laatste wijziging: 14-01-2019

Wat is het zelf?

Wat is het ‘zelf‘? Een beargumenteerde en verder uitgewerkte keuze voor één opvatting: het ‘zelf’ gezien als zelfbeleven

14 januari 2019  – Civis Mundi Digitaal #75  door Willem Dreesmann


Wanneer gezegd wordt dat de mens een persoon is voelt dat als vanzelfsprekend aan, zij het toch een beetje vaag; zeggen dat de mens een ’zelf’ is voelt al wat minder vanzelfsprekend aan en geeft bij nader inzien meer nog het gevoel bijna niet te weten, niet echt te weten, waar je het over hebt. Mijns inziens speelt hierbij een rol, dat gaande van de mens naar persoon naar het ’zelf’ het houvast, het beeld van het menselijk lichaam, minder prominent wordt en datgene wat de mens meer is dan zijn lichaam meer op de voorgrond komt. Je zou je kunnen afvragen of de taal wel zo’n geschikt medium is om het ’zelf’ te expliciteren. Komt het ’zelf’ misschien beter naar voren of tot zijn recht middels non-verbale vormgeving, in beeld, muziek, dans of andere vormen van expressie?

 Iets over de geschiedenis van de begrippen ’zelf’ en innerlijk

In veel culturen hebben zich meer of minder uitgewerkte ideeën over het ’zelf’ ontwikkeld. In Griekenland zijn het vooral de filosofen van de Stoa en later Plotinus, Augustinus en tijdgenoten die in verband worden gebracht met eerste ideeën over het ’zelf’. Belangrijke onderwerpen waren: het idee van het ’zelf’ als een eenheid en dit ook in de loop van de tijd, functie en inhoud van het bewustzijn, het vermogen tot introspectie, innerlijkheid en privacy. Plotinus en Augustinus zagen het ’zelf’ als iets innerlijks, als een private innerlijke ruimte. In de visie van Plotinus trof de mens daar universele waarden aan, in de visie van Augustinus echter de kern van zijn eigen zelf. Bij de laatste voert de wending naar het innerlijk echter niet naar een individualistisch perspectief op het ’zelf’, maar uiteindelijk naar god en is het innerlijk de private ruimte waar zich het contact tussen de mens en (een persoonlijke) god afspeelt. In de middeleeuwen is er een verdere wending naar het innerlijke, vooral in de vorm van (religieus) zelfonderzoek. Ook hier is er nog geen zoeken naar een individueel ’zelf’, maar van een zoeken naar een rolmodel om daarmee deel te kunnen uit te maken van een groep. Dat het innerlijk, geheel op zichzelf staand, een oriëntatiepunt kan zijn voor het kennen en handelen is een gedachte die pas in de 17de eeuw begint op te komen. Ook komt het idee naar voren dat ons innerlijk voor anderen fundamenteel ontoegankelijk is. Descartes, belangrijk bij dit nieuwe kijken naar het ’zelf’, identificeert het ’zelf’ met het denkend deel van het bewustzijn en maakt daarmee een perspectief mogelijk waarbij lichamelijke en sociale dimensies van het ’zelf’ uit het gezichtsveld verdwijnen.

In de 18de eeuw en zeker in de 19de eeuw, de Romantiek, wordt het innerlijk inmiddels duidelijk als iets individueels gezien en wordt aan dat individuele innerlijke zelf waarden gekoppeld als uniciteit en authenticiteit. Ook raakt het begrip ’zelf’ geaccepteerd in de psychiatrie, mede geholpen door de geleidelijke acceptatie van subjectieve uitingen van patiënten als een valide bron van informatie. Sartre was van mening dat het bewustzijn van iets, ook altijd inhoudt een zekere mate van zelfbewustzijn.Hij onderscheidt twee vormen van zelfbewustzijn: het pre-reflectieve en het reflectieve, waarbij het eerste een voorwaarde is voor het kunnen bestaan van het tweede, het reflectieve, het denken. 

Het wezen en de realiteit van het ’zelf’ zijn ook in veel Aziatische filosofische tradities altijd al onderwerpen van centraal belang; de nadruk ligt daarbij niet zozeer op het individuele en het autonome als wel op hechte verbondenheid met de familie, groep of een ander de persoon overstijgend geheel. China heeft een lange traditie waarin, anders dan in Europa, het ’zelf’ als sterk verbonden met het lichaam wordt gezien; terugkijkend kan gezegd worden dat er reeds vroeg sprake was van een belichaamd model van het ’zelf’. Bij Indiase en uit India stammende tradities valt een ontologische benadering van het ’zelf’ op: wat is dat ’zelf’, op welke wijze bestaat dat? Opvattingen over het ’zelf’ variëren daarbij van het niet bestaan van het ’zelf’ tot een bestaan van het ’zelf’ als een grenzeloos bewustzijn, een bewustzijn waarbij woorden als ’ik’ en ’mijn’ betekenisloos worden.

Meer recent werd er vanuit wetenschappelijke disciplines die zich op den duur van de filosofie afsplitsten, zoals de antropologie, sociologie en vooral de psychologie veel geschreven over het ’zelf’ en nog recenter kregen deze gezelschap van de neurowetenschappen. Talloze theorieën, opvattingen en onderzoeken over het ’zelf’ en allerlei vermeende aspecten daarvan zagen en zien het licht, vaak niet of nauwelijks met elkaar verbonden of elkaar zelfs tegensprekend.

Enkele principieel verschillende zienswijzen ten aanzien van het ’zelf’

Bestaat zoiets als het ’zelf’ eigenlijk wel? In het boeddhisme heerst de opvatting dat het ’zelf’ niet bestaat; of beter nog, wordt het veronderstelde bestaan van een ’zelf’ gezien als een tragisch misverstand. Naast deze opvatting dat het ’zelf’ niet bestaat zouden vier hoofdstromen van opvattingen onderscheiden kunnen worden.

Het ’zelf’ kan ook nog bezien worden vanuit een persoonsperspectief:

Van een eerste persoonsperspectief is sprake wanneer de ervarende persoon zichzelf beleeft in zijn directe,’rauwe’ nog pure vorm, waarbij er (nog) niet sprake is van cognitieve aspecten als herkenning, twijfel, reflectie of oordeel. Bij een tweede persoonsperspectief kijkt een persoon vanuit zijn reflectieve vermogens naar die eigen primaire, pré-reflectieve ervaring. Het ’zelf’ wordt daarmee naast subject van ervaring ook object daarvan. Bij het derde persoonsperspectief wordt gekeken naar het ’zelf’ van een ander persoon, waarbij het accent kan liggen op een zo objectief mogelijk kijken of op een empathische benadering.


Een eigen zienswijze op het ’zelf’

Al langere tijd loop ik geregeld tegen het begrip ’zelf’ op en al de betekenissen die aan dat begrip gegeven worden en nam de behoefte toe voor mezelf meer duidelijkheid te scheppen en een eigen beeld over het ’zelf’ te vormen. Het ’zelf’ is, uiteraard met uitzondering van de zo juist genoemde vierde opvatting over het ’zelf’, de materiële opvatting, een abstract begrip; het verwijst naar een niet met de zintuigen waarneembaar iets. Van zo’n abstract begrip kunnen allerlei verschillende betekenissen naast elkaar bestaan, die ook nog eens in de loop van de tijd verder kunnen veranderen. Bij een poging middels de taal meer helderheid over het ’zelf’ te krijgen lijkt het nodig eerst een keuze te maken, een keuze voor een bepaald principieel uitgangspunt waarop een opvatting van het ’zelf’ nader uitgewerkt kan worden. De meeste mensen zijn vertrouwd met het idee een ’zelf’ te hebben of te zijn, of tenminste op bewuste wijze iets als een ’zelf’ te kunnen beleven. Het kunnen beleven van een eigen ’zelf’ kan gezien worden als een ervaringsfeit, een gegeven, los van de vraag of zoiets als een ’zelf’, buiten het beleven daarvan, bestaat.

Het ’zelf’ als zelfbeleven, heb ik gekozen als uitgangspunt van mijn zienswijze. Deze zienswijze de baseert zich alléén op iets wat ieder mens kan ervaren. Het ’zelf’ als zelfbeleven is daarmee een beperkt uitgangspunt, maar voor mij het meest heldere uitgangspunt, ook al blijft het een keuze, een keuze die niet rechtstreeks door de zintuigen bevestigd kan worden en niet op logische wijze afgeleid. Het woordje ’zelf’ gebruik ik als containerbegrip, waarbij voor allerlei opvattingen over dat begrip nog plaats is. Vertrekkend vanuit een antropologisch-evolutionaire en ontwikkelingspsychologische invalshoek wordt het ’zelf’ als zelfbeleven nader uitgewerkt. Daarna wordt ingegaan op vier vormen daarvan: het pre-reflectieve, reflectieve, bovenpersoonlijke en het bijzondere zelfbeleven.

 

Een antropologisch-evolutionaire en ontwikkelingspsychologische kijk op de ontwikkeling van het ’zelf’

In de nu volgende beschrijving wordt het hogere dier als uitgangspunt genomen. Niet alleen omdat de mens daar veel gemeen mee heeft en daar uit voort komt, maar ook omdat vooral bij het hogere dier de vraag speelt of en in hoeverre gesproken kan worden over een ’zelf’. Vrij algemeen wordt een zekere mate van bewustzijn verondersteld. Over de mate van dat bewustzijn verschillen de opvattingen nogal. Een opvatting is dat het bewustzijn van het hogere dier geheel verkleefd is aan de externe wereld; er alleen sprake is van een bewustzijn van iets, niet van een bewustzijn op zich.

In een meer dominante opvatting echter wordt aan het hogere dier wel een zekere mate van bewustzijn op zich toegekend, wat in veel gevallen nader gepreciseerd wordt als een zekere mate van pre-reflectief zelfbewustzijn: het dier is zich niet alleen bewust van iets in de externe wereld, het is zich daarmee noodzakelijkerwijs op een niet-reflectieve wijze ook bewust dat het beleven aan zichzelf, in de eigen stroom van beleven plaatsvindt. Bij onderzoek aan resus apen werd door Giacomo Rizzolatti ruim 20 jaar geleden ontdekt dat deze zich pré-reflectief in zekere mate kunnen inleven in soortgenoten; een vermogen dat later ook bij een aantal andere (hogere) dieren aanwezig bleek.

Bij de vraag in hoeverre bij hogere dieren zelfbewustzijn aanwezig is, gaan anderen nog een stap verder door te stellen dat sommige hogere dieren enig reflectief ofwel excentrisch zelfbewustzijn hebben. Zo wordt aan chimpansees en enkele andere dieren een zelfbewustzijn toegeschreven dat te vergelijken zou zijn met dat van een kind van ongeveer anderhalf jaar; vaak met het argument dat deze dieren zichzelf lijken te herkennen in een spiegel, wat op enige zelfreflectie zou duiden. Meer recent (2015) lijkt aangetoond te zijn dat resus apen die uit zichzelf niet in staat zijn zichzelf in een spiegel te herkennen, dit wel geleerd kan worden. Evolutionair zou dit vermogen van resus apen als een interessant overgangsverschijnsel gezien kunnen worden, van louter pre-reflectief naar ook reflectief.

Hebben sommige hogere dieren, al is het maar in uitzonderlijke gevallen en in eerste aanzet, het vermogen om zich in zekere mate los te maken van hun identificatie met de wereld, daar afstand van te nemen en de wereld en wellicht ook zichzelf, van een afstand te beschouwen? De meningen zijn nog verdeeld, al lijkt er een toenemende tendens te zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden. Over het ’hoogste dier’, de mens, bestaat deze twijfel niet: de mens heeft wel het vermogen om de wereld en ook zichzelf excentrisch, van een afstand te beschouwen.

Vanuit antropologisch onderzoek wordt aangenomen dat bij de mens het excentrische bewustzijn lange tijd slechts een bescheiden plaats innam; en alleen werkzaam kon zijn wanneer het nog verenigbaar was met het centrische bewustzijn, het bewustzijn waarbij het ’zelf’ nog in verregaande mate opgaat in de groep en de verdere leefomgeving. In de latere ontwikkeling werd het gebruik van de taal steeds belangrijker, wat de mogelijkheid vergrootte dat dit excentrische bewustzijn een grotere rol kon spelen naast het centrische. Het toenemende belang daarvan had tot gevolg dat de voorheen ervaren eenheid met de wereld, het sterke centrische, participatieve bewustzijn, niet langer als vanzelfsprekend werd ervaren. De toenemende confrontaties tussen beide vormen van bewustzijn bevorderden niet alleen de beleving en besef van twee vormen van bewustzijn. Ook veroorzaakte dit, bij het niet samenvallen daarvan, een beleving van goed en kwaad als komend uit de wereld buiten en later bij een toenemend zelfbewustzijn, tot een innerlijke onvrede als komend uit de wereld binnen.

De beschreven niveaus van ontwikkeling van het ’zelf’ bezien vanuit evolutionair gezichtspunt, bieden een opvallende gelijkenis met de niveaus die onder andere Daniël Stern beschrijft bij de psychologische ontwikkeling van het zelfbeleven van het kind. Het kind lijkt in enkele jaren een belangrijk deel van de evolutie te herhalen. Het ontwikkelt vanaf de geboorte of misschien nog eerder een pre-reflectief zelfbeleven. Stern onderscheidt hierin twee belangrijke vormen, het kern-zelfbeleven en het intersubjectief zelfbeleven.

In de verdere ontplooiing van het reflectieve zelfbeleven, door Stern het verbale zelfbeleven genoemd, ontstaat bij het oudere kind een meer gearticuleerde beleving een unieke persoonlijkheid te zijn; en, de beleving dat die ander dat ook is. Het oudere kind merkt dat het op zichzelf kan reflecteren en is daarmee in staat geleidelijk een eigen concept en verhaal over zichzelf te ontwikkelen. Het groeiend vermogen tot taal en symbolische actie vergroot de ruimte tussen de innerlijke pre-reflectieve beleving en de uitdrukking daarvan in woorden of gedrag; waarmee de overeenstemming tussen beide steeds minder vanzelfsprekend wordt en de mogelijkheden van conflict toenemen.

Het ’zelf’ bezien als zelfbeleven

Het ’zelf’ ben ik steeds meer gaan zien als zelfbeleven. Zelfbeleven is een specifieke vorm van beleven. Beleven betreft lichamelijke sensaties, waarnemingen, verbeelding, verlangens, gevoelens en stemmingen, maar ook cognitieve en abstracte inhouden. Beleven is in zekere zin een basaal egocentrisch fenomeen: iets dat niet anders dan in de eigen stroom van beleven plaats kan vinden. Dit wordt ook wel aangeduid met het begrip ’mineness’: het vanzelfsprekende en vertrouwde gevoel dat al je ervaringen je eigen ervaringen zijn. Beleven is daarmee ook altijd zelfbeleven, in welke minimale wijze ook. Zelfbeleving is dat aspect van het beleven dat voortdurend verwijst naar de eigen persoon; en, het is in die verwijzing dat gewoonlijk een zekere mate van eenheid ervaren wordt.

Wat wordt in deze tekst bedoeld met persoon? De persoon, en ook het ’ik’, het ’mezelf’ of het ’jezelf’ onderscheid ik van het zelfbeleven. De persoon beschouw ik als datgene waarin het denken, handelen, beleven en het lichaam samenvallen; dit tezamen met motivaties en waarden en bijzondere capaciteiten als geheugen en fantasie. Het innerlijk beschouw ik als iets dat, vooral in het Westen, is weggegroeid van iets dat vooral te maken heeft met God, universele waarden of sociale rollen en is toegegroeid naar iets dat hoogst individueel is, een iets dat basis kan zijn voor het eigen kennen en handelen. Ik zie dit innerlijk als de persoon zelf, minus de zichtbare kant van het lichamelijke en het handelen. Het zelfbeleven is als deel van het beleven ook deel van de persoon. De persoon wordt beïnvloedt door de verschillende vormen van het zelfbeleven, maar heeft ook het vermogen zijn zelfbeleven verder te ontwikkelen.

Ik noem hier ook nog de begrippen identiteit en zelfbeeld.


Continuïteit en eenheid van het zelfbeleven

Is er sprake is van continuïteit van het ’zelf’ wanneer de persoon niets lijkt te beleven, zoals in diepe droomloze slaap? Niet als het ’zelf’ gedefinieerd wordt als zelfbeleven. Is er geen beleven, dan is er ook geen zelfbeleven. Er is wel nog steeds de persoon, een slapend persoon, maar een functionerend, zij het een onbewust functionerend persoon. Het zelfbeleven is daarbij tijdelijk afwezig. Echter, bij het wakker worden is de basis van waaruit het individuele beleven en zelfbeleven ontstaat normaal gesproken onveranderd; tezamen met de continuïteit van het lichaam en het vermogen tot herinnering is het daarmee mogelijk de eigen persoon (achteraf) toch als continue te beleven. Het blijft echter de beleving van een persoon met een hiaat in het zelfbeleven. Een hiaat dat gewoonlijk niet als een probleem ervaren wordt, maar als een “fact of live”. Overigens lijkt er bij het wakker worden vaak nog een hiaat in de zelfbeleving te zijn: de herinnering aan de eigen persoon is dan lang niet altijd meteen aanwezig, waardoor je even de beleving kunt hebben niet te weten wie je bent of waar je bent. Echter, ook dan is er beleving en is er dus sprake van zelfbeleving.

Wanneer een persoon kortere of langere tijd niets lijkt te beleven, zoals in diepe droomloze slaap, maar ook bijvoorbeeld in coma, is het ’zelf’ bezien als zelfbeleven niet aanwezig. Er zijn er situaties waarin het zelfbewustzijn wel aanwezig is, maar het gevoel van eenheid problematisch.Te denken valt aan de psychotische beleving in stukjes uiteen te vallen, aan uittreding en aan de beleving tegelijkertijd of achtereenvolgens meerdere personen te zijn. Daarnaast zijn er situaties waarin de zelfbeleving zich haast grenzeloos lijkt te kunnen uitbreiden. Dit kan zich voordoen wanneer in sterke mate ergens in opgegaan wordt; bijvoorbeeld in de beleving van de natuur, muziek of de ander.


4 vormen van zelfbeleven

Het ’zelf’ als zelfbeleven kan gezien worden als iets dat zich evolutionair ontwikkelde en zich bij ieder individueel persoon opnieuw ontwikkelt, allereerst in pre-reflectieve- en wat later in reflectieve vorm. Vrij algemeen wordt aangenomen dat ook bij het hogere dier zich het pre-reflectieve zelfbeleven ontwikkelt heeft en in beperkte mate het reflectieve. Bij de mens heeft het reflectieve een hoge vlucht genomen. Echter, het reflectieve kan niet zonder het pre-reflectieve bestaan. Beide vormen zijn ondeelbaar met elkaar verbonden en veroordeeld om met elkaar op te trekken. Ze zijn als het ware een Siamese tweeling, ieder met een eigen karakter en een eigen wijze van ’kijken’. Hoe deze twee zich in hun onderlinge afhankelijkheid zullen ontwikkelen hangt sterk van de persoon zelf af; hoe deze zich ontwikkelt, welke keuzen hij maakt en hoe hij beïnvloedt wordt door zijn omgeving.

** 1 ** Het pre-reflectieve ofwel het blinde zelfbeleven

Al bij de geboorte is het pre-reflectieve belevingsproces aanwezig. Ik noem dat ook wel het blinde beleven, blind hier in de betekenis van niet reflecterend. Bij het blinde beleven is er geen vooruit denken of cognitieve flexibiliteit; het is het directe waarnemen en beleven van het resultaat van veelal razend snel genomen onbewuste beslissingen. Bijvoorbeeld, gedachteloos beweeg je een hand, een been, kijk je omhoog of begin je te neuriën of te fluiten, of komen er automatische (nog niet gereflecteerde) gedachten en belevingen op. Het blinde beleven en daarmee ook het blinde zelfbeleven is het primaire, nog ’rauwe’ maar ook transparante beleven dat noodzakelijkerwijs aan de eigen persoon beleefd wordt. De kwaliteiten van eenheid en ’mineness’ zijn op dit belevingsniveau nog nauwelijks of niet bewust, maar kunnen voor het bewustzijn beschikbaar worden zodra de aandacht daar op op gericht wordt. Deze begrippen tezamen genomen komen ongeveer overeen met wat in het voorgaande is aangeduid als kern-zelfbeleven: de beleving een coherent, begrensd geheel te zijn, continu in tijd en de beleving auteur te zijn van het eigen handelen. Binnen het blinde zelfbeleven is naast het kern-zelfbeleven ook het intersubjectieve zelfbeleven van belang: de behoefte en het vermogen aandacht, bedoelingen en gevoelens met de ander te delen.Afhankelijk van de mate waarin de ene persoon daarbij in de beleving van de andere opgaat, vervaagt het kern-zelfbeleven en vooral de beleving een begrensd geheel te zijn .

** 2 ** Het reflecterende zelfbeleven

Het blinde beleven en blinde zelfbeleven dat altijd al bij de mens aanwezig was, kreeg in de loop van de tijd steeds sterkere concurrentie van het reflecterende (zelf)beleven. Het reflecterend beleven kan gezien worden als een nog jonge maar ook eigenzinnige tak aan de oude stam van het blinde beleven. Anders dan het blinde beleven verloopt het reflecterende beleven relatief langzaam. Dit is vooral zo omdat het reflectieve beleven in belangrijke mate gebaseerd is op een onderliggend proces van seriële informatieverwerking; dit proces werkt geheel anders en veel langzamer dan de parallelle informatieverwerking waarop het blinde beleven gebaseerd is. Bij het reflecterend beleven, kan de persoon zijn aandacht bewust, onderzoekend en evaluerend richten op de buitenwereld. Ook kan hij zijn aandacht richten op de eigen persoon, het eigen denken, beleven en handelen. In dat geval is er sprake van een meer expliciet reflecterend zelfbeleven. Dit zelfbeleven is enerzijds gerichter en explicieter dan blind zelfbeleven, anderzijds minder transparant, immers het is ook een vorm van excentrisch kijken, een kijken waarin de eigen persoon tot object wordt.

Bij het reflectieve zelfbeleven is er een duidelijker zicht op de vermogens van de eigen persoon, zoals zelfstandig denken, beleven, kiezen, plannen, sturen, handelen en creativiteit en is er gewoonlijk de beleving hiervan de actor te zijn. Met deze vermogens ontwikkelt de persoon, in wisselwerking met de omgeving, eigen waarden, behoeften en verwachtingen en het besef (of geloof?) een persoon te zijn met een uniek samenhangend, duurzaam en specifiek patroon van functioneren, met een eigen geschiedenis en een gerichtheid op de eigen toekomstige mogelijkheden; een persoon die ondanks de beleving in de loop van de tijd dezelfde te zijn, toch in meer of mindere mate voortdurend verandert. Het reflectieve zelfbeleven kan kijken naar het beeld dat de eigen persoon hiervan heeft en ook, min of meer los van dit beeld, rechtstreeks naar het feitelijke eigen functioneren. Dit kan gepaard gaan met meer bewuste gevoelens van verantwoordelijkheid, schaamte, falen, trots of blijdschapen met een meer duidelijke beleving van vrije wil.

Evenals bij het blinde zelfbeleven is er ook hier een vorm van zelfbeleven die vooral op de ander of het andere betrokken is: het intersubjectieve zelfbeleven. Een besef van het individuele zijn en beleven van de ander of de aantrekkingskracht van het andere, een meer verbale vorm van verbondenheid of een verstandelijk begrijpen; hierbij is er in mindere mate sprake van het vervagen of vervloeien van het eigen kern-zelfbeleven.

Hoe verhouden het blinde en dit reflecterende zelfbeleven zich tot elkaar?

Het reflecterende beleven is niet mogelijk zonder het blinde, maar kan in zekere mate de invloed van het blinde terzijde schuiven. Het blinde en het reflecterende beleven kunnen elkaar verrijken, maar ook in meer of mindere mate hinderen. Wanneer zij elkaar niet in de weg zitten, wanneer op complementaire, elkaar aanvullende wijze met de van binnen en buiten komende stimuli/informatie wordt omgaan, functioneren zij optimaal. In zo’n geval kan bijvoorbeeld sprake zijn van ’flow’: alles wat je doet lijkt vanzelf te gaan, moeiteloos en toch precies goed.

Wanneer het blinde en het reflecterende zelfbeleven elkaar wel in de weg zitten, wanneer het verwerken van stimuli/informatie niet of onvoldoende complementair verloopt, kan dat leiden tot incongruentie tussen beide vormen van zelfbeleven, tot verwarring of botsing. Het in zekere mate kunnen tolereren daarvan kan leiden tot een groeiende samenhang tussen beide vormen van zelfbeleven en tot het tot expressie komen van innerlijke creatieve mogelijkheden. Te grote incongruentie tussen het blinde en reflecterende (zelf)beleven wordt sterk door het organisme tegengegaan. Dit gebeurt middels het remmen van een van beide, zodat tenminste een van de twee min of meer ongestoord kan functioneren. Het vermogen tot remming werkt overwegend onbewust, denk bijvoorbeeld aan verdringing van gevoelens, verlangens en de realiteit. Naast deze overwegend onbewust verlopende vorm van remming zijn er ook meer bewuste vormen daarvan, zoals selectieve aandacht, wil, concentratie en coping. Via deze bewuste vormen kan de invloed van het blinde beleven geremd worden of juist, maar nu met voorbedachte rade, meer toegelaten worden. Wanneer remming niet goed functioneert kunnen na verloop van tijd spanningen in het zelfbeleven ontstaan, welke op individueel niveau kunnen leiden tot psychische problemen en op groepsniveau tot maatschappelijke spanningen. Deze problemen en spanningen kunnen ook ontstaan wanneer remming van een van beide processen wel goed werkt maar te lang blijft voortduren.

** 3 ** Een bovenpersoonlijk zelfbeleven

Het zelfbeleven van de ’primitieve’ mens was vooral een pre-reflectief ervaren, met een groot vermogen zich deel te voelen van de eigen leefomgeving en daarin op te gaan in een beleving van bovennatuurlijke samenhang van alles met alles. Dit vermogen werd door Levy Bruhl ’participation mystique’ genoemd en is zeker in de westerse wereld voor een groot deel verloren gegaan; of misschien beter, ondergesneeuwd door een steeds machtiger en meer op de eigen persoon gericht reflectief beleven. Toch hebben reflectieve vermogens als onderzoeken en evalueren het vermogen zich voor iets open te stellen en daar in zekere mate in op te gaan niet geheel verdrongen. Echter dit openstellen is nu minder bepaald door allerlei externe omstandigheden zoals dat bij de ’primitieve’ mens het geval was. Het is veel meer een besluit geworden van de individuele persoon. Het vermogen tot reflectief (zelf)beleven maakt het mogelijk dat de persoon zijn aandacht op een meer bewuste, een meer vrije manier kan richten en openstellen. Een zich werkelijk openstellen voor iets buiten jezelf kan dan leiden tot de beleving een zekere mate te vervloeien met de ander(en) en het andere. Dit kan gebeuren bij de coïtus of andere vormen van diep menselijk contact, de natuur, muziek, het belang van de groep of ervaringen van spirituele en religieuze aard; of ook wanneer de persoon zodanig opgaat in een activiteit dat een beleving van ’flow’ ontstaat.

Deze gevallen van grensvervaging, waarin het kernzelfbeleven in zekere mate lijkt weg te vallen, duid ik aan met bovenpersoonlijk zelfbeleven. Het reflecterend beleven lijkt hierbij op te lossen in het blinde beleven, één te worden met het blinde beleven. Bij een sterk wegvallen van de grenzen tussen de eigen persoon en de ander(en) en het andere valt ook het beleven van persoonlijke belangen of doelen weg en is er een open en een direct contact met wat zich voordoet.

Er lijkt een vorm van bovenpersoonlijk zelfbeleven mogelijk waarbij in dat vervloeien, in dat één worden, een bijzondere capaciteit naar voren komt: niet alleen een vervloeien, maar ook een dieper en direct begrijpen van de noodzakelijkheid van wat zich aanbiedt; een zodanig ’begrijpen’ dat het ook een vanzelfsprekend accepteren is. Vooral naar dit laatste bovenpersoonlijk zelfbeleven lijken niet alleen bepaalde Indiase filosofieën te verwijzen, maar bijvoorbeeld ook Spinoza met zijn begrip van de ’rede’, en wel de volgens Spinoza hoogste vorm van de rede, de ’onmiddelijke aanschouwing’ waarbij de persoon datgene wat zich voordoet ziet in zijn eeuwige noodzakelijke samenhang.

** 4 ** Het bijzonder zelfbeleven

In de loop van de tweede helft van de vorige eeuw en versterkt in recente jaren heeft een andere vorm van zelfbeleven een steeds grotere aantrekkingskracht gekregen. Bij deze vorm die in zekere zin het tegendeel is van het bovenpersoonlijke beleven, ligt de nadruk niet zozeer ligt op het zich openstellen en het opgaan in iets, als wel op het kijken naar de eigen persoon, een kijken gedreven door verlangen de eigen persoon als bijzonder te zien, bijzonder in de ogen van anderen, maar vooral ook in die van jezelf.

Deze ontwikkeling gaat hand in hand met een afnemende invloed van de traditionele cultuur en de directe non-virtuele leefomgeving en een sterke toename van de beïnvloeding door de virtuele cultuur. Een sterke tendens vanuit die virtuele cultuur is het naar voren komen en benadrukken van het eigene, het typisch eigene van wie je bent, wat je kan en wat je meemaakt. Er wordt daarbij een toenemend verlangen opgeroepen dat eigene als bijzonder te beleven, bijzonder op welk gebied dan ook; dit los van de vraag of de persoon die je bent of datgene wat je kunt eigenlijk wel zo bijzonder is.

Is dit een nieuwe ontwikkeling? In meerdere opzichten niet. Al in de 17de eeuw en in sterkere mate in de 18de en 19de eeuw kwam in het Westen het individuele van de persoon geleidelijk meer centraal te staan, vooral ook tot uitdrukking komend in een als individueel ervaren innerlijk. Dat innerlijk raakte steeds minder verbonden met god, universele waarden of rolmodellen en steeds meer met het individuele aspect van de persoon. Het innerlijk werd als iets unieks en authentieks gezien en toenemend ook beleefd als zelfstandige bron van het eigen kennen, willen en handelen. Echter de mogelijkheden de eigen bijzonderheid ten toon te spreiden waren nog beperkt. Naast persoonlijke capaciteiten zijn omstandigheden nodig die het realiseren van dat verlangen mogelijk maken. Dergelijke omstandigheden zijn in de loop van de geschiedenis steeds maar voor een beperkt aantal mensen in ruimere mate aanwezig geweest. Ook vóórdat het individuele innerlijk een steeds grotere rol ging spelen was er een verlangen naar bijzonderheid. Die bijzonderheid was echter gebonden aan macht. Al duizenden jaren zijn vooral heersers en kleine bevoorrechte groepen door hun macht in staat gewenste bijzonderheid te etaleren, vaak in oogverblindende pracht en praal. Nieuw is de ontwikkeling dat zo’n macht niet meer nodig is. Door een bredere spreiding van onderwijs, financiële mogelijkheden en vooral door televisie, internet en sociale media is de mogelijkheid jezelf als bijzonder te etaleren verregaand gedemocratiseerd. Hierbij zijn de media te zien als een gigantisch zich voortdurend verder expanderend virtueel platform waarop een bijna onbeperkt aantal potentiële anderen aanwezig zijn aan wie je jezelf kan tonen en laten bewonderen; met of zonder kunstmiddelen kan laten bewonderen als een bijzonder persoon. De smartphone, als een soort verlengstuk van je lichaam, maakt het daarbij mogelijk om aandacht en waardering te krijgen op ieder moment dat je daar behoefte aan hebt, waar je ook bent: hier ben ik nu, zie wat ik doe, zie hoe ik er uit zie, zie hoe leuk en bijzonder ik ben! De beleving een bijzonder persoon te zijn en het verlangen daarnaar, heeft een brede uitweg gekregen: de virtuele wereld. Miljarden mensen kunnen nu zichzelf als iets bijzonders tonen, los van de vraag of wat ze laten zien wel zo bijzonder of waardevol is.

Waarom zou het verlangen jezelf als bijzonder te beleven zich ontwikkeld hebben?

Een antwoord op deze vraag is wellicht te vinden in de sterke samenhang tussen dit verlangen en het verlangen naar waardering en zelfwaardering. De behoefte aan (zelf)waardering kan gezien worden als een van 4 centrale psychologische basisbehoeften. De andere zijn de behoefte aan verbondenheid, (zelf)controle en lust. De laatste drie zijn veel ouder en delen we met een groot deel van het dierenrijk. Het relatief recente verlangen naar (zelf)waardering lijkt een typisch menselijke behoefte en kon pas ontstaan nadat het vermogen tot reflectief zelfbeleven zich in voldoende mate ontwikkeld had. Maar wáárom zou die basisbehoefte zich alsnog (vooral?) bij de mens ontwikkeld hebben? Zou hier – althans in eerste instantie – sprake kunnen zijn van evolutionair voordeel? Het evolutionaire voordeel van verbondenheid, (zelf)controle en lust spreekt voor zich. Hoe zit dat met (zelf)waardering? Mijns inziens kan de behoefte aan waardering en zelfwaardering gezien worden als een extra stimulans tot ontplooiing van eigen bijzondere mogelijkheden; en daarmee tot ontplooiing van allerlei nieuw emotioneel, creatief, intellectueel of sociaal gedrag dat voorheen niet op die wijze gestimuleerd werd.

Literatuur