld te kennen (cognitieve behoefte) is er die om een bevredigend leven te leiden, en de vraag hoe we dat kunnen realiseren (ethische behoefte). 2. De door wetenschap begeleide technologie heeft een greep op de maatschappij waaraan die niet meer kan ontsnappen.

Filosofische problematiek: 1. Experimentele methode & verlichting » overtuiging is ontstaan dat men dezelfde denkwijze ook kan gebruiken om met de rede de menselijke samenleving in betere banen te leiden: NIET zo. 2. Laisser aller; de techniek is een concrete realisatie vd kans die wetenschap biedt om de natuur te overheersen.

Repressieve tolerantie: (Marcuse) De westerse maatschappij is een totalitair en repressief systeem waarin de mens vervreemd omdat hij niet in dienst staat v doeleinden die hij zelf creatief ontworpen heeft, maar alleen die vd geïndustrialiseerde maatschappij.

Structuralisme: Invloed structurele taalkunde (linguïstiek) op andere disciplines (Jacobson), de Saussure: Betekenis = opposities die gelden als distinctive features tussen tekens, opgebouwd in structuren.

Antropologie: Levi-Strauss: Zelfde betekenisstructuren aanwijsbaar in culturele systemen » Systeem v het eetbare, kledij, organisatie huis etc., binaire opposities waarvan betekenis bepaald door structuur van geheel.

Psychoanalyse: Lacan: onbewuste gestructureerd als taal. (Levi-Strauss & de Saussure)

Verlichtingshumanisme: biopolitieke strategie. Emancipatie van bevrijdingsfilosofieën, van de mensenrechten en de menselijke essentie » bevorderen door formalisme de illusie van gelijkheid waar in werkelijkheid biopolitieke verdeeleffecten aan de orde zijn.

Post-modernisme: Lystard: la condition post-moderne. Einde vd grote verhalen en eenheidstalen » taalspelen » kleine waarheden. Er zijn geen universele waarden noch universele kennis. (Derrida)