1

Sessie 3 – 28 oktober 2019

Deze avond was ik ziek

27 – Hoofdstuk 1: Zekerheid weggeslagen- en herwonnen

Intimiteit met God: de piramide lost op

Voorafgaande aan de grote ontmantelingen vanuit de verlichting vinden er al voortekeningen plaats in het oude schema (piramide, primaat van oorzakelijkheid en micro-macro). Met name in de piramide.

Eerst was transcendentie evident: God toornde boven de werkelijkheid en wat hij wilde, het was duidelijk hoe de transcendentie doordrong in de werkelijkheid en hoe daaruit normen en waarden maar ook de wereldlijke macht kon worden afgeleid. Waarheid is hierin wat sterk en stralend is. Hoogste begrip = hoogste waarheid. GNU: er was wel bemiddeling door het instituut van de kerk, deze had belang bij hoge status om de representant van de transcendentie te kunnen zijn. In deze piramide bemiddelt achtereenvolgens Maria, de paus en vervolgens de pastoor tussen God en de sterveling.

Langzaam wordt de bemiddeling tussen God en gelovige steeds “horizontaler”: de verschillende lagen worden steeds zachter en lossen langzaam op. Er komt een directe band tussen God en het individu. God doet iets voor mij, is van mij afhankelijk. Transcendentie komt in immanentie (het innerlijk). Het innerlijk wordt de bron van contact met het absolute.

Andere tekens van deze wending zijn het feit dat het lied van Clemens non papa niet meer in het latijn is opgesteld: het gaat om de beleving van “jan met de pet” en een knieval voor zijn beperkingen.

De toenadering tot het alledaagse individu en het volk die in eerste instantie tot een verheviging van de geloofservaring leidde, is een eerste stap naar de vervanging van de transcendente God door de immanente ervaring en daarmee de mens.

  • Waarom is dit? Waarom verandert het vanzelfsprekende? Waarom deze eerste stap in de wending naar het subject?
  • Economie?
  • Leven in de stad?
  • Aard van de verticale verhoudingen in het geloof?
  • Abstractheid van het christendom: vreemde elementen waardoor het abstract wordt?
  • Historische ontwikkelingen vanuit middeleeuwen?

De sprong van dit thema naar dat van de te funderen zekerheid (door Descartes) vind ik niet sterk. De sprong is te groot. De innerlijkheid leidt nog niet tot de noodzaak van zekerheid, zeker niet de zekerheid die Descartes bood. Deze gaf namelijk niet een intimiteit maar juist kilte en afstand tot de werkelijkheid.

Of zijn beide uitdrukking van een zich meer autonoom definiërend subject en individu? Dit lijkt in de tekst van Clemens non papa te worden bevestigd door verknoping van God met handel.

Gaat het om de nieuwe directheid van de relatie en wil men als basis van zekerheid ook een direct ervaarbare zekerheid?

Over Descartes is meer te zeggen dan alleen het twijfel-argument. Zo poneert hij de criteria van heldere en duidelijke ideeën.

30 - Scepsis
  • Het spoor (en dan met name de verinnerlijking maar ik zou hier ook het radicale twijfel-argument willen noemen) leidt nog verder terug: Augustinus (400).
  • Filosofie volgt pas na de reformatie, als allerlei inzichten en grenzen al waren doorgebroken: geografisch, technieken, economisch.
  • Wetenschap droeg hier ook aan bij: door nieuwe voorheen ondenkbare inzichten en werelden (denk aan de telescoop en vooral de microscoop), bleek dat via nieuwe wegen veel meer en beter inzicht in de werkelijkheid mogelijk was dan de oude weg, die op millennia oude autoriteiten was gebaseerd.
  • Maar dit leidde niet tot een voor iedereen duidelijke autoriteit op elk gebied. De weg was ingeslagen door o.a. autoriteiten af te zweren en dit zorgde er voor dat scepsis de methode van de wetenschap werd. En de wetenschap werd steeds sceptischer. Terwijl wel steeds verbetener en systematischer naar een nieuw ankerpunt werd gezocht.
31 - Cogito ergo sum

Mathematica als de nieuwe sleutel

Mathematica leek de methode te zijn van ware kennis: de nieuwe sleutel tot de werkelijkheid.

  1. Door mathematische analyse van waarneming konden patronen worden ontdekt,
  2. kon wat we waarnemen ingedikt worden tot zuivere ruimtelijke grootheden,
  3. berekend en
  4. andere zaken worden ontworpen.
  5. Dit werd ondersteund door toepassing van astronomie in de scheepvaart, de eerste mechanica.
  6. Bovendien is wiskunde deductief: uit een evidente waarheid worden andere, minder evidente waarheden, afgeleid.
  7. Met de wiskunde ontstaat de idee van een anonieme (lees: niet door een persoonijke God in stand gehouden) , logische, wetmatige orde, die inzichtelijk is door zuiver denken en voorstellen.

Noot: ook de Egyptenaren en de Grieken (Plato, Pythagoras) hadden dit idee.

33 – Zekerheid

Descartes gebruikt wiskunde als methode van de filosofie: het zoeken naar een formeel en zeker uitgangspunt waar de rest van kan worden afgeleid.

Nog nazinderend  van de val van de oude autoriteiten en angstig voor te hoge pretenties (omdat de oude autoriteiten nog van zich af beten) moest wat werd beweerd “absoluut” evident en zeker zijn.

Voor Descartes (en de filosofen na hem) waren daarmee de criteria zekerheid maar ook “klaarheid” en “distinctie”.

Waarheid was wat volgt uit centrale autoriteiten en betekenissen en daarmee in overeenstemming is. Waarheid wordt: overeenkomst met wat evident waar is, wat we direct en duidelijk kunnen inzien.

De argumentatie voor het nieuwe ankerpunt:

  1. Ik heb een ankerpunt nodig dat zeker, khelder en duidelijk is en waar ik andere waarheden, kennis uit kan afleiden
  2. Alles waar ik aan kan twijfelen valt als autoriteit en bron van waarheid af.
  3. Op deze manier kan ik de zintuigen, andere filosofen en hun meningen niet meer gebruiken.
  4. Alleen dat ik twijfel kan ik niet weg-twijfelen.
  5. Twijfel is denken. Denken is mijn enige houvast.
  6. Met denken alleen heb ik nog geen zekere, heldere en duidelijke toegang tot de werkelijkheid
35 - Descartes’ God
  1. Zintuigen zelf zijn gedetailleerd, toevallig en chaotisch. “Zuiver” denken is denken dat niet is verstrooid in zintuigelijke indrukken. Het zijn bijvoorbeeld wiskundige vormen en noties.
  2. Heldere en duidelijke ideeën zoals die uit de wiskunde zijn volmaakt en komen niet uit mezelf voort. Ik vind ze daar omdat ze daar al waren. Idee van aangeboren ideeën.
  3. Hierin treffen we de oude notie van oorzakelijkheid aan: als wiskundige noties in mij zijn gelegd, dan komen ze van iets anders dat nog volmaakter moet zijn. Dit is natuurlijk God.
  4. Doordat de heldere en duidelijke ideeën van God komen en ik God kan vertrouwen, mag ik er van uit gaat dat ze mij een zeker spoor naar kennis van de werkelijkheid bieden.

Twee godsbewijzen:

  1. Als een onvolmaakt wezen een idee van een volmaakt wezen heeft, dan kan hij dat niet zelf hebben bedacht (als het een helder en duidelijk idee van God is: we kunnen bijvoorbeeld ook meer dan 4 dimensies denken maar dit is geen helder en duidelijk idee). God moet dit er wel bij mij hebben ingeplant en dus bestaat hij.
  2. Variant (Anselmus): dat waar boven niets groter gedacht kan worden bestaat noodzakelijk.
    1. Het allergrootste en volmaaktste heeft alles in zich wat volmaakt is. “Bestaan” Is dat ook. God zou onvolmaakt zijn als hij niet bestond. Dus moeten we hem wel denken, vanuit het begrip van God, als bestaand.
    2. Ik moet een overkoepelend, alles dragend begrip denken voordat ik de wereld en mezelf denk. Denken moet een denk-systeem ontwerpen waarin ik, denken, zintuigen en de wereld om mij heen eerst een basisplaats moeten krijgen met onderlinge verhoudingen. Dit gebeurt in elk beginnend denken, zoals dat van een kind. Hierin zit impliciet een dragende grond van de werkelijkheid.

Ger Groot vind dit een elegante maar ook wat gekke en spitsvondige redenering. Ik durf nog iets positiefs ten aanzien van deze godsbewijzen te zeggen. Ger Groot maakt m.i. niet direct duidelijk waarom het gek of spitsvondig is. Wat klopt er niet?

Later filosofen hebben zich natuurlijk ook met deze godsbewijzen bezig gehouden. De bekendste is waarschijnlijk Immanuel Kant. Zijn kritiek betreft het woord “bestaan”. Dit is volgens hem geen eigenschap en daarmee een (on)volmaaktheid. Volmaaktheid betreft de kwaliteit van een voorstelling, zijn helderheid, ondeelbaarheid en dergelijke. Daarbij gaat het alleen maar om de voorstelling als voorstelling. Bestaan is het feit dat iets daadwerkelijk in de wereld van tijd en ruimte aanwezig is. Bestaan in tijd en ruimte is onderhevig zijn aan verval. Is dit volmaakt?

Hegel (19e eeuw) was juist erg positief over voornamelijk Anselmus’ godsbewijs. Wat hem er in beviel was het feit dat Anselmus het denken als een systeem ziet (volgens Hegel). Een systeem dat begint met het denken van de relatie tussen begrip, zijn en wereld. Dit denken moet beginnen met deze begrippen en deze verder ontwikkelen (opheffen zoals Hegel dat noemt).

Mezelf bevalt in Anselmus’ godsbewijs het taalkundige aspect: God is toegankelijk via een begrip. Hij is niet zo maar aanwezig in de werkelijkheid maar wordt opgeroepen met de juiste woorden. Dit is geen magie in de wereld maar in de verbeelding. Door iets juiste te denken (het woord inzien en hanteren) verandert mijn werkelijkheid. Dit klinkt als fictie, maar geldt in feite voor alles wat denken en zelfs waarnemen: de woorden die ik gebruik hebben invloed op hoe ik iets zie, wat ik zie eof weg laat, hoe ik iets beoordeel en mijn emoties daarbij.