laatste wijziging: 17-05-2018
233 299 —– Hoofdstuk 2 Systeem van alle grondbeginselen van het zuiver verstand
De transcendentale leer van het oordeelsvermogen (of analytica van de grondbeginselen)
DEEL 2 AFDELING 1 BOEK 2 HOOFDSTUK 2
-
-
- TO DO: samenvatting maken
Hoofdstuk 2 Systeem van alle grondbeginselen van het zuiver verstand
-
- 233 In het vorige hoe hoofdstuk hebben we het transcendentale oordeelsvermogen uitsluitend behandeld met het oog op de algemene voorwaarden waaronder het alleen bevoegd is de zuivere verstand begrippen voor synthetische oordelen te gebruiken. Het is nu onze taak om de oordelen die het verstand onder dit kritische voorbehoud werkelijk a priori tot stand brengt, in een systematisch verband te presenteren, waartoe ons de tafel der categorieën zonder twijfel tot natuurlijke en zekere leidraad zal dienen. want het is precies de betrekking van de categorieën op mogelijke ervaring, die alle zuivere a priori verstand kennis moet vormen, en hun verhouding tot de zintuiglijkheid in het algemeen zal daarom alle transcendentale grondbeginselen volledig en in een systeem aan het licht brengen
- 233 A priori grondbeginselen worden niet alleen zo genoemd omdat ze de gronden voor andere oordelen bevatten, maar ook omdat ze zelf niet gebaseerd zijn op hogere en algemenere kennis.
- 233 In de tweede plaats zullen we ons alleen tot de grondbeginselen beperken die zich op de categorieën betrekken.
- 234 Wiskundige grondbeginselen maken geen deel van dit systeem uit, omdat die alleen aan de aanschouwing en niet aan de zuivere verstandsbegrippen zijn ontleend
- 234 We zullen echter ook het grondbeginsel van analytische oordelen moeten bespreken, en wel om het tegenover dat van synthetische oordelen te stellen
- 1
.
.
234 SECTIE 1 Het hoogste grondbeginsel van alle analytische oordelen - 234 De uitspraak dat geen dingen een predicaat kan hebben dat er mee in tegenspraak is, heet de wet van de tegenspraak, en is een louter negatief, maar algemeen criterium voor alle waarheid, en behoort daarom uitsluitend tot de logica, omdat ze voor kenniseenheden in het algemeen geldt, ongeacht hun inhoud; ze zegt dat de tegenspraak en kennis eenheid volkomen teniet doet en opheft.
- //// De wet van de tegenspraak: “Een bol is rond”
- //// JST Bijvoorbeeld “Een bol is vierkant” is niet waar op grond van de wet van de tegenspraak
- 235 Men kan van die wet echter ook een positief gebruik maken; men kan haar namelijk niet alleen gebruiken om om waarheid en dwaling uit te bannen maar ook om de waarheid te leren kennen.
- 235 Want het oordeel mag bevestigen of ontkennen zijn, als het analytisch is, kan de waarheid ervan aan de hand van de wet van de tegenspraak altijd afdoende worden gekend. het tegendeel immers van wat als begrip reeds in de kennis van het object ligt en gedacht is, wordt altijd terecht ontkend, terwijl het begrip zelf ten aanzien van het object noodzakelijk moet worden bevestigd, omdat het tegendeel ervan in tegenspraak met het object zou zijn.
- 235 Daarom moeten we de wet van de tegenspraak beschouwen als het algemene en volkomen voldoende principe van alle analytische kennis.
- 235 Er bestaat: echter een formulering van deze beroemde, ofschoon alle inhoud ontberende en zuiver formele wet, die een synthese bevat, die er uit onachtzaamheid, en volledig onnodig mee is vermengt. die van de leerling luidt:
-
"Het is onmogelijk dat iets tegelijkertijd is en niet is"
- 235 Kant geeft hierbij een voorbeeld: Iemand die jong is kan niet tegelijkertijd oud zijn, maar hij kan heel goed op een bepaald moment oud zijn.
- 236 Het misverstand komt voort uit het volgende: eerst scheidt men een predikaat van een ding van het begrip van dat ding, en daarna verbindt men dat predikaat met zijn tegendeel, wat nooit tot een tegenspraak met het subject leidt, maar alleen tussen de predikaten ervan, en dat alleen nog in het geval dat het eerste en het tweede predikaat tegelijkertijd worden geponeerd.
- 236 Als ik zeg dat iemand die ongedeerd is oma niet geleerd is, dan moet de voorwaarde tegelijkertijd erbij vermeld worden, want iemand die op een bepaald moment ongeleerd is om aan kan heel goed op een ander moment wel geleerd zijn. Maar als ik zeg dat geen ongeleerd iemand geleerd is, dan is de uitspraak analytisch, omdat de eigenschap ongeleerd nu mede deel uitmaakt van het begrip van het subject en in dat geval volgt (de waarheid van) de ontkennende uitspraak onmiddellijk op grond van de wet van de tegenspraak, zonder dat de voorwaarde tegelijkertijd daarbij vereist wordt.
- 2
.
.
236 SECTIE 2 Het hoogste grondbeginsel van alle synthetische oordelen - 236 De verklaring van de mogelijkheid van synthetische oordelen is een opgave waarmee de algemene logica helemaal niets uitstaande heeft, die zelfs de naam van de opgave niet mag kennen. Voor een transcendente (JST begrensde) logica is ze echter de belangrijkste van alle taken, en als we het hebben over de mogelijkheid van synthetische a priori oordelen en de voorwaarden en het bereik van hun geldigheid, is ze zelfs haar enige taak.
- 237 Er is maar één geheel dat al onze voorstellingen bevat, namelijk de innerlijke zintuiglijkheid, en de a priori vorm daarvan, de tijd.
- 237 De synthese van de voorstellingen berust op de verbeeldingskracht, synthetische eenheid van die voorstellingen evenwel (die voor het oordeel vereist is) op de eenheid van de bewuste waarneming
- 237 Wanneer kennis objectieve realiteit moet hebben, dat wil zeggen zich op een object moet betrekken om aldus betekenis en zin te hebben, dan moet dat object op een of andere wijze gegeven kunnen worden.
- 237 Zelfs ruimte en tijd, hoe vrij deze begrippen ook al van het empirisch te zijn, en hoe zeker het ook is dat ze voorkomen a priori in de geest worden voorgesteld, zouden geen objectieve geldigheid en geen zin en betekenis hebben als een noodzakelijk gebruik niet aan de hand van ervaringsobjecten was aangetoond. Ja, hun voorstelling is louter een schema, dat zich altijd op de reproductieve verbeeldingskracht betrekt, die de objecten van de ervaring oproept, zonder welke tijd en ruimte geen betekenis zouden hebben; en zo ligt het zonder onderscheid met alle begrippen
- 237 //// Het hoogste grondbeginsel is dus
- 238 Het is dus de mogelijkheid van ervaring die al onzea priori kennis objectieve realiteit geeft.
- 238 //// Aan de ervaring liggen algemene regels ten grondslag voor twee objecten: bijvoorbeeld “De bol is rond“.
- 238 Buiten deze betrekking echter zijn synthetische a priori uitspraken volkomen onmogelijk, omdat ze dan geen derde object hebben, namelijk een object, waarin de synthetische eenheid van hun begrippen blijk van objectieve realiteit kan geven.
- 239 De voorwaarden voor de voor de mogelijkheid van de ervaring in het algemeen zijn tegelijk voorwaarden voor de mogelijkheid van de objecten van de ervaring, en hebben daarom objectieve geldigheid in een synthetisch a priori oordeel.
- 3
.
.
239 SECTIE 3 Systematische presentatie … - 239 Dat er überhaupt grondbeginselen zijn, moet uitsluiten aan het zuivere verstand worden toegeschreven, dat niet alleen het vermogen der regels is ten aanzien van wat er gebeurt, maar zelf de bron is van de grondbeginselen volgens welke alles wat ons ook maar als object kan voorkomen, noodzakelijk aan regels is onderworpen.
- 240 Er zijn echter zuivere a priori grondbeginselen die ik toch niet speciaal aan het zuivere verstand zou willen toeschrijven, omdat ze niet van zuivere begrippen, maar van zuivere aanschouwing in zijn afgeleid (zij het door middel van het verstand); verstand is echter het vermogen tot de vorming van begrippen.
- 240 In de wiskunde treffen we zulke beginselen aan:
- 240 //// Voorbeeld van zo’n grondbeginsel is “12” . In 7 + 5 = 12 is 12 een voorstelling van een getal ( JST: zoals 20.000 bij 10.000 + 10.000 = 20.000 ; 20000 is dan alleen maar op grond van het verstand en niet in de waarneming te vatten)
- 240 Daarom zal ik onder mijn grondbeginselen die der wiskunde niet opnemen, maar wel de grondbeginselen waarop de mogelijkheid en de objectieve a priori geldigheid van de wiskunde berust en die dus als principe van deze beginselen beschouwd moeten worden, die zich vanuit begrippen op de aanschouwing richten en niet vanuit de aanschouwing op begrippen
- 240 Bij de toepassing van de zuivere verstand begrepen op mogelijke ervaring is het gebruik van hun synthese ofwel mathematisch, ofwel dynamisch: want ze betreft ofwel alleen de aanschouwing, ofwel het bestaan van een verschijning in het algemeen.
- 240 De a priori voorwaarden van de aanschouwing zijn evenwel ten aanzien van mogelijke ervaring volstrekt noodzakelijk, terwijl de voorwaarden voor het bestaan van de objecten van een mogelijke empirische aanschouwing op zich slechts toevallig zijn. Daarom zullen de grondbeginselen van het mathematische gebruik absoluut noodzakelijk, dat wil zeggen haar apodictisch zijn; die van het dynamische gebruik zullen weliswaar ook het karakter van a priori noodzakelijkheid hebben, maar alleen onder de voorwaarde van het empirisch denken in de ervaring, en dus alleen middellijk en indirect.
- ////
- 241 [[ KERN BLADZIJDE !!! ]] De grondbeginselen van het zuivere verstand zijn:
- Axioma’s – – (mathematisch grondbeginsel) : van de aanschouwing – grootte + kwaliteit
- Anticipaties (mathematisch grondbeginsel) : van de waarneming – grootte + kwaliteit
- Analogieën – (dynamisch grondbeginsel) : van de ervaring – relatie + modaliteit
- Postulaten – (dynamisch grondbeginsel) : van het empirische denken in het algemeen – relatie + modaliteit
- 241 Deze benamingen heb ik gekozen met de bedoeling de aandacht te vestigen op de verschillen in evidentie en de toepassing van deze grondbeginselen.
- 241 Spoedig zal duidelijk worden dat wat enerzijds de evidentie , anderzijds de bepaling a priori van de verschijningen volgens de categorieën van grootte en kwaliteit betreft (indien we alleen op de vorm van grote en kwaliteit letten), deze aanzienlijk van die van de relatie en modaliteit verschillen.
- 214 Want de grondbeginselen van grootte en kwaliteit geven intuïtieve zekerheid, terwijl die van de relatie en modaliteit alleen discursieve (=redenerende) zekerheid geven, ofschoon de zekerheid in beide gevallen volledig is.
-
242 Axioma's van de aanschouwing
** Het principe van de axioma's van de aanschouwing is: Alle aanschouwingen zijn extensieve groottes (( //// Extensief = ruim - grondig - uitgebreid)
BEWIJS
- 242 Alle verschijningen bevatten op grond van hun vormen aanschouwing in ruimte en tijd, die a priori aan al die verschijningen ten grondslag ligt. Ze kunnen dus niet anders worden begrepen, dat wil zeggen in het empirische bewustzijn worden opgenomen, dan door de synthese van het menigvuldige waardoor de voorstellingen van een bepaalde ruimte of tijd worden voortgebracht, dat wil zeggen door de samenvoeging van een gelijk soorten van menigvuldigheid, en het bewustzijn van de synthetische eenheid van die menigvuldigheid.
- 243 Extensief noem ik een grootte waarin de voorstelling van de delen de voorstelling van het geheel mogelijk maakt en er dus noodzakelijk aan voorafgaat.
- 243 VOORBEELD: Ik kan me geen lijn, hoe klein ook, voorstellen zonder haar in gedachten te trekken, dat wil zeggen alle delen vanaf een bepaald punt na elkaar voort te brengen, en er alleen zo kan ik deze aanschouwing tot stand brengen. Net zo is het gesteld met elke tijd[sspanne], hoe klein ook. Daarin denk ik alleen de successievelijk voortgang van het ene moment naar het andere oma waardoor bij alle tijd delen en de toevoegingen van het ene aan de andere tenslotte een bepaalde tijdsgrootte wordt voortgebracht. Omdat de zuivere aanschouwing bij alle verschijningen de ruimte of de tijd is, vormt elke verschijning als aanschouwing een extensieve grootte, aangezien ze alleen door successieve synthese (van deel na deel) in de apprehensie kan worden gekend. alle verschijningen worden door halve reeds als aggregaten (verzamelingen van eerder gegeven delen) aanschouwt, hetgeen niet het geval is bij elk type grootte , maar alleen bij de groottes die door ons als extensieve groottes worden voorgesteld en begrepen.
- 243 Wat nu de grootte als kwantiteit betreft ( dat wil zeggen het antwoord op de vraag hoe groot dit is ): daarvoor zijn er geen axioma’s in eigenlijke zin, ofschoon verschillende van deze uitspraken synthetisch en onmiddellijk zeker zijn.
- 244 Want de uitspraken dat een gelijke grootte, opgeteld bij een gelijke grootte, of afgetrokken van een gelijke grootte, een gelijke grootte oplevert, zijn analytisch, omdat ik me onmiddellijk bewust ben van de identiteit van het voortbrengen van de ene grootte met het voortbrengen van de andere, terwijl axioma’s synthetische a priori uitspraken moeten zijn.
- 244 7 + 5 = 12 is geen is geen analytische zin. Zulke uitspraken moet men dus niet axioma’s noemen, maar getalformules.
- 244 Dit transcendentale grondbeginsel van der wiskunde der verschijnselen bereid onze a priori kennis aanzienlijk uit.
-
245 Anticipaties van de waarneming ** Het principe van de anticipaties van de waarneming is: het reële dat het object van de gewaarwording is, heeft in alle verschijningen een intensieve grootte, dat wil zeggen een graad.
- 246 Waarneming is empirisch bewustzijn, dat wil zeggen een bewustzijn dat ook gewaarwording bevat.
- //// (ik neem een boom waar in de tijd . . . nog een tekeningetje toevoegen)
- (woordenboek) Gewaarwording. Naast de speciale zintuigen – gezicht, gehoor, smaak en reuk – bezit het lichaam de mogelijkheid een breed veld van gevoelens gewaar te worden en te interpreteren, zowel die van buiten- als van binnenaf, die de huid, pezen, spieren, gewrichten en de inwendige organen betreffen.
- 246 NOOT 93 anticipatie == voorvatting //// a posteriori in Kant’s begrippenkader?
- De Griekse filosoof Epicurus was materialist. over zijn begrip “voorvatting” (dit is de letterlijke betekenis van anticipatie) zegt Diogenes Laërtius: “Anticipatie noemen epicuristen iets als een inzicht, of een juiste mening, of een begrip, of een algemene gedachte, die in ons is gelegd, dat wil zeggen een herinnering aan wat ons vaak buiten ons verschenen is, zoals bijvoorbeeld: Zie, dat is een mens”
- 247 Omdat er echter in de verschijningen iets is dat nooit a priori gekend wordt, en dat dus ook het wezenlijke verschil tussen empirische en a priori kennis vormt, namelijk de gewaarwording (de materie van de waarneming), volgt dat het eigenlijk deze gewaarwording is, die helemaal niet kan worden geanticipeerd.
- 247 Gesteld nu dat er toch iets gevonden wordt dat in elke gewaarwording, als gewaarwording in het algemeen (…), a priori kan worden gekend, dan zou dat in een ongewone zin de naam anticipatie verdienen, omdat het vreemd lijkt op de ervaring vooruit te lopen juist waar het haar materie betreft, die we alleen uit die ervaring kunnen putten. En toch is dat hier werkelijk het geval.
- 247 Wat nu in de empirische aanschouwing met de gewaarwording correspondeert, is realiteit, en wat met de afwezigheid ervan correspondeert is negatie = 0;
- 247 Elke gewaarwording kan echter zwakker worden, in kracht afnemen en allengs verdwijnen.
- 248 Een grootte die alleen als eenheid wordt begrepen en waarin de veelheid alleen als benadering tot de negatie = 0 kan worden voorgesteld, noem ik intensieve grootte. elke realiteit in de verschijning heeft dus intensieve grootte, dat wil zeggen een graad.
- 248 De eigenschap van groottes op grond waarvan ze geen mogelijke deel hebben (geen enkel deel enkelvoudig is heet hun continuïteit. Ruimte en tijd zijn continuïteiten, omdat de delen ervan alleen gegeven kunnen worden als ingesloten door grenzen (punten en ogenblikken), dus alleen als delen zelf ook weer ruimte of een tijd zijn. De ruimte bestaat dus alleen uit ruimtes, en de tijd uit tijden. Punten en ogenblikken zijn alleen grenzen, dat wil zeggen louter plaatsen die ruimte en tijd begrenzen. Plaatsen vooronderstellen echter altijd de aanschouwingen die hen moeten begrenzen of bepalen; en alleen uit plaatsen uit bestandsdelen die voor de ruimte en de tijd kunnen worden gegeven, kan evenmin ruimte als tijd worden samengesteld. Dergelijke groottes kan men ook vloeiend noemen, omdat de synthese (van de productieve verbeeldingskracht) die hen voortbrengt en voortgang in de tijd is, waarvan men de continuïteit vooral met de term vloeien of vervloeien pleegt aan te geven.
- 249 Als nu alle verschijningen, zoal extensief als intensief beschouwd, continue groottes zijn, dan zou de uitspraak dat ook alle verandering continu is, hier gemakkelijk en met wiskundige evidentie bewezen kunnen worden. de causaliteit van een verandering in het algemeen ligt echter volkomen buiten de grenzen van een transcendentale filosofie, en veronderstelt empirische principes.
- 249 Want over de mogelijkheid van een oorzaak die de toestand van de dingen veranderd, dat wil zeggen die dingen in het tegendeel van een bepaalde gegeven toestand doet verkeren, geeft het verstand ons a priori geen enkel uitsluitsel.
- 250 Kant geeft hier een voorbeeld: Als alle realiteit in de waarneming graag heeft, en er tussen die graad en de negatie een oneindige reeks van steeds kleinere graden ligt, en als ook elk zintuig een bepaalde graad van receptiviteit voor gewaarwordingen moet hebben, dan is er geen waarneming en dus ook geen ervaring mogelijk die, direct of indirect, een volledige afwezigheid getoond van elke realiteit in de verschijning, hoe omslachtig men zijn redenering opmaken wil. Dat wil zeggen: het bewijs voor een lege ruimte of een lege tijd kan nooit aan de ervaring worden ontleend.
- (1) De volledige afwezigheid van realiteit in de zintuiglijke aanschouwing zelf kan niet worden waargenomen.
- (2)Deze waarneming kan uit geen enkele verschijning van haar realiteit worden afgeleid, en daarom mag ze ook nooit als de verklaring daarvoor worden aangenomen.
- 250 Kant geeft een voorbeeld:
- Uit de waarneming van het grote verschil in kwantiteit van uiteenlopende soorten materie bij het gelijk volume, leiden bijna alle natuuronderzoekers unaniem af dat dat volume in alle materie in verschillende mate leegte moet bevatten. bij wie van deze natuuronderzoekers, zou het ooit opgekomen zijn, dat ze hun gevolgtrekking uitsluitend op een metafysische vooronderstelling baseren? want ze nemen aan dat het reële in de ruimte overal hetzelfde is, en alleen qua extensieve grootte, dat wil zeggen qua hoeveelheid, kan variëren.
- Tegenover deze vooronderstelling stelt Kant een transcendentaal bewijs, dat weliswaar het verschil in de opvulling van de ruimte niet zal verklaren, maar wel de vermeende noodzaak geheel wegneemt van de vooronderstelling dat het genoemde verschil alleen verklaard kan worden door het aannemen van lege ruimtes. Dat bewijs heeft echter tenminste de verdienste het verstand de vrijheid te geven zich dat verschil op een andere manier voor te stellen als de verklaring van de natuur in dezen een of andere hypothese noodzakelijk maakt. Dan zien we immers dat hoewel 2 gelijke ruimtes volledig gevuld kunnen zijn met verschillende soorten materie, zodat geen van beide een punt heeft waar geen materie aanwezig is, al het reële bij dezelfde kwaliteit toch zijn graad heeft (van weerstand of gewicht), die zonder dat de extensieve grootte of hoeveelheid verminderd, tot in het oneindige kleiner kan worden voordat dit reële in de leegte overgaat en verdwijnt.
- 252 De kwaliteit van de gewaarwording, zoals bijvoorbeeld kleuren, smaak, et cetera, is altijd uitsluitend empirisch, en kan niet a priori worden voorgesteld.
- 251 Alle gewaarwordingen als zodanig worden dus alleen a posteriori gegeven, maar de eigenschap dat ze een graad hebben kan a priori worden gekend.
- 251 Het is opmerkelijk dat we met betrekking tot groottes in het algemeen maar één enkele kwaliteit, namelijk continuïteit, a priori kunnen kennen; maar met betrekking tot alle kwaliteit enkel en alleen hun intensieve kwantiteit a priori kunnen kennen, namelijk dat ze een graad hebben. Al het overige moet aan de ervaring worden overgelaten.
-
252 3 Analogieën van de ervaring
** Het principe van de analogieën van de ervaring is: Ervaring is alleen mogelijk door de voorstelling van een noodzakelijke verbinding van de waarnemingen BEWIJS
- 253 Ervaring is empirische kennis, dat wil zeggen kennis die door waarnemingen een object bepaalt.
- 253 De 3 modi van de tijd zijn bestendigheid, opeenvolging en gelijktijdigheid.
- 253 Het algemene grondbeginsel van de drie analogieën berust op de noodzakelijke eenheid van de aparte sectie ten aanzien van elk mogelijke empirische bewustzijn (van de waarneming) op elk tijdstip; omdat die eenheid a priori ten grondslag ligt, berust dat grondbeginsel dus ook de synthetische eenheid van alle verschijningen wat betreft hun verhouding in de tijd.
- 254 Het bijzondere van deze grondbeginselen is dat ze niet de verschijningen en de synthese van hun empirische aanschouwing betreffen, maar alleen hun bestaan en hun onderlinge verhouding ten opzichte van dat bestaan.
- 254 De twee vorige grondbeginselen, die ik de wiskunde genoemde omdat ze de toepassing van de wiskunde op verschijningen rechtvaardigen, betrof een louter de mogelijkheid van de verschijningen, en lieten zien hoe ze, zowel met betrekking tot hun aanschouwing als tot het reële van hun waarneming, volgens de regels van een wiskundige synthese tot stand gebracht kunnen worden.
- 255 In de filosofie zijn analogie in iets heel anders dan in de wiskunde. In de wiskunde zijn het formules die de gelijkheid van twee kwantitatieve verhoudingen uitdrukken, en zijn ze altijd constitutief: als er drie leden van de vergelijking gegeven zijn, is daarmee ook het vierde lid gegeven, dat wil zeggen kan het worden geconstrueerd. In de filosofie echter is een analogie niet de gelijkheid van twee kwantitatieve, maar van twee kwalitatieve verhoudingen, waarbij het grond van drie gegeven leden alleen de verhouding tot een vierde lid a priori kan kennen, maar niet dat vierde lid zelf kan kennen en geven.
- 255 Ik beschik echter wel over een regel volgens welke ik dat lid in de ervaring kan zoeken, en over een kenmerk aan de hand waarvan ik het er kan vinden. Een analogie van de ervaring kan dus alleen een regel zijn volgens welke uit waarnemingen eenheid van de ervaring (en niet waarnemingen zelf als empirische aanschouwing in het algemeen) moet ontstaan, en kan als grondbeginsel voor de objecten (de verschijningen) niet constitutief, maar alleen regulatief gelden.
- 256 We zullen ons in het grondbeginsel zelf weliswaar van de categorie bedienen, maar de categorie bij de toepassing op verschijningen door haar schema vervangen als de sleutel tot haar gebruik, of, liever gezegd, het schema als beperkende voorwaarden naast de categorie zetten, en het haar formule noemen
-
256 A Eerste analogie - Het grondbeginsel van de bestendigheid van de substantie: ** Bij alle wisseling van de verschijningen blijft de substantie constant, en het quantum ervan in de natuur wordt groter nog kleiner. ** A DRUK : alle verschijnselen bevatten het bestendige (de substantie) als het object zelf, en het veranderlijke als louter de bepaling ervan, d.w.z. de wijze waarop het object existeert. BEWIJS
- 257 Alle verschijningen zijn in de tijd, en alleen in de tijd, als substraat (substraat: de onderliggende laag) (als de bestendige vorm van de innerlijke aanschouwing) kan gelijktijdigheid en opeenvolging worden voorgesteld.
- 257 Het substraat nu van al het reële, dat wil zeggen van wat op de existentie van de dingen behoort, is de substantie, waarin alles wat tot het bestaan behoort, alleen als bepaling gedacht kan worden.
- Substantie :: het ding / stad waar permanent is in de dingen die veranderen
- 257 En dus is het bestendige, in verhouding waartoe alle tijdrelaties van de verschijningen bepaald moeten worden, de substantie in de verschijning, dat wil zeggen het reële ervan, en als substraat van alle veranderingen blijft het altijd hetzelfde. Omdat die substantie in het bestaan niet kan veranderen, kan haar klanten in de natuur ook niet groter of kleiner worden.
- 257 Onze bewuste waarneming van het menigvuldige van de verschijning is altijd successief, en verandert dus voortdurend.
- 258 Want verandering raakt de tijd zelf niet, maar alleen de verschijningen in de tijd, zoals gelijktijdigheid geen modus van de tijd zelf is, omdat de delen van de tijd nooit gelijktijdig zijn, maar altijd elkaar opvolgen.
- [tijdsblokje] [tijdsblokje] [tijdsblokje] [tijdsblokje] . . .
- 258 Mocht men de tijd zelf opeenvolging willen toeschrijven, dan zal men een andere tijd moeten denken waarin die opeenvolging mogelijk zou zijn.
- 258 Alleen dankzij het bestendige krijgt het bestaan in de verschillende delen van de tijdreeks een grootte, die men duur noemt
- 258 Ik meen dat niet alleen de filosoof, maar zelfs ook het gewone verstand deze bestendigheid altijd als het substraat van alle veranderingen van de verschijningen heeft voorondersteld, en ook altijd als onbetwistbaar zal blijven aannemen. Het enige verschil is dat de filosoof zich daarover iets preciezer uitdrukt, als hij zegt dat bij alle veranderingen in de wereld de substantie blijft, en alleen de accidenten verschillen.
- Het begrip accident, zoals gebruikt in de filosofie, is een attribuut dat al dan niet tot een subject behoort, zonder dat dit invloed heeft op de essentie van dit subject. Bijvoorbeeld: Een zwarte kat. Een zwarte kat is een substantie met “zwart” als de accidentele vorm.
- 258 In feite is de uitspraak dat de substantie bestendig is tautologisch.
- //// tautologie : het benadrukken van een woord met een woord dat dezelfde betekenis heeft.
- 259 Men vroeg een filosoof: “Hoeveel weegt rook?” Hij antwoordde: trek van het gewicht van het verbrande hout het gewicht van de overgebleven as af, dan heb je het gewicht van de rook”. Hij vooronderstelde dus als onweerlegbaar dat de materie ( de substantie) zelfs in het vuur niet verging, maar dat alleen de vorm ervan een verandering onderging.
- Precies zo was de uitspraak dat er niets uit niets kan ontstaan alleen maar een afleiding uit het grondbeginsel van de bestendigheid.
- 259 Citaat Persius: “niets kan uit het niets ontstaan en niets in niets verkeren”
- 260 De bepalingen van een substantie, die alleen maar de bijzondere wijze zijn waarop ze bestaat, heten accidenten. Ze zijn altijd reëel, omdat ze het bestaan van de substantie betreffen. Wanneer men aan dit reële in de substantie nu een bijzonder bestaan toekent (bijvoorbeeld aan beweging als accident van de materie), dan noemt men dat bestaan inherentie, (onlosmakelijk) omdat het zo te onderscheiden van het bestaan van de substantie, dat we subsistentie (het in zichzelf bestaan) noemen.
- 261 //// Op deze bestendigheid berust nu ook de juiste interpretatie van het begrip verandering. Ontstaan en ver gaan zijn geen veranderingen van wat ontstaat of ver gaat. Verandering is een wijze van existeren die volgt op een andere wijze van existeren van een en hetzelfde object. Daarom is alles wat verandert, blijvend, en alleen de toestand ervan wisselt.
- 261 Substanties (in de verschijning) zijn de substraten van alle tijdsbepalingen.
-
262 B Tweede analogie - Het grondbeginsel van de opeenvolging in de tijd overeenkomstig de wat van de causaliteit. Alle veranderingen vinden plaats volgens de wet van de verbinding van oorzaak en gevolg. BEWIJS
-
-
- 262 Het vorige grondbeginsel heeft aangetoond dat alle verschijningen in de opeenvolging van de tijd alleen veranderingen zijn, dat wil zeggen een successief zijn en niet-zijn van de bepalingen van de substantie, die blijft, en dat er dus geen sprake is van het zijn van de substantie zelf, dat op het niet-zijn ervan volgt, of van het niet-zijn dat op het te zijn volgt, met andere woorden: er vindt geen ontstaan of er gaan van de substantie zelf plaats. Dat grondbeginsel had ook als volgt geformuleerd kunnen worden:
- 262 Alle wisseling (opeenvolging) van de verschijningen is uitsluitend verandering; want ontstaan of vergaan van de substantie zijn geen veranderingen van die substantie, omdat het begrip verandering voorondersteld dat een en hetzelfde subject met 2 tegengestelde bepalingen existeert, en dus blijvend is.
- 262 Ik neem waar dat verschijnselen op elkaar volgen, dat wil zeggen dat een toestand van de dingen op een bepaald moment het tegendeel vormt van de toestand op een eerder moment. Ik verbind dus eigenlijk twee waarnemingen in de tijd
- 263 De verbeeldingskracht kan de genoemde twee toestanden op twee manieren verbinden, en wel zo dat ofwel de ene ofwel de andere in de tijd voorafgaat.
- 263 Het begrip dat de noodzakelijkheid van de synthetische eenheid bevat, kan alleen maar een zuivere verstandsbegrip zijn dat niet in de waarneming ligt, en dat is hier het begrip van de verhouding tussen oorzaak en gevolg, waarvan het eerste het tweede in de tijd bepaalt als consequentie, en niet als iets wat alleen in de verbeelding zou kunnen voorafgaan, of zelfs helemaal niet zou kunnen worden waargenomen.
- 263 Ervaring zelf, dat wil zeggen de empirische kennis van verschijningen, is dus alleen mogelijk doordat we de opeenvolging van verschijningen, en dus alle verandering, aan de wet van de causaliteit onderwerpen, en derhalve zijn die verschijnselen zelf, als objecten van de ervaring, alleen overeenkomstig die werd mogelijk.
- 263 //// De apprehensie van het menigvuldige van de verschijning is altijd successief (opeenvolgend).
- 263 Nu kunnen we alles, en zelfs elke voorstelling voor zover men zich daarvan bewust is, object noemen, maar wat het woord in het geval van verschijningen betekent die (als voorstellingen) geen objecten zijn, maar alleen een object aanduiden, is een kwestie die nader onderzocht moet worden.
- //// Wat is een object?
- 264 Als verschijningen dingen op zichzelf waren, zou geen mens uit op een verhoging van de voorstellingen kunnen afleiden hoe het menigvuldige ervan in het object verbonden is. We hebben echter alleen maar met onze voorstellingen te maken, en het ligt volkomen buiten het bereik van onze kennis voedingen op zichzelf zijn, dus los van de voorstellingen die ze in ons bewerken.
- //// JST Is dit het “ding an sich”?
- 264 Kant vraagt zich dan vervolgens af:
- “Wat bedoel ik dan met de vraag hoe het menigvuldige in de verschijning zelf (die immers niets op zichzelf is) verbonden is?
- 264 Dat iets gebeurt, dat wil zeggen dat een toestand (of iets anders) die eerder niet bestond, ontstaat, kan alleen empirisch worden waargenomen als er een verschijning aan voorafgaat die die toestand niet bevat., Want een werkelijkheid die op een lege tijd volgt (een ontstaan dus waaraan geen toestand der dingen voorafgaat) kan net zomin worden begrepen als de lege tijd.
- 265 Ik zie bijvoorbeeld een schip stroomafwaarts varen. Mijn waarneming van de lagere plaats van het schip op de rivier volgt op de waarneming van de hogere, en het is onmogelijk dat in de apprehensie van deze verschijning het schip eerst lager en daarna hoger op de rivier wordt waargenomen.
- 265 Ten opzichte van de waarneming van bijvoorbeeld een huis konden mijn waarnemingen beginnen met de apprehensie van de dakpunt en eindigen bij de grond, maar ook onderaan beginnen en bovenaan eindigen, en net zo goed van rechts als van links het menigvuldige van de empirische aanschouwing begrijpen. In deze reeks van waarnemingen was dus geen bepaalde orde die me noodzaakte bij een bepaald punt in de apprehensie te beginnen om het menigvuldige empirisch te verbinden. Maar bij de waarneming van de gebeurtenis treffen we altijd een regel aan die de orde van de elkaar op een volgende waarnemingen (in de apprehensie van de verschijning in kwestie) noodzakelijk maakt.
- 265 In ons geval moet ik dus de subjectieve opeenvolging van de apprehensie afleiden van de objectieve opeenvolging van de verschijningen, omdat de eerste anders volkomen onbepaald is, en de ene verschijning niet van de andere onderscheidt
- 266 Stel dat er niets aan een gebeurtenis voorafgaat, waarop die gebeurtenis volgens een regel moet volgen, dan zou alle opeenvolging in de waarneming uitsluitend in de apprehensie bepaald, dat wil zeggen louter subjectief zijn. Daardoor zou echter helemaal niet objectief bepaald worden wat eigenlijk het voorafgaande en wat het volgende in de waarnemingen is. Op die manier zouden we alleen een spel van voorstellingen hebben, dat zich op geen enkel object zou betrekken, dat wil zeggen onze waarneming zou ten aanzien van de tijds verhouding de ene verschijning helemaal niet van andere verschijningen onderscheiden. Want de opeenvolging in de apprehensie is altijd dezelfde en er is niets in de verschijning dat haar zo bepaald, dat een of andere opeenvolging daardoor objectief noodzakelijk wordt. Ik kan dus niet zeggen dat twee toestanden in de verschijning op elkaar volgen, maar alleen dat de ene apprehensie op de andere volgt, wat louter iets subjectief ze is, dat geen object bepaalt, en dus niet als kennis van een of ander object (zelfs niet in de verschijning) kan worden beschouwd.
- 267 Dit lijkt in tegenspraak met alle observaties die men altijd over de werkwijze van ons verstand heeft gedaan.
- 267 Het is hiermee net zo gesteld als met andere zuivere a priori voorstellingen, zoals bijvoorbeeld ruimte en tijd, die we als heldere begrippen alleen in de ervaring kunnen isoleren, omdat we ze in de ervaring hebben gelegd en de ervaring door hen pas tot stand brengen.
- 267 Natuurlijk is de logische helderheid van deze voorstelling van een regel die de reeks der gebeurtenissen bepaalt, zoals het begrip oorzaak, alleen dan mogelijk als we daarvan in de ervaring gebruik hebben gemaakt, maar toch is inachtneming van de regel, als voorwaarde van de synthetische eenheid van de verschijningen in de tijd, de basis van de ervaring zelf, en gaat ze er a priori aan vooraf
- 267 Het is dus zaak om met een voorbeeld te laten zien dat we zelfs in de ervaring het object alleen opeenvolging (het plaatsvinden van een gebeurtenis die er voordien niet was) toeschrijven, en die van de subjectieve opeenvolging van onze apprehensie onderscheiden, als er een regel ter grondslag ligt, die ons dwingt veeleer deze ordening van de waarnemingen te volgen dan een andere, en dat het eigenlijk die dwang is, die de voorstelling van een opeenvolging in het object pas mogelijk maakt.
- 267 We hebben voorstellingen in ons, waarvan we ons ook bewust kunnen worden. Hoe ver dat bewustzijn ook reikt, en hoe precies en nauwgezet het ook is, die voorstellingen blijven altijd de voorstellingen , dat wil zeggen innerlijke bepalingen van onze geest in deze of gene tijds verhouding. Hoe komen we er nu toe een met deze voorstellingen corresponderend object te poneren, of hun behalve hun subjectieve realiteit als modificaties ook nog een weet ik welke objectieve realiteit toe te schrijven?
- 268 Als we onderzoeken welke nieuwe hoedanigheid de betrekking op een object aan onze voorstellingen geeft, en welke waardigheid ze daardoor krijgen, dan zien we dat die betrekking alleen de verbinding van de voorstellingen op een bepaalde manier noodzakelijk maakt en ze aan een regel onderwerpt, en niets meer; en omgekeerd, onze voorstellingen krijgen alleen objectieve betekenis doordat een bepaalde ordening in hun tijdsverhouding noodzakelijk is.
- 268 In de synthese van de verschijningen is het menigvuldige van de voorstellingen altijd een opeenvolging.
- TO DO A 198
- //// het menigvuldige van de voorstellingen ;; wat is dat? Hoe kun je dit beter omschrijven?
- 269 Als het nu een noodzakelijke wet van onze zintuiglijkheid is, en dus een formele voorwaarden voor alle waarnemingen, dat de voorgaande tijd de volgende noodzakelijk bepaald (aangezien ik alleen via de voorafgaande tijd naar de volgende kan gaan), dan is het ook een onmisbare wet van de empirische voorstellingen in de tijdreeks dat de verschijningen van de verstreken tijd elk bestaan in de volgende tijd bepalen, en dat de verschijningen daarin alleen als gebeurtenissen kunnen plaatsvinden voor zover de eerdere verschijningen het bestaan van de volgende in de tijd bepalen, dat wil zeggen volgens een regel vastleggen. Want deze continuïteit in de samenhang van de tijden kunnen we alleen aan de hand van de verschijningen empirisch kennen.
- 269 Voor alle ervaring en de mogelijkheid ervan is verstand nodig. Het belangrijkste daarbij is niet dat het verstand de voorstelling van de objecten duidelijk maakt, maar dat het de voorstelling van een object in het algemeen mogelijk maakt.
- 269 Deze plaatsbepaling nu kan niet worden ontleend aan de verhouding van de verschijningen tot de absolute TIJD, want die is geen object van de waarneming.
- 270 //// En dus //// Dus is de verhouding tussen de verschijningen (als mogelijke waarnemingen) volgens welke het volgende (dat wat gebeurt) wat zijn bestaan betreft noodzakelijk en volgens een regel in de tijd is bepaald door iets wat vooraf gaat – de verhouding derhalve van de oorzaak tot het gevolg – de voorwaarde voor de objectieve geldigheid van onze empirische oordelen ten aanzien van de reeks der waarneming, en dus van de empirische waarheid ervan, en dus ook van de ervaring.
- 271 Hier treedt nog een moeilijkheid aan de dag, die moet worden weggenomen. als voorbeeld geeft Kant hier een warme kamer, terwijl het buiten koud is. Ik zoek naar de oorzaak en vindt een brandende kachel. Die is er als oorzaak gelijktijdig met zijn gevolg, de warmte in de kamer; en dus is er tussen oorzaak en gevolg geen op een verhoging in de tijd, maar zijn ze er gelijktijdig, terwijl de wet toch geldt
- 271 Men moet hier goed opmerken dat het om de ordening van de tijd en niet om het verloop ervan gaat; de verhouding van oorzaak en gevolg blijven bestaan, zelfs als er geen tijd is verlopen. De tijd tussen de causaliteit van de oorzaak en het onmiddellijke gevolg ervan kan verwaarloosbaar klein zijn, zodat ze gelijktijdig zijn, maar toch blijft de verhouding tussen oorzaak en gevolg in de tijd bepaalbaar.
- 272 Deze causaliteit leidt tot het begrip actie, dat tot het begrip kracht, en daardoor tot het begrip substantie
- 272 Waar actie is, dus activiteit en kracht, daar is ook substantie, en alleen in die substantie moet de vruchtbare bron van de verschijningen worden gezocht.
- 272 Dat is heel goed gezegd, maar als men wil verklaren wat onder substantie moet worden verstaan, en daarbij een cirkelredenering wil vermijden, dan blijkt dat helemaal niet zo makkelijk. Hoe wil men op grond van de actie meteen tot bestendigheid van het agerende besluiten, die immers een zo wezenlijk en karakteristiek kenmerk van de substantie (als pheanomenon) is?
- 272 Actie houdt al een verhouding in van het subject van de causaliteit tot het gevolg.
- 272 Volgens het grondbeginsel van de causaliteit vormen acties altijd de eerste grond van alle wisseling van de verschijningen, en kunnen ze dus niet in een subject liggen dat zelf veranderd, omdat er dan andere acties, en een andere subject dat die acties zou bepalen, nodig zouden zijn. Derhalve is actie een toereikend empirisch criterium voor substantie , en hoever de bestendigheid van het subject niet eerst door de vergelijking van waarnemingen te zoeken.
- 273 Wanneer iets gebeurt, is het ontstaan alleen, ongeacht wat er ontstaan, op zichzelf al een onderwerp van onderzoek.
- 273 Dat ontstaan betreft , zoals eerder (zie bladzijde 256) al werd aangetoond, niet de substantie, want die ontstaat niet, maar haar toestand.
- 273 Wanneer dit ontstaan //// het scheppen, die //// beschouwd wordt als gevolg van een vreemde oorzaak, dan heet het schepping, die als gebeurtenis niet onder de verschijningen kan worden opgenomen, omdat alleen haar mogelijkheid al de eenheid van de ervaring zou opheffen. Als ik de dingen niet als verschijningen zou zien, maar als dingen op zich en louter als objecten van het verstand, dan konden ze, ofschoon het substanties zijn, worden beschouwd als wat hun bestaan aangaat afhankelijk van een vreemde oorzaak. Dat zou echter een volstrekt andere terminologie met zich meebrengen, die op verschijningen als mogelijke objecten van de ervaring niet meer van toepassing zou zijn.
- 274 Tussen twee ogenblikken bevindt zich altijd een tijdspanne, en tussen twee toestanden op die ogenblikken bestaat altijd een verschil, dat een grote heeft, want alle delen van een verschijning zijn altijd weer groottes. Nu heeft elke verandering een oorzaak, die gedurende de gehele tijd waarin de verandering zich voordoet, haar causaliteit laat blijken.
- 274 Dit nu is is de wet van de continuïteit van alle verandering, je wordt volgende gebaseerd is: dat noch de tijd, noch de verschijning in de tijd uit kleinste delen bestaat, en dat de toestand van het ding gedurende zijn verandering toch al die delen, als elementen, doorloopt bij de overgang naar zijn tweede toestand.
- 275 Er is geen verschil van van het reële in de verschijning dat het kleinste is, net zomin als er een verschil in de grootte van de tijd het kleinste is, en zo ontwikkelt zich de nieuwe toestand van de realiteit uit de eerste toestand, waarin ze niet bestond, via de oneindige reeks van graden van die realiteit, waarvan alle onderlinge verschillen kleiner zijn dan dat tussen 0 en A.
- 275 Alle toename van de empirische kennis en elke voortgang van de waarneming is alleen maar een uitbreiding van de bepaling van de innerlijke zintuiglijkheid, dat wil zeggen een voortgang in de tijd, ongeacht of er objecten verschijnen of zuivere aanschouwing in zijn. Deze voortgang in de tijd bepaalt alles en is het zichzelf verder door niets bepaald, dat wil zeggen de delen ervan zijn alleen in de tijd en door de synthese van de tijd gegeven, en zijn er niet eerder dan die synthese. Daarom is elke overgang in de waarneming naar iets wat volgt in de tijd, een bepaling van de tijd door het voortbrengen van die waarneming; en omdat de tijd altijd en in al haar delen een grootte is, houdt elke overgang ook het voortbrengen in van een waarneming als grootte , via alle graden (waarvan er niet een de kleinste is) van nul tot de bepaalde graad die ze heeft. Dit verklaart de mogelijkheid om a priori een wet van veranderingen, wat hun vorm betreft, te kennen.
- We anticiperen alleen ons eigen begrip, waarvan de formele voorwaarden beslist a priori gekend moet kunnen worden, omdat die zich in onszelf bevindt voor dat onze verschijningen gegeven zijn.
-
276 Derde analogie - Het grondbeginsel van de gelijktijdigheid volgens de wet van de wisselwerking of gemeenschap
Voorzover de substanties als gelijktijdig in de ruimte kunnen worden waargenomen, staan ze in volledige wisselwerking BEWIJS
-
-
- 276 Gelijktijdig zijn dingen wanneer in de empirische aanschouwing de waarneming van het ene ding wederkerig op de waarneming van het andere kan volgen.
- 276 Zo kan ik mijn waarnemingen eerst op de maan richten, daarna op de aarde, of omgekeerd eerst op de aarde en daarna op de maan, en omdat de waarnemingen van deze objecten wederkerig op elkaar kunnen volgen, zeg ik dat ze gelijktijdig bestaan.
- 277 Om te kunnen zeggen dat de wederkerige opeenvolging van de waarnemingen in het object is gefundeerd, en de gelijktijdigheid zo als objectief voor te stellen, is er daarom een verstandsbegrip vereist van de wederkerige opeenvolging van de bepalingen van deze gelijktijdig buiten elkaar existerende dingen.
- 277 Dingen zijn gelijktijdig voor zover ze op een en hetzelfde tijdstip bestaan. maar hoe weten we dat ze op een en hetzelfde tijdstip bestaan?
- 277 Dat weten we als de ordening in de synthese van de apprehensie van dit menigvuldige er niet toe doet, dat wil zeggen van A via B, C , D naar E kan gaan, of omgekeerd van E naar A kan verlopen. Want als die elementen na elkaar in de tijd zouden zijn (als hun ordening zou beginnen met A en eindigen bij E) dan is het onmogelijk om de apprehensie in de waarneming met E te beginnen, en terug te gaan naar A, omdat A tot de verstreken tijd behoort en dus niet meer object van de apprehensie kan zijn.
- 278 Er moet dus behalve het loutere bestaan van A en B iets zijn waardoor A de plaats van B in de tijd bepaalt, en omgekeerd B die van A, omdat alleen onder deze voorwaarde de genoemde substanties empirisch als gelijktijdig existerend kunnen worden voorgesteld.
- 278 //// Het woord “gemeenschap” is dubbelzinnig in onze taal en kan zoiets als communio (gemeenschappelijk bezit), maar ook als commercium (omgaan) betekenen.
- 279 Het volgende kan nog ter toelichting dienen. Alle verschijningen in onze geest moeten zich, als deel van een mogelijke ervaring, in de gemeenschap (communio) van de apperceptie bevinden, en voor zover de objecten als coexisterend met elkaar verbonden moeten worden voorgesteld, moeten ze wederzijds hun plaats in een tijd bepalen, om daardoor een geheel te vormen. Er is een wederzijdse invloed, dat wil zeggen een reële gemeenschap van de substanties, zonder welke de empirische verhouding van de gelijktijdigheid niet in de ervaring kan plaatsvinden.
- 279 De 3 dynamische verhoudingen, waaruit alle andere voorkomen, zijn dus die van inherentie, consequentie en compositie.
-
———–
-
-
- 279 Dit zijn dus de 3 analogieën van de ervaring. ze zijn niets anders dan grondbeginselen voor de bepaling van het bestaan van de verschijningen in de tijd, overeenkomstig de drie modi van de tijd: de verhouding tot de tijd jezelf als grootte (de grootte van het bestaan, dat wil zeggen de duur), de verhouding in de tijd als opeenvolgende reeks, en tenslotte de verhouding in de tijd als geheel van alle gelijktijdige bestaan. Deze eenheid van de tijdsbepaling is door en door een dynamisch
- 280 De plaats van elke verschijning in de tijd wordt bepaald door de regel van het verstand, zonder welke het bestaan van de verschijningen geen synthetische eenheid volgens temporele verhoudingen kan krijgen, dus a priori, een geldig voor alle en elke tijd.
- //// “Tijd” wordt dus gecreëerd / opgebouwd door je verstand
- 280 – 281 //// TO DO : Over het bijzondere karakter … kan onthullen en doen opmerken.
-
282 4 De postulaten van het empirisch denken in het algemeen //// mogelijk //// werkelijk //// noodzakelijk - 1 Wat met de formele voorwaarden van de ervaring (wat aanschouwing en begrippen betreft) overeenkomt,
-
-
is mogelijk.
-
- 2 Wat met de materiële voorwaarden van de ervaring ( van de gewaarwording) samenhangt,
-
is werkelijk.
-
- 3 Datgene waarvan de samenhang met het werkelijke bepaald is volgens algemene voorwaarden van de ervaring,
-
is (existeert) noodzakelijk.
-
-
- 282 Het bijzondere van der categorieën van modaliteit ( is iets mogelijk?) is dat ze als bepaling van het object het begrip waaraan ze als predikaat worden toegevoegd, niet in het minst vergroten, maar alleen de verhouding van dat begrip tot het kenvermogen uitdrukken.
- 282 Als het begrip van een ding al helemaal volledig is, kan ik verder nog de vraag stellen of dat object alleen mogelijk is, dan wel ook werkelijk is, en als het werkelijk is, of het ook noodzakelijk is. Hierdoor denken we geen bepalingen meer in het object zelf, maar vragen werd enkel hoe het zich (samen met al zijn bepalingen) verhoudt tot het verstand en zijn empirische gebruik, dat het empirische oordeelsvermogen, en tot de rede (in haar toepassing op de ervaring).
- 283 Een begrip dat een synthese (samenvoeging) bevat, moet als leeg worden beschouwd, en betrekt zich op geen enkel object, wanneer die synthese niet tot de ervaring behoort; ofwel het begrip is aan de ervaring ontleend, en dan heet het een empirisch begrip; ofwel het is een begrip, waarop – als a priori voorwaarden – ervaring in het algemeen (de vorm ervan) berust, en dan is het een zuiver begrip, dat evengoed tot de ervaring behoort, omdat het object ervan alleen in de ervaring kan worden gevonden.
- 283 Want waar halen we het kenmerk van de mogelijkheid van een object vandaan, dat door een synthetisch a-priori begrip wordt gedacht, als dat niet uit de synthese voorkomt, die de vorm van de empirische kennis van de objecten uitmaakt?
- 283 Kant geeft hier een voorbeeld: Zo bevindt zich in het begrip van een figuur die door twee rechte lijnen wordt ingesloten, geen tegenspraak, want de begrippen van twee rechte lijnen en hun snijpunt bevatten geen ontkenning van een figuur. De onmogelijkheid van die figuur berust niet op het begrip op zichzelf, maar op de constructie van dat begrip in de ruimte, dat wil zeggen op de voorwaarden van de ruimte en de bepaling ervan, en die hebben op hun beurt een objectieve realiteit, dat wil zeggen ze hebben betrekking op mogelijke dingen, omdat ze a-priori de vorm van de ervaring in het algemeen bevatten.
- 283 //// We zullen nu het verreikende nut en de invloed van dit postulaat van de mogelijkheid laten zien. Wanneer ik me een bestendig ding voorstel, zó dat alles wat er aan veranderd louter tot zijn toestand behoort, dan kan ik nooit alleen aan de hand van zo’n begrip weten of een dergelijk ding mogelijk is. … worden gekend.
- 284 Als men echter uit de stof die de waarneming ons presenteert geheel nieuwe begrippen van substanties, krachten en wisselwerkingen zou willen vormen, zonder aan de ervaring zelf het voorbeeld van hun verbinding te ontlenen, dan zal men tot zuivere hersenspinsels vervallen, voor de mogelijkheid waarvan helemaal geen kenmerk bestaat, omdat men daarbij niet uitgaat van de ervaring als lerares, en deze begrippen ook niet aan de ervaring ontleend.
- 284 Zulke bedachte begrippen kunnen het kenmerk van hun mogelijkheid niet, zoals de categorieën, a priori verkrijgen, als voorwaarden waarvan alle ervaring afhangt, maar alleen a posteriori, als begrippen die door de ervaring zelf worden gegeven; en een mogelijkheid moet ofwel a posteriori en empirisch worden gekend, of kan anders helemaal niet worden gekend.
- 284 Wat realiteit betreft, lijkt het vanzelf te spreken dat die niet in concreto gedacht kan worden zonder de hulp van de ervaring in te roepen, omdat realiteit zich alleen op gewaarwording, als materie van de ervaring, kan betrekken, en niet de vorm van de verhouding betreft, waarmee men eventueel in de fantasie kan spelen.
- 286 Het postulaat dat de kennis van de werkelijkheid van de dingen betreft, eist waarneming, en dus bewuste gewaarwording; en indien die geen directe waarneming van het object zelf is, waarvan het bestaan gekend moet worden, wordt toch in elk geval de samenhang van dat object vereist met een of andere werkelijke waarneming, overeenkomstig de analogieën der ervaring, die allemaal reële verbinding in een ervaring in het algemeen presenteren
- 286 Zo kennen we door de waarneming van de aantrekking van ijzervijlsel het bestaan van een alle lichamen doordringende magnetische materie, ofschoon de aard van onze organen de directe waarneming van deze stof onmogelijk maakt.
-
287 De weerlegging van het idealisme
-
-
- 287 Het idealisme (ik bedoel het materiële idealisme) is de theorie die verklaart dat het bestaan van de objecten in de ruimte buiten ons ofwel alleen twijfelachtig en onbewijsbaar is, ofwel onwaar en onmogelijk
- Het eerste is het problematische idealisme van Descartes die slechts een empirische bewering (Ik ben) als onbetwistbaar zeker beschouwd.
- Het tweede is het dogmatische idealisme van Berkeley, die verklaart dat de ruimte met alle dingen waarvoor ze de ons onlosmakelijke voorwaarde vormt op zichzelf onmogelijk is, en dat daarom ook de dingen in de ruimte louter verbeelding zijn
- 287 Het (door Kant) gewenste bewijs moet dus aantonen dat we van uiterlijke dingen ervaring hebben, en dat zijn niet slechts verbeelding zijn. En dat kan haast niet anders gebeuren dan door aan te tonen dat zelfs onze innerlijke ervaring, waar Descartes niet aan twijfelde, alleen mogelijk is onder de voorwaarden van uiterlijke ervaring.
- 287 Het idealisme (ik bedoel het materiële idealisme) is de theorie die verklaart dat het bestaan van de objecten in de ruimte buiten ons ofwel alleen twijfelachtig en onbewijsbaar is, ofwel onwaar en onmogelijk
-
288 LEERSTELLING : Het enkele, maar empirisch bepaalde bewustzijn van mijn eigen bestaan bewijst het bestaan van objecten in de ruimte buiten me.
-
-
- 288 Ik ben me van mijn bestaan bewust als bepaald in de tijd. Alle tijdsbepaling vooronderstelt iets bestendigs in de waarneming. Dit bestendige kan echter geen aanschouwing in mij zijn. Want alle bepaling schonden van mijn bestaan die in me aangetroffen kunnen worden, zijn voorstellingen, en behoeven als zodanig zelf een van hen verschillend bestendig iets, ten opzichten waarvan de wisseling van die voorstellingen bepaald kan worden, en aldus mijn bestaan in de tijd, waarin die wisseling zich voordoet. De waarneming van dat bestendige iets is dus alleen door een ding buiten mij mogelijk, en niet door louter de voorstelling van een ding buiten mij. Derhalve is de bepaling van mijn bestaan in de tijd alleen mogelijk door de existentie van werkelijke dingen, die ik buiten me waarnemen. Nu is het bewustzijn van mijn bestaan in de tijd noodzakelijk verbonden met het bewustzijn van de mogelijkheid van deze tijdsbepaling. En dus is dat bewustzijn ook noodzakelijk verbonden met de existentie van dingen buiten mij, als voorwaarde van die tijdsbepaling; dat wil zeggen het bewustzijn van mezelf is tegelijk indirect bewustzijn van andere dingen buiten mij.
- 288 OPMERKING 1 Het idealisme nam aan dat de enige directe ervaring de innerlijke is, en dat op grond daarvan alleen tot uiterlijke dingen geconcludeerd kan worden, en dan nog alleen met beperkte zekerheid, zoals altijd wanneer men van gegeven gevolgen tot bepaalde oorzaken concludeert, omdat ook in onszelf de oorzaak van de voorstellingen kan liggen, die we misschien ten onrechte aan uiterlijke dingen toeschrijven.
- Noot Kant: Het directe bewustzijn van het bestaan van uiterlijke dingen wordt in de onderhavige leerstelling niet voorondersteld, maar bewezen; of voor de mogelijkheid van dat bewustzijn nu inzien of niet.
- 289 //// Natuurlijk sluit de voorstelling ik ben, die het bewustzijn aanduidt dat alle denken kan begeleiden, directe existentie van een subject in, maar die voorstelling is nog geen kennis daarvan, en dus ook geen empirische kennis, dat wil zeggen ervaring. Want daarvoor is, naast de gedachte van iets wat existeert, nog aanschouwing nodig, en in dit geval innerlijke aanschouwing, ten opzichten waarvan, dat wil zeggen ten opzichte van de tijd, het subject bepaald moet worden.
- 289 OPMERKING 2 Het bewustzijn van mijn zelf in de voorstelling “ik” is helemaal geen aanschouwing, maar louter een intellectuele voorstelling van de eigen activiteit van het denken subject. daarom heeft dat ik ook niet het minste predikaat van de aanschouwing, dat bestendig is en kan dienen als correlaat van de tijdsbepaling in de innerlijke zintuiglijkheid, zoals bijvoorbeeld ondoordringbaarheid het correlatie van de materie als empirische aanschouwing is.
- 290 OPMERKING 3 Dat de existentie van uiterlijke objecten vereist is voor de mogelijkheid van een bepaald bewustzijn van onszelf, betekent niet dat elke aanschouwelijke voorstelling van uiterlijke dingen meteen de existentie van die dingen inhoudt, want die voorstelling kan heel goed louterende werking van de verbeeldingskracht zijn (zoals in dromen of bij waanzin).
-
-
-
- 290 Het derde postulaat (“existentie”) tenslotte betreft de materiële noodzakelijkheid in het bestaan, en niet louter formele en logische noodzakelijkheid in de verbinding van begrippen. omdat geen enkele existentie van de zintuiglijke objecten volledig a priori kan worden gekend, maar alleen relatief a priori, met betrekking namelijk tot een al gegeven bestaan; en omdat we zelfs in dat geval alleen een existentie kunnen bereiken die ergens in de samenhang van de ervaring, waarvan de gegeven waarnemingen deel is, aanwezig moet zijn, kan de noodzakelijkheid van een existentie nooit op grond van begrippen worden gekend, maar altijd alleen aan de hand van de verbinding met wat wordt waargenomen, volgens de algemene wetten van de ervaring.
- 290 Nu is het enige bestaan dat onder de voorwaarde van andere gegeven verschijningen als noodzakelijk kan worden gekend, dat van de gevolgen van gegeven oorzaken volgens de wetten der causaliteit.
- 291 Hieruit volgt dat het criterium van de noodzakelijkheid uitsluitend in de volgende wet van de mogelijke ervaring ligt: alles wat gebeurt, is a priori bepaald door zijn oorzaak in de verschijning.
- 291 Noodzakelijkheid betreft dus alleen de verhoudingen van de verschijningen volgens de dynamische wet van de causaliteit, en de daarop gebaseerde mogelijkheid om uit een of ander gegeven bestaan (een oorzaak) a priori een ander bestaan (het gevolg) af te leiden. Alles wat gebeurt, is hypothetisch noodzakelijk, en dat is een grondbeginsel dat verandering in de wereld aan een wet onderwerpt, dat wil zeggen van noodzakelijk bestaan, zonder welke de natuur niet eens zou kunnen zijn. Daarom is de uitspraak “er gebeurt niets door het blinde toeval” een a priori natuurwet. En dat geldt ook voor de uitspraak dat de noodzakelijkheid in de natuur nooit blind is, maar altijd een voorwaarde heeft en dus begrijpelijk is (er is geen noodlot). Beide zijn wetten waardoor het spel der veranderingen aan een natuur van de dingen (als verschijningen) wordt onderworpen, of, wat op hetzelfde neerkomt, aan de eenheid van het verstand; en alleen daarin kunnen ze tot de ervaring behoren, al synthetische eenheid van de verschijningen. Het zijn allebei dynamische grondbeginselen.
- Het eerste is in wezen een uitvloeisel van het grondbeginsel van de causaliteit: één van de analogie een van de ervaring.
- Het tweede valt onder het grondbeginsel van de modaliteit, dat aan de causale bepaling nog het begrip noodzakelijkheid toevoegt, die echter aan een regel van het verstand onderworpen is.
- 291 Het principe van de continuïteit verbood elke sprong in de reeks van verschijningen (veranderingen) (er is geen sprong in de wereld), maar ook elk gat of elke breuk tussen twee verschijningen in het geheel van alle empirische aanschouwing in de ruimte (er is geen gat); want zo kunnen we de uitspraak formuleren dat niets de ervaring kan binnenkomen dat een vacuüm vertoont, of dat vacuüm zelfs maar als deel van het empirische synthetische toelaat.
- 292 En wat de leegte betreft, die men zich buiten het domein van de mogelijke ervaring (de wereld) zou kunnen voorstellen: die valt niet binnen de jurisdictie van het zuivere verstand, dat alleen over de kwesties beslist die het benutten van gegeven verschijningen voor de empirische kennis betreffen. Een dergelijke leegte vormt een probleem voor de ideale rede, die boven de sfeer van een mogelijke ervaring uitgaat, en wil oordelen over wat is weer omgeeft en begrensd; die leegte moet dus in de transcendentale dialectiek worden besproken.
- 292 We zouden deze vier uitspraken gemakkelijk , zoals alle grondbeginselen van transcendentale oorsprong, kunnen presenteren overeenkomstig hun ordening, aan de hand dus van de ordening van de categorieën, en elke uitspraak haar eigen plaats kunnen toewijzen, maar de reeds geoefende lezer zal dat zelf kunnen, of de leidraad daartoe makkelijk ontdekken:
- In mundo non datur hiatus: “Er is geen gat“
- In mundo non datur saltus: “Er is geen sprong in de wereld”
- In mundo non datur casus: “Er is geen toeval in de wereld”
- In mundo non datur fatum: “Er is geen noodlot“
- 292 Want alleen in het verstand wordt de eenheid van de ervaring mogelijk, waarin alle waarnemingen hun plaats moeten hebben.
- 292 //// Of het domein van de mogelijkheid groter is dan van al het werkelijke, en of dat op zijn beurt weer groter is dan de verzameling van alles wat noodzakelijk is, dat zijn goede vragen, die synthetisch moeten worden opgelost, maar uitsluitend onder de jurisdictie van de rede vallen. Want die vragen komen ongeveer op het volgende neer:
- of alle dingen als verschijningen zonder uitzondering tot het geheel de context van een enkele ervaring behoren, waarvan elke gegeven waarnemer een deel is, dat dus niet met (een geheel van) andere verschijningen verbonden kan worden,
- dan wel of mijn waarnemingen (in hun algemene samenhang) tot meer dan een mogelijke ervaring kunnen horen.
- 293 Of er andere waarnemingen kunnen plaatsvinden dan die tot het geheel van onze mogelijke ervaring behoren, en er dus nog een geheel ander domein van materie kan bestaan, kan het verstand niet uitmaken. Het verstand heeft alleen te maken met de synthese van wat gegeven is.
- 293 Zonder stof kan kan er helemaal niets gedacht worden.
- //// JST Wat betekent het woord verstandsbegrip ? T.o.v. het begrip
- http://www.encyclo.nl/begrip/begrip
- http://www.encyclo.nl/begrip/verstand
- 294 Nu ik deze vierde paragraaf (JST vanaf bladzijde 282?) ga afsluiten, en daarmee tegelijk het systeem van alle grondbeginselen van het zuivere verstand, moet ik nog de reden geven waarom ik de principes van de modaliteit juist postulaten heb genoemd. Ik wil deze term je niet in de zin opvatten die enige moderne filosofische auteurs eraan hebben gegeven, en die haaks staat op de betekenis ervan in de wiskunde, waar de termen eigenlijk thuishoort, namelijk dat postuur leren zoiets is als zonder rechtvaardiging of bewijs verklaren dat een uitspraak onmiddellijk zeker is. Want als we in het geval van synthetische zinnen, hoe evident die ook mogen zijn, moeten toelaten dat men er zonder deductie, op gezag van hun inhoud, onvoorwaardelijke instemming mee eist, dan is alle kritiek van het verstand verloren. En omdat het niet ontbreekt aan drieste aanmatiging een, die zich ook het gewone geloof niet ontzegd (wat echter geen waarborg is), zal ons verstand aan elke baan uitgeleverd zijn, zonder zijn instemming te kunnen onderhouden aan uitspraken die ten onrechte, maar op dezelfde zelfverzekerde toon, eisen dat ze als echte axioma’s beschouwd worden.
- 294 Aangezien ze toch synthetisch zijn, zijn ze dat alleen subjectief, dat wil zeggen ze voegen aan het begrip van een ding (van iets reëel’s), waarover ze niet zeggen, het kenvermogen toe, waarin het ontstaat en zich bevindt.
- 294 Nu is een postulaat in de wiskunde de praktische stelling die slechte synthese bevat waardoor we onszelf het object geven en het begrip ervan voortbrengen; we kunnen bijvoorbeeld met een gegeven lijn vanuit de gegeven. Een cirkel op een vlak beschrijven. En een dergelijke stelling kan niet worden bewezen, omdat de procedure die ze eist, precies die is waardoor we het begrip van een dergelijke figuur past voortbrengen. Met hetzelfde recht kunnen we dus de grondbeginselen van de modaliteit postuleren, omdat het begrip van dingen niet vergroten, maar alleen de manier aanduiden waarop het in het algemeen met het kenvermogen wordt verbonden.
- //// Noot Kant: Door de werkelijkheid van een ding wanneer ik natuurlijk meer dan de mogelijkheid ervan, maar niet in het ding, want dat kan in werkelijkheid nooit meer bevatten dan wat de volledige mogelijkheid ervan bevat. Omdat de mogelijkheid louterend poneren van het ding met betrekking tot het verstand (tot het empirisch gebruik ervan) was, is de werkelijkheid tegelijk een verbinding van dat ding met de waarneming.
-
295 Algemene opmerking over het systeem van de grondbeginselen
-
- 295 //// Het is zeer opmerkelijk dat we de mogelijkheid van geen enkel ding alleen aan de hand van de categorie kunnen inzien, maar de op fictieve realiteit van het zuivere bestand begrip alleen kunnen aantonen in samenhang met een aanschouwing.
- 295 Laten we bijvoorbeeld de categorieën van de relatie nemen. Op grond van louter begrippen kunnen beslist niet inzien hoe:
- iets alleen als subject en niet enkel als bepaling van andere dingen kan existeren, dat wil zeggen hoe iets substantie kan zijn,
- of hoe omdat iets is, iets anders moet zijn, hoe dus iets in het algemeen oorzaak kan zijn,
- of hoe, wanneer er verschillende dingen bestaan, uit het feit dat een van die dingen voorhanden is, iets volgt voor de overige dingen en omgekeerd, en er aldus sprake kan zijn van een gemeenschap van substanties.
- 295 Precies datzelfde geldt voor de overige categorieën, bijvoorbeeld hoe een ding gelijksoortig kan zijn met vele andere, dat wil zeggen hoe een grootte kan zijn, et cetera. Zolang het dus aan aanschouwing ontbreekt, weten we niet of we door de categorieën op een object denken, en of er wel een object mee kan corresponderen, en zo wordt bevestigd dat die categorieën op zich helemaal geen kennis vormen, maar enkel gedachte vormen zijn, die er toe dienen om van gegeven aanschouwingen kennis te maken.
- 296 //// Dat is ook de de reden waarom ervan categorieën alleen geen synthetische uitspraak (“De bol is rood”) gevormd kan worden. Bijvoorbeeld: in alle bestaan is substantie, dat wil zeggen iets wat alleen als subject en niet louter als predikaat kan bestaan; of er dingen zijn hoeveelheid, et cetera. Die uitspraken bevatten niets wat ons in staat stelt boven een gegeven begrip uit te gaan en het een ander begrip mee te verbinden.
- 296 Als we terugkijken op onze bewijs van het grondbeginsel van de causaliteit, zien we dan ook dat we dat alleen voor objecten van mogelijke ervaring konden bewijzen: alles wat gebeurt (elke gebeurtenis) vooronderstelt een oorzaak, en wel zo dat we het grondbeginsel alleen als principe van de mogelijkheid van ervaring konden bewijzen, als principe dus van kennis van hun in de empirische aanschouwing gegeven object, en niet op grond van begrippen alleen.
- 296 Dat de tegenspraak dat al het toevallige een oorzaak moet hebben, niettemin voor iedereen louter aan de hand van begrippen duidelijk is, valt niet te loochenen. Maar in dat geval wordt het begrip van het toevallige al zo opgevat dat het niet de categorie van de modaliteit (als iets waarvan het niet – zijn kan worden gedacht) bevat, maar die van de relatie (als iets wat alleen als gevolg van iets anders kan existeren), en dan is er natuurlijk een tautologie (een woord met dezelfde betekenis). Wat alleen als gevolg kan existeren, heeft een oorzaak. Wanneer we voorbeelden moeten geven van een toevallig bestaan, beroepen we ons in feite altijd op veranderingen en niet louter op de mogelijkheid van de gedachte van het tegendeel
- ** Noot Kant: Men kan het niet – zijn van de materie gemakkelijk denken, maar de ouderen hebben daar toch niet haar toevalligheid uit afgeleid. Zelfs de wisseling van het zijn en het niet – zijn van de gegeven toestand van een ding – en daarin bestaat alle verandering – bewijst helemaal de toevalligheid van die toestand niet, als het waar op grond van de werkelijkheid van zijn tegendeel.
- De rust van een lichaam, die op beweging volgt, bewijst bijvoorbeeld nog niet de toevalligheid van de beweging van het lichaam alleen omdat rust het tegendeel van beweging is. Want het tegendeel is hier alleen logisch, maar niet realiter aan het andere tegengesteld.
- Om de toevalligheid van de beweging van een lichaam te bewijzen, zou men moeten aantonen dat het mogelijk was dat in plaats van de beweging op een voorafgaand tijdstip, het lichaam toen in rust verkeerden, en niet dat het daarna in rust verkeerden, want in dat laatste geval kunnen de tegendelen heel goed naast elkaar bestaan.
- //// JST Gedachte experiment: Je denkt aan niets, dan aan een glas , en dan aan een bord. Dus van de toestand van het niets ga je dan naar het iets. Niet alleen bij een gedachte over glas of bord: maar ook vanuit een uitgangspunt van waarneming van materie: Ook daar kun je “niets” zien, of een glas of een bord.
- 297 Nog opmerkelijker is het echter dat om de mogelijkheid van de dingen overeenkomstig de categorieën te begrijpen, en zo de objectieve realiteit van de laatste aan te tonen, we niet alleen aanschouwing, maar altijd uiterlijke aanschouwing een nodig hebben. wanneer we bijvoorbeeld de zuivere begrippen van de relatie nemen oma dan zien we dat we
- (1) om met het begrip substantie iets bestendigs in de aanschouwing te laten corresponderen (en daardoor de objectieve realiteit van het begrip aan te tonen), een aanschouwing in de ruimte (van de materie) nodig hebben, omdat alleen de ruimte bestendig is bepaald, terwijl de tijd, en dus alles wat zich in de innerlijke zintuiglijkheid bevindt, voortdurend stroomt
- (2) om verandering als met het begrip causaliteit corresponderende aanschouwing voor te stellen moeten we beweging, als verandering in de ruimte, als voorbeeld nemen, en alleen aan de hand daarvan kunnen we veranderingen, waarvan geen enkel zuiveren verstand de mogelijkheid kan begrijpen, aanschouwelijk maken
- 297 //// Hoe het nu mogelijk is dat op een gegeven toestand een daaraan tegengestelde toestand van een en hetzelfde ding volgt, kan de reden niet alleen nooit zonder voorbeeld verklaren, maar zonder aanschouwing zelfs helemaal niet begrijpen.
- 298 Tenslotte kan de mogelijkheid van de categorie van gemeenschap niet door de rede alleen worden begrepen, en is het onmogelijk de objectieve realiteit van dit begrip zonder aanschouwing, en wel uiterlijke aanschouwing in de ruimte, in te zien
- 298 Omdat Leibniz de substanties van de wereld gemeenschap toeschreef louter zoals alleen het verstand ze denkt, had hij als bemiddelaar een godheid nodig, omdat grond van hun existentie alleen leek die gemeenschap hem terecht onbegrijpelijk.
- 298 Maar wij kunnen de mogelijkheid van gemeenschap (van de substanties als verschijningen) heel goed begrijpelijk maken, als we ze ons in de ruimte voorstellen, dus in de uiterlijke aanschouwing.
- 298 Want die ruimte bevat a priori al formele uiterlijke verhoudingen als voorwaarden voor de mogelijkheid van het reële (van werking en tegenwerking, en dus van gemeenschap)
- 298 Deze hele opmerking is van groot belang; niet alleen om onze eerdere weerlegging van het idealisme te bevestigen, maar vooral om, wanneer louter uit het innerlijke bewustzijn voortkomende zelfkennis en de bepaling van onze natuur zonder bijstand van empirische aanschouwing een ter sprake komen, de grenzen van de mogelijkheid van zulke kennis aan te nemen
- 299 De laatste conclusie uit deze hele sectie is dus deze:
- alle grondbeginselen van het zuivere verstand zijn alleen maar a priori principes van de mogelijkheid van de ervaring, en
- alle synthetische a priori uitspraken betrekken zich alleen op ervaring; ja, hun mogelijkheid zelf berust geheel en al op deze betrekking.
-