laatste wijziging: 27-09-2023
135 154 Kritische belichting
- DEEL 1 Basisleer - Boek 1 De analytica van de zuivere praktische rede - Kritische belichting van de analytica van de zuivere praktische rede
Bladzijde 135 tot en met 154
- 135 Onder de kritische belichting van een wetenschap, of een deel daarvan,
- dat op zich een systeem vormt, verstaat Kant
- /// JST het onderzoek en de rechtvaardiging van de reden Waarom ze juist deze en geen andere systematische vorm moet hebben, wanneer men haar vergelijk met een ander systeem, waaraan een soortgelijk kenvermogen ten grondslag ligt.
- Nu is de praktische reden op hetzelfde kenvermogen gefundeerd als de speculatieve rede, voor zover beide zuivere rede zijn. En eerst moet het verschil tussen de systematische vorm van de ene en die van de andere door vergelijking van beide worden bepaald, en moet de reden daarvan worden aangegeven
- dat op zich een systeem vormt, verstaat Kant
- 135 Omdat de praktische rede […] zich richt op haar eigen vermogen objecten werkelijk te maken […] moet een kritiek van de analytica van de rede […] beginnen bij de mogelijkheid van praktische a-priori grondbeginselen
- 136 De analytica van de zuivere rede als ingedeeld in een transcendentale esthetica en een transcendentale logica; die van de praktische, omgekeerd, in een logica en een esthetica van de zuivere praktische rede. De logica op haar beurt was ingedeeld in een analytica van de begrippen en een van de grondbeginselen, terwijl de logica hier bestaat uit een analytica van de grondbeginselen en één van de begrippen. Vanwege de dubbele aard van de zintuiglijke aanschouwing had de esthetica daar twee delen, terwijl dus zintuiglijkheid hier helemaal niet als vermogen tot aanschouwing, maar alleen als gevoel wordt beschouwd (wat een subjectieve grond van het begeren kan zijn), een aanzien waarvan de zuivere praktische rede geen verdere indeling toestaat
- 136 Ook valt goed te begrijpen waarom deze indeling in twee delen met hun onderverdeling hier niet werkelijk plaatsvond
twee delen :
-
- de aanschouwing en de
- verwerking van deze aanschouwing
- 136 Het is zuivere rede hier in haar praktische gebruik wordt beschouwd, uitgaande dus van apriori beginselen en niet van empirische bepalingen gronden, en Daarom moet de indeling van de analytica van de zuivere praktische rede lijken op die van een syllogisme; ze gaat namelijk van het algemene in de major (het morele principe), via een in de minor verrichte subsumptie van mogelijke (goede of kwade) handelingen onder de major, naar de conclusie, namelijk de subjectieve wilsbepaling (belang bij het praktisch mogelijk goede en de daarop gebaseerde maxime)
- 136 Dit laatste is een onvermijdelijke behoefte van de menselijke rede, die alleen algehele bevrediging vindt in volledig systematische eenheid van haar kennis
- 138 Het onderscheiden van de geluksleer en de zedenleer (van de een empirische principes het hele fundament, terwijl deze van de tweede zelfs niet in de geringste toevoeging uitmaken) is nu de eerste en belangrijkste taak in de analytica van de zuivere praktische rede, waarbij je ze net zo punctueel, en bij wijze van spreken, minutieus te werk moet gaan Als de meetkundige dat in zijn onderzoek doet
- 138 /// JST […] kan men iemand, die verder een eerlijk man is […] de morele wet voorhouden, aan de hand waarvan hij de niets waardigheid van een leugenaar inziet.
- 138 Ogenblikkelijk maakt zijn praktische rede
- (in het oordeel over wat hij behoort te doen) niet last van het voordeel, ze verbindt zich met wat de achting voor zijn eigen persoon in stand houdt (de waarheidsliefde), en het voordeel, waaruit elk spoor van rede […] iets verdwenen en weggefilterd, wordt nu door iedereen afgewogen, om misschien in andere gevallen een verbinding met de rede te vormen,
- alleen niet in de gevallen waarin dat voordeel in strijd zou kunnen zijn met de morele wet, die de rede nooit verlaat, en daar innig mee verbonden is
- 140 Het begrip causaliteit als noodzakelijkheid van de natuur, anders dan causaliteit als vrijheid, betreft alleen de existentie van de dingen voor zover die in de tijd bepaald kan worden, dus van die dingen als verschijningen, in tegenstelling tot hun causaliteit als dingen op zichzelf
- Als we nu de bepalingen van de existentie der dingen in de tijd beschouwen als bepalingen van dingen op zichzelf (de meest gangbare voorstellingswijze), dan kan de noodzakelijkheid in de causale relatie op geen enkele manier met de vrijheid worden verenigd, en zijn die twee met elkaar in tegenspraak
- Want uit die noodzakelijkheid volgt dat elke gebeurtenis, en dus ook elke handeling die op een bepaald tijdstip plaatsvindt, noodzakelijk is onder de voorwaarden van wat er in de tijd aan voorafging
- Aangezien nu de verleden tijd niet meer in mijn macht ligt, moet ik elke handeling die ik verricht door bepaalde gronden die niet in mijn macht liggen, noodzakelijk zijn, dat wil zeggen Ik ben nooit vrij op het moment dat ik handel
- Ja, zelfs als ik zou aannemen dat mijn gehele bestaan onafhankelijk is van een of andere in de oorzaak (bijvoorbeeld god), zoals de bepalingsgronden van mijn causaliteit, en zelfs van mijn hele existentie, niet buiten mij waren, dan zou dit die noodzakelijkheid van de natuur toch in het minst niet in vrijheid veranderen.
- Want op elk tijdstip blijf ik nog steeds onderworpen aan de noodzakelijkheid om door iets tot handelen te zijn bepaald dat niet in mijn macht ligt, en de a parte priori (vanuit het voorgaande) oneindige reeks gebeurtenissen, die ik altijd alleen maar volgens een al vooraf bepaalde orde kan voortzetten, en nooit zelf kan beginnen, blijft een ononderbroken natuurlijke keten, zodat mijn causaliteit nooit vrijheid wordt
- 141 Willen we dus vrijheid toeschrijven aan een wezen waarvan het bestaan in de tijd is bepaald, dan kunnen we het, in zoverre althans, niet uitzonderen van de wet van de noodzakelijkheid van de natuur die voor alle gebeurtenissen in zijn extensie geldt, en dus ook voor zijn handelingen; want anders zouden we het eigenlijk aan het blinde toeval overleveren.
- Deze wet betreft onvermijdelijk alle causaliteit van de dingen voor zover hun bestaan in de tijd bepaalbaar is
- 141 Als we het nog willen redden, blijft er dus geen andere uitweg over dan om het bestaan van een ding voor zover het bepaalbaar is in de tijd, en dus ook de causaliteit ervan volgens de wet van de noodzakelijkheid van de natuur, alleen aan de verschijning toe te schrijven; en om de vrijheid toe te schrijven aan datzelfde wezen als ding op zichzelf
31-10-2022 Dit idee van de vrijheid van Kant staat tegenover de ideeën van Spinoza en Leibniz
- 143 En als de vrijheid van onze wil “als het ware machinaal is” (laten we zeggen psychologisch en relatief, maar niet tegelijk transcendentaal, dat wil zeggen absoluut), dan zou het die in wezen niet beter zijn dan de vrijheid van een braadspit, dat Als je het opwindt ook vanzelf zijn bewegingen uitvoert
- 144 Hiermee stemmen ook de rechterlijke uitspraken volkomen overeen van dat wonderbaarlijke vermogen in ons dat we geweten noemen
- 145 […] het zintuigelijke leven heeft ten aanzien van het intelligible bewustzijn van zijn bestaan (het bewustzijn van de vrijheid) de absolute eenheid van een fenomeen, en voor zover dat alleen verschijningen bevat van de gezindheid die de morele wet betreft (van het karakter), moet het niet worden beoordeeld volgens de noodzakelijkheid van de natuur, waartoe het als verschijning behoort, maar volgens de absolute spontaniteit van de vrijheid
- 146 Maar de vrijheid staat nog een moeilijkheid te wachten, als ze in een wezen dat tot de zintuiglijke wereld behoort met het natuur mechanisme Verenigd moet worden. Het gaat om een moeilijkheid die zelfs als al het tot dusver gezegde wordt aangenomen, je vrijheid met volledige ondergang bedreigd. in dit gevaar geeft echter tegelijk een omstandigheid hoop op een gelukkige uitkomst voor het handhaven van de vrijheid: dezelfde moeilijkheid belast namelijk het systeem waarin de in tijd en ruimte bepaalbare existentie Als de existentie van de dingen op zichzelf wordt beschouwd, veel zwaarder (en zoals we spoedig zullen zien, in feite alleen).
- Ze noopt ons dus niet om onze belangrijkste vooronderstelling op te geven (ivan de ideale liteit van de tijd, als louter de vorm van de zintuiglijke aanschouwing, dus alleen als een voorstelling wijze die het subject als deel van de zintuiglijke wereld eigen is) en eist alleen dat we die vooronderstelling verenigen met het idee van de vrijheid
- 147 Stel namelijk dat men ons erkent dat het intelligible subject ten aanzien van een gegeven handeling nog vrij kan zijn, of schoonheid als tot de zintuiglijke wereld behoren subject ten aanzien van diezelfde handeling mechanisch is gedetermineerd. Dan lijkt het erop dat we, zodra we aannemen dat god, als algemeen oer wezen, ook de oorzaak van de existentie van de substantie is (stelling die we nooit kunnen opgeven zonder tegelijk het begrip van god als het zijnde van alle zijnden op te geven, en daarmee zijn algenoegzaamheid, waarin de theologie alles om draait) ook moeten erkennen dat de handelingen van de mens hun bepalende grond hebben in iets dat geheel buiten zijn macht ligt, namelijk in de causaliteit van een voor hem verschillend hoogste wezen, waarvan ook het bestaan van die mens en de hele bepaling van zijn causaliteit volledig afhankelijk is.
- En inderdaad: indien de handelingen van de mens zoals die deel uitmaken van zijn bepalingen in de tijd, niet uitsluitend bepalingen zouden zijn van de mens als verschijning, maar als ding op zich, dan zou de vrijheid reddeloos verloren zijn.
- De mens zou een marionet zijn, of een automaat als die van Vaucanson, woud in opgewonden door de hoogste meester van alle kunstwerken. Het zelfbewustzijn zo hem weliswaar tot een denkende automaat maken, Maar het bewustzijn van zijn spontaniteit, indien beschouwd als vrijheid, zou louter illusie zijn, Omdat die alleen relatief zo genoemd mag worden
- 148 Kant ziet daarom niet in hoe zij die nog steeds volhouden dat tijd en ruimte bepalingen zijn van het bestaan van de dingen op zichzelf, hier de fataliteit van handelingen willen vermijden. En al helemaal niet hoe ze de tegenspraak willen vermijden die ontstaat wanneer ze het bestaan in de tijd beschouwen als een noodzakelijke bepaling van eindige dingen op zichzelf, aangezien god de oorzaak van dat bestaan is, terwijl hij niet de oorzaak kan zijn van de tijd (of de ruimte) zelf (Omdat de tijd als noodzakelijke a priori voorwaarden van het bestaan van de dingen moet worden voorondersteld) […]
- 148 Wanneer men die idealiteit van tijd en ruimte niet aanneemt, blijft dus alleen het spinozisme over, waarin ruimte en tijd wezenlijke bepalingen van het oerwezen zelf zijn […]
TO DO
- https://studenttheses.uu.nl/bitstream/handle/20.500.12932/15688/Bachelor%20scriptie%20HJ%20Tromp%20%280039829%29.pdf?sequence=2&isAllowed=y
- https://www.gjerutten.nl/Kant%20en%20de%20niet-euclidische%20meetkunde.pdf
- 149 De genoemde moeilijkheid wordt […] als volgt opgelost:
- Als de existentie in de tijd een loutere zintuiglijke voorstelling wijze is van de denkende wezens in de wereld, en hen als dingen op zichzelf dus niet raakt, dan is de schepping van deze wezens een schepping van dingen op zichzelf, Omdat het begrip schepping niet tot de zintuiglijke wijze van voorstellen van de existentie en tot de causaliteit behoort, maar alleen voor noumena kan gelden
- Wanneer Kant over dingen in de zintuiglijke wereld zegt dat ze geschapen zijn, beschoudt Kant ze dus in zoverre derhalve als noemena
- 149 Zo belangrijk is nu de in de Kritiek van de zuivere / speculatieve rede aangebrachte scheiding tussen de tijd (en de ruimte) en de existentie van de dingen op zichzelf
* * *
- 150 Er zijn volgens Kant 4 kosmologische ideeën:
- De absolute volledigheid om de samenstelling van het gegeven geheel van alle verschijningen
- Van de deling van een gegeven geheel in de verschijning
- De absolute volledigheid van het ontstaan van een verschijning in het algemeen
- K-v-d-Z-R B443
- De afhankelijkheid van het bestaan van het veranderlijke in de verschijning.
rede
verstand zie https://henrickus.nl/immanuel-kant/
- 151 Nu zijn de categorieën ingedeeld in twee klassen:
- De mathematische, die alleen de eenheid van de synthese in de voorstelling van de objecten betreffen,
- De dynamische, die zich richten op de eenheid van de synthese in de voorstelling van de existentie der objecten
- NOOT 54 zie K-v-d-Z-R B110 en B199-B202
- 152 Zo is ons de werkelijkheid van de intelligible wereld gegeven, en wel als bepaald vanuit praktisch oogpunt; en deze bepaling, die in theoretisch opzicht transcendent (grens overschrijdend) zou zijn, is in praktisch opzicht immanent
- 153 Slechts het begrip vrijheid stelt ons in staat om met onvoorwaardelijke en intelligible bij het voorwaardelijke en zintuiglijke te vinden Zonder dat we buiten onszelf hoeven te treden
- 153 Zo wordt begrijpelijk arm heeft binnen het gehele vermogen van de reden alleen het praktische kan zijn dat ons de zintuiglijke wereld helpt ontstijgen, en ons kennis verschaft van een boven zintuiglijke orde en samenhang; kennis die juist om die reden slechts zover kan worden uitgebreid als direct nodig is voor het zuiver praktische doel
- in de Kritiek van de praktische rede typeert Kant de vrijheid als de sluitsteen, als het kernstuk van zijn filosofie.
- Vrijheid betekent bij Kant: autonomie, letterlijk: zelf-wetgeving.
- De mens handelt moreel wanneer hij handelt overeenkomstig de morele wet die hij zelf in zich draagt: de categorische imperatief.
- De morele autonomie komt bij hem vóór alles.
- Uiteindelijk is ook het kennen daaraan ondergeschikt.
- De praktische rede heeft het primaat boven de theoretische rede.