178 205 IV GAMMA
Bladzijde 178 tot en met 205
Iedere wetenschap heeft haar eigen afgebakende gebied, en de hierbij behorende onbewijsbare axioma’s.
Volgens Aristoteles moeten er op een gegeven moment onbewijsbare axioma’s zijn binnen een wetenschap, anders komt er geen eind aan het bewijzen. Voor de Eerste filosofie is dit gebied wat is in zoverre het is. Daarmee staat deze wetenschap als het ware dwars op de andere wetenschappen, die alle een deelgebied van het zijnde bestrijken[2]. Een bij deze wetenschap behorend axioma is de “Wet van de non-contradictie”, wat inhoudt dat een eigenschap niet tegelijkertijd, in hetzelfde opzicht, wel en niet aan hetzelfde voorwerp toegeschreven kan worden. Voor Aristoteles is dit principe dus een ontologische wet, en geen logische. Ook dit axioma is onbewijsbaar, maar Aristoteles maakt het wel aannemelijk: iemand die ontkent dat dit principe geldig is, gebruikt het zelf namelijk al om dit aan te tonen. Bij enig nadenken ziet men in dat het onmogelijk is te redeneren zonder dit principe te respecteren.
Verder gaat Aristoteles in op het relativisme (van bijvoorbeeld Protagoras): men kan zeggen dat één voorwerp in de loop van de tijd tegengestelde eigenschappen vertoont, en dat die dus op één bepaald moment allebei toegeschreven konden worden aan dit voorwerp. Immers het is onmogelijk dat iets (in dit geval de later vertoonde tegengestelde eigenschap) uit niets is ontstaan. Hierop reageert Aristoteles met zijn bekende onderscheid van de potentialiteit en de verwerkelijking[3]: de later vertoonde eigenschap was potentieel al wel aanwezig, maar was toen nog niet verwerkelijkt.
- 178 GAMMA 1003 a 20 Er is een bepaalde vorm van kennis die het zijnde als zijnde beschouwd en ook de eigenschappen die daaraan op zichzelf toekomen.
- Zij valt niet samen met een van de vormen van wat wel “bijzondere kennis “genoemd wordt.
- Geen enkele andere kennis onderzoekt namelijk in het algemeen het zijnde als zijnde.
- 1003 a Elke andere kennis snijdt een deel van het zijnde af en beschouwt vervolgens het daaraan bijkomstige.
Het bijkomstige zijnde
-
- Dat is bijvoorbeeld wat de wiskunde doet.
- –
- In de situatie waarin we de beginselen en de uiteindelijke oorzaken zoeken, zijn die kennelijk de beginselen en oorzaken van een bepaalde “natuur” op zichzelf
- Als het nu ook zo is dat de filosofen die op zoek zijn naar de elementen van de zijden altijd juist deze beginselen gezocht hebben,
- 1003 a 30 moet het om de elementen van het zijnde gaan, niet in bijkomstige zin, maar als zijnde. Daar moeten ook wij de eerste oorzaken van het zijnde als zijnde vinden
.
—2— Het zijnde verwijst naar één ding en één natuur
- 178 1003 a 33 Het zijnde noemen we iets op veel verschillende manieren ,
- maar die verwijzen elk naar één ding en één natuur, zonder dat ze homoniem zijn.
- –
- 1003 a 35 Maar
- zoals gezond altijd verwijst naar gezondheid
- (gezond noemen we iets omdat het gezondheid in stand houdt, omdat het gezondheid bewerkstelligd, omdat het een teken van gezondheid) is of 1003 b 1 omdat het ontvankelijk voor gezondheid is),
- en genezend na geneeskunde verwijst
- (genezend wordt iets genoemd omdat het geneeskunde bezit, omdat het een talent voor geneeskunde heeft of omdat het een handeling van de geneeskunde is)
- en wat gemakkelijk allerlei andere termen kunnen vinden die volgens datzelfde patroon gebruikt worden:
- zo noemen we ook iets op veel verschillende manieren het zijnde, maar elk daarvan verwijst naar één beginsel
- zoals gezond altijd verwijst naar gezondheid
- 179 1003 b 16 Het is daarom duidelijk dat één bepaalde vorm van kennis de zijnden beschouwd als zijnden.
- Maar in die zin al deze gevallen zo dat kenners eigenlijk het eerste als object heeft,
- dat wil zeggen dat waarvan al het andere afhankelijk is in waardoor al de andere genoemd wordt zoals genoemd wordt
- als dat in dit geval het wat-iets-is is, moet de filosoof zich de beginselen en oorzaken van het wat-iets-is eigen maken
- Maar in die zin al deze gevallen zo dat kenners eigenlijk het eerste als object heeft,
– ##
– ##
In het achtste hoofdstuk van het vierde boek, 1005 b 24, van de Metafysica (bladzijde 185), wordt als eerste zijnskarakter van de werkelijkheid het hypokeimenon genoemd. Bij voorbaat ligt het al zo, de grondslag, het dragende. Het woord is later in de traditie getild als substantia, hoewel in dat Latijnse woord ook de Griekse woorden en termen hypostasis en ousia meeklinken.
De werkelijkheid wordt gedragen, ze heeft een grondslag. Zou ze dat niet bezitten, dan bleven de dingen onwerkelijk en onwezenlijk.
– ##
– 185 1005 a 35
.
—4— 1006
– ##
– ##
– ##
– ##
.
—5—
-##
-##
-##
-##
—9—
-##
-##
-##
-##
–10—
-##
-##
-##
-##