laatste wijziging: 09-05-2019

Geld

BRONNEN:


niet de blinde rijkdom [ploutos], maar de scherpziende, namelijk als hij in het spoor gaat van het inzicht

Plato, De wetten, I, 631c

Als er een vraag is die de kredietcrisis heeft opgeroepen, dan is deze waar al het geld is gebleven dat plotseling leek te verdampen. Inmiddels weten we dat deze mogelijkheid gegeven is omdat waarden bij wijze van spreken uit het niets voortkomen.

We stuiten hiermee op een eeuwenoud probleem dat zich ook aandiende met de opkomst van bankbiljetten. Adam Smith waarschuwde ons reeds voor een overmatig vertrouwen in bankbiljetten, en vele filosofen, auteurs (David E. Wells) en cartoonisten (Thomas Nash) hebben deze waarschuwing herhaalt. Smith vond de edele metalen geschikt als het materiaal voor geld, omdat hun duurzaamheid de basis vormt voor vaste prijzen. Ook Immanuel Kant (1724-1804) wilde alle prijzen baseren op het edele metaal met als gevolg dat niet elk materiaal meer geschikt voor geld is. Zo diskwalificeerde hij bankbiljetten en assignaten. Deze schuldbekentenissen lijken rijkdom uit het niets voort te brengen. Het vervaardigen van een bankbiljet kost immers nauwelijks arbeid.

Hoewel Kant hierbij waarschijnlijk Adam Smith in gedachte had, had hij tevens de gebeurtenissen in Frankrijk voor ogen. Onder het revolutionaire regime werden de kerkelijke eigendommen toegeëigend om hiermee de enorme staatsschuld af te lossen. Aangezien deze niet onmiddellijk op de markt gebracht konden worden – aangezien dit een waardedaling zou betekenen – wilde het regime de verkoop uitsmeren over enkele jaren. Om dit te bewerkstelligen brachten ze assignaten uit met het kerkelijk eigendom als onderpand. Dit had echter niet het beoogde effect, omdat naast een gebrek aan vertrouwen in de assignaten het regime veel meer waardepapieren uitgaf dan er aan onderpand beschikbaar was. Het resultaat was het kelderen van de waarde. Deze gebeurtenissen ondersteunden Kants angst als het gaat om papiergeld. De reden voor Kant om vragen te stellen bij de waarde van bankbiljetten en assignaten kwam in de eerste plaats voort uit het materiaal dat gebruikt werd. Nu er echter nog slechts sprake is van fiduciair geld kunnen we er niet omheen om opnieuw een blik te werpen op de kwestie van geld. Inmiddels hebben vele andere wijzen van betalen zich geïntroduceerd, zoals het internetbankieren, de creditcard, chipknip of de bankpas.

66;”>De goudconvertibiliteit is beëindigd, zodat een beroep op een metaal als algemene waardemeter niet meer ter zake lijkt te doen. Als we zeggen dat waarden en geld (tegenwoordig) uit het niets voortkomen, dan moet duidelijk zijn wat bedoeld is met ‘niets’. Dit is echter precies het probleem waar Kant zelf mee worstelde. In 1763 trachtte hij een nieuwe filosofische betekenis van dit begrip te formuleren. In de tekst Versuch den Begriff der negativen Grössen in die Weltweisheit einzuführen bespreekt hij naast de logische oppositie de reële oppositie. Deze laatste oppositie – die zonder logische tegenspraak is – mondt uit in een niets dat toch iets (Etwas) is. Deze gedachte verwerkt Kant later in zijn Kritik der reinen Vernunft. Wat Kant wil aantonen is de mogelijkheid van het graduele verschil en de continuïteit. Als hij deze mogelijkheid onderzoekt (in de “anticipaties van de waarneming”) wijst Kant meermalen op het bevreemdende van de analyse. “Het is opmerkelijk dat we met betrekking tot groottes in het algemeen maar één enkele kwaliteit, namelijk continuïteit, a priori kunnen kennen; maar met betrekking tot alle kwaliteit (het reële in de verschijning) enkel en alleen hun intensieve kwantiteit a priori kunnen kennen, namelijk dat ze een graad hebben.”3 Kwalitatieve verschillen zijn slechts uit te drukken in getalsmatige hoeveelheden: graad. Geld doet precies dit.

In dit artikel gaan we in op de rol van het geld in het werk van Kant. De reden om hier in te gaan op Kant is vanwege de problematiek van representatie die in zijn werk centraal staat. Hierbij gaan we tevens in op de parallellie tussen Kants benadering van geld (in Die Metaphysik der Sitten) en zijn behandeling van het begrip ‘begrip’ (in zijn Kritik der reinen Vernunft). We zien dan dat geld naar de vorm beschouwt – dat wil zeggen, als “intellectuelle Begriff” en niet louter als iets empirisch of een materie – dezelfde structuur heeft als het begrip. Geld vormt het voorbeeld of de voorstelling bij uitstek om (het functioneren van) het begrip te verhelderen. Waar economisten in het geval van geld de neiging hebben om, zoals Berns aanstipt, het “kwantitatieve aspect te beklemtonen”, hebben “filosofen meer oog […] voor de symbolische werking van het geld”.4 Vandaar dat wij hier de aandacht vestigen op de monetaire filosofie. Zo had ook Kant oog voor de symbolische werkingen van geld, en dit komt tot uitdrukking in zijn bespreking van de hartstochten (Leidenschaften) waarvan hebzucht er een is. Hebzucht is niets anders dan de “onverzadigbaarheid in het verwerven”.5

Dit betekent tevens dat Kant zich gedwongen voelde om de grenzen aan te wijzen van wat geld vermag. Deze zoekt hij in een waarde die voor geen enkele prijs te koop is en slechts te begrijpen is vanuit moreel oogpunt: de menselijke waardigheid. Om recht te doen aan deze waardigheid moeten we enerzijds uitgaan van de onherleidbaarheid van deze waarde, maar anderzijds erkennen dat alle redelijke wezens wat betreft hun waardigheid gelijk zijn en zich op basis van deze waarde aan elkaar kunnen meten. Hiermee raken we aan het kernpunt van Kants filosofie, namelijk het onderscheid tussen het fenomenale en het noumenale. De mens als homo phaenomenon bevindt zich in het systeem van de natuur, en heeft daarmee net als dieren een “gemeinen Werth (pretium vulgare)”. Deze waarde is slechts de “uiterlijke waarde van zijn bruikbaarheid (pretium usus), namelijk van een mens voor die van een ander, dat wil zeggen, een prijs, als een waar, in de handel met deze dieren als zaken, waar hij toch nog een geringere waarde heeft dan het algemene ruilmiddel, het geld, waarvan de waarde daardoor uitblinkend [ausgezeichnet] (pretium eminens) genoemd wordt” (MS, 434). Hiertegenover plaatst Kant de mens als homo noumenon. De mens vanuit dit oogpunt bekeken heeft een innerlijke en absolute waarde. Als geld het middel op het fenomenale niveau is, wat stelt ons dan in staat om laatstgenoemde waarde – de menselijke waardigheid – te achten? We zullen zien hoe Kant de mogelijkheden van geld uitbuit als hij het antwoord zoekt in de vergeldingswet.