laatste wijziging: 14-02-2018
300 315 015 pheanomena en noumena
De transcendentale leer van het oordeelsvermogen (of analytica van de grondbeginselen)
DEEL 2 AFDELING 1 BOEK 2 HOOFDSTUK 3
De grond van de onderscheiding in het algemeen in phaenomena en noumena
-
phaenomena: fenomeen: een observeerbare gebeurtenis. "iets wat gezien kan worden"
-
noumena: Noumenon "wat wordt gedacht "
- 300 Kant begint met een metafoor van een eiland, omgegeven door een oceaan:
- “We hebben nu het gebied van het zuivere verstand niet alleen bereisd en elk deel ervan nauwkeurig in ogenschouw genomen, maar ook opgemeten, en elk ding in dat gebied zijn plaats toegewezen. Dat gebied is echter een eiland, dat door de natuur zelf door onveranderlijke grenzen is ingesloten. Het is het gebied van de waarheid (een bekoorlijke naam), dat wordt omgeven door een wijde en stormachtige oceaan, de eigenlijke verblijfplaats van de schijn, waar vele nevel banken en talrijke snelweg smeltende ijsbergen nieuwe streken voorspiegelen, die de op ontdekkingen beluste zeevaarder voortdurend met ijdele hoop begoochelingen, en hem aldus tot avonturen verleiden die hij niet kan opgeven, maar ook nooit tot een goed einde kan brengen. Voordat we ons echter op die zee wagen met om haar in alle richtingen te onderzoeken en zekerheid te verkrijgen of ze enige reden tot hoop biedt, is het nuttig eerst nog een blik op de kaart van het gebied te werpen dat we nu gaan verlaten en ten eerste de vraag te stellen of er wellicht niet tevreden kunnen zijn met wat het bevat, of daarmee niet tevreden moeten zijn, omdat er nergens andere grond is waar we ons kunnen vestigen; en ten tweede op welke titel we dat land bezitten en ons tegen alle vijandige aanspraken verzekerd kunnen weten. “
- 300 We hebben gezien dat het verstand over alles wat het uit zichzelf put en niet aan de ervaring ontleend, uitsluitend beschikt ten behoeve van gebruik in de ervaring.
- 301 De stelling dat het verstand zijn a priori grondbeginselen en al zijn begrippen alleen maar empirisch en nooit transcendentaal kan gebruiken, heeft belangrijke gevolgen als ze met zekerheid kan worden gekend.
- 302 Een begrip wordt wordt transcendentaal gebruikt als het in een grondbeginsel op dingen in het algemeen en dingen op zichzelf worden betrokken; het wordt empirisch gebruikt als het louter op verschijningen wordt betrokken, dat wil zeggen op objecten van een mogelijke ervaring.
- 302 In de eerste plaats moet elk begrip de logische vorm van een begrip (van het denken) in het algemeen hebben.
- 302 In de tweede plaats moet het mogelijk zijn dat begrip een object te geven waarop het betrokken kan worden
- 302 Aldus zijn alle begrippen, en met hen alle grondbeginselen, hoezeer ze ook a priori mogelijk zijn, betrokken op empirische aanschouwing, dat wil zeggen op data voor mogelijke ervaring.
- 302 Daarom eist men ook dat een abstract begrip zintuiglijk wordt gemaakt, dat wil zeggen dat het object dat ermee correspondeert in de aanschouwing wordt voorgesteld, omdat het begrip anders geen zin (zoals men zegt), dat wil zeggen geen betekenis zou hebben.
- 303 Het begrip blijft altijd a priori voortgebracht, samen met de synthetische grondbeginselen of formules die met die begrippen worden gevormd; maar het gebruik ervan, en de betrekking op mogelijke objecten kan uiteindelijk alleen in de ervaring worden gevonden, waarvan zij (wat de vorm betreft) a priori de mogelijkheid bevatten.
- 303 Dit is ook het geval met alle categorieën. We kunnen geen enkele categorie reëel definiëren, zonder meteen naar de voorwaarden van de zintuiglijkheid af te dalen, naar de vorm van de verschijningen dus; de categorieën moeten zich derhalve beperken tot de verschijningen als hun enige objecten. Want als men die voorwaarde wegneemt, vervalt elke betekenis, dat wil zeggen betrekking op een object, en kan men met geen enkel voorbeeld duidelijk maken wat voor ding er eigenlijk met zo’n begrip wordt bedoeld.
- 304 //// Niemand kan het begrip grootte anders definiëren dan ongeveer op de volgende manier: grootte is de bepaling van een ding waardoor we kunnen denken hoe vaak in dat ding en eenheid gegeven is. Dat “hoe vaak “is echter gebaseerd op successieve herhaling, en dus op de tijd en de synthese van het gelijk soort er in de tijd. Realiteit kunnen we in tegenstelling tot negatie alleen definiërende als we een tijd (als het geheel van alle zijn) denken die ofwel ergens mee is gevuld, ofwel leeg is. Als ik de bestendigheid (die een bestaan in de gehele tijd is) weglaat, dan houd ik voor het begrip substantie alleen de logische voorstelling van het subject over, die ik meen te realiseren door me iets voor te stellen dat alleen als subject en nooit als predikaat van iets kan bestaan. Maar ik ken niet alleen geen enkele voorwaarde waaronder dit logische kenmerk een of ander ding toekomt, ook verder is er helemaal niets van te maken, en er valt niet de minste conclusie uit te trekken, omdat er geen object voor het gebruik van dit begrip bepaald wordt en we dus helemaal niet weten of het enige betekenis heeft. Als ik de tijd weglaat, waarin iets volgens een regel op iets anders volgt, zou ik in de zuivere categorie aangaande het begrip oorzaak alleen maar vinden dat het iets is waaruit het bestaan van iets anders afgeleid kan worden; daardoor kunnen echter niet alleen oorzaak en gevolg helemaal niet van elkaar worden onderscheiden, maar omdat zo’n afleiding al snel voorwaarden vereist waar ik niets van weet, zou het begrip ook geen enkele aanwijzing geven over hoe het voor een ander object geschikt is.
- 304 Het vermeende grondbeginsel “alle toevallige heeft een oorzaak“doet zich weliswaar erg deftig voor, alsof het een eigen waardigheid zou hebben
- 305 Niemand heeft mogelijkheid, bestaan en noodzakelijkheid ooit anders dan door openlijke tautologieën kunnen definiëren, als men die definities uitsluitend uit het zuivere verstand wilde putten. Want de begoocheling die berust op de heimelijke verwisseling van de logische mogelijkheid van het begrip (dat zichzelf immers niet tegenspreekt) met de transcendentale mogelijkheid van de dingen (dat er een object met het begrip correspondeert) dan alleen de onervaren een ontgaan en tevreden stellen.
- Noot Kant: Wanneer alle zintuiglijke aanschouwing (de enige waarover we beschikken) wordt weggenomen, kunnen al deze begrippen op geen enkele wijze worden gefundeerd, om zo hun reële mogelijkheid aan te tonen. Wat overblijft is een logische mogelijkheid, dat wil zeggen dat het begrip (de gedachte) mogelijk is; maar waar we het over hebben is of het zich op een object betrekt en dus iets betekent.
- //// TO DO A-druk
- 306 Hieruit volgt onweerlegbaar dat de zuivere verstandsbegrippen nooit transcendentaal, maar altijd alleen empirisch kunnen worden gebruikt, en dat de grondbeginselen van het zuivere verstand alleen onder de algemene voorwaarden van een mogelijke ervaring betrokken kunnen worden op de objecten van de zintuigen, en nooit op dingen in het algemeen (nog daargelaten hoe die zouden kunnen aanschouwen).
- 307 Het is daarom raadzaam de kwestie als volgt te formuleren: de zuivere categorieën hebben zonder de formele voorwaarden van de zintuiglijkheid alleen transcendentale betekenis, maar kunnen niet transcendentaal gebruikt worden, omdat gebruik is op zichzelf onmogelijk, aangezien ze dan alle voorwaarden voor enig gebruik (in oordelen) missen, namelijk de formele voorwaarden van de //// subsumptie van een of ander vermeend object onder dat begrip.
- 308 De categorieën zijn wat hun oorsprong betreft niet gebaseerd op zintuiglijkheid, zoals de aanschouwingsvormen ruimte en tijd, en lijken dus een gebruik toe te staan dat zich tot buiten het domein van de zintuiglijke objecten uitstrekt.
- Maar die categorieën zijn zelf weer niet anders dan gedachtevormen, die alleen het logische vermogen hebben het in de aanschouwing gegeven menigvuldige a priori in een bewustzijn te verenigen
- 308 Toch ligt het al in ons begrip dan wanneer we bepaalde objecten, als verschijningen, zintuiglijke entiteiten (phaenomena) noemen, we daartegenover, door de wijze waarop we ze aanschouwen te onderscheiden van hun hoedanigheid op zichzelf, objecten stellen zoals ons volgens die laatste hoedanigheid worden opgevat (hoewel we ze in die hoedanigheid niet aanschouwen), of andere mogelijke dingen die helemaal geen objecten van onze zintuigen zijn, louter door het verstand gedachte objecten dus, en die verstandsentiteiten of noumena, noemen.
- 308 TO DO A-druk : Voorzover verschijningen . . .
- 309 We stuiten hier meteen al op een dubbelzinnigheid, die tot grote misverstanden kan leiden. Als het verstand een object in een bepaalde betrekking louter phaenomenon noemt, maakt het zich buiten die betrekking tegelijk een voorstelling van een object op zichzelf, en stelt het zich dus voor begrippen van zulke objecten te kunnen maken. Omdat het verstand alleen maar over categorieën beschikt meent het dat object op zichzelf tenminste door middel van die zuivere verstandsbegrippen te kunnen denken, en wordt zo verleid om het volkomen onbepaalde begrip van een verstandsentiteit, van iets buiten het domein van onze zintuiglijkheid, te beschouwen als een bepaald begrip van een entiteit die we door het verstand op een of andere wijze zouden kunnen kennen
- 309 Wanneer we onder een noumenon een ding verstaan voor zover dat geen object van onze zintuiglijke aanschouwing is, omdat we abstraheren van onze wijze van aanschouwen van dat ding, dan is het een noumenon in negatieve zin.
- 309 Als we daar echter een object van een niet-zintuiglijke aanschouwing onder verstaan, dan nemen we een bijzondere wijze van aanschouwen aren, namelijk de intellectuele, die niet de onze is en waarvan we ook de mogelijkheid niet kunnen begrijpen, en dat zou een noumenon in positieve zin zijn.
- 310 De leer van de zintuiglijkheid is nu tegelijk de leer van de noumena in negatieve zin, dat wil zeggen van dingen die het verstand zonder de trekking op onze wijze van aanschouwen, dus niet alleen als verschijningen, maar als dingen op zichzelf, moet denken.
- 310 //// JST TO DO A-druk naast B-druk leggen
- 312 De categorieën strekken zich dus verder uit dan de zintuiglijke aanschouwing, omdat ze objecten in het algemeen denken, zonder rekening te houden met de specifieke wijze (van de zintuiglijkheid) waarop ze gegeven kunnen worden.
- 312 Een begrip dat geen tegenspraak bevat, en dat als een begrenzing van gegeven begrippen met andere kennis samenhangt, maar waarvan de objectieve realiteit op geen enkele wijze kan worden gekend, noem ik een problematisch begrip. ////
- 313 De indeling van de objecten in phaenomena en noumena, en de indeling van de wereld in een wereld van de zintuigen en een van het verstand is daarom [in positieve zin] niet toelaatbaar, ofschoon begrippen natuurlijk wel in zintuiglijke en intellectuele kunnen worden ingedeeld, om en kan voor de laatste geen object bepalen en ze dus niet voor objectief geldig uitgeven.
- 313 Ons verstand verkrijgt nieuw deze wijze een negatieve uitbreiding, dat wil zeggen het wordt niet door de zintuiglijkheid beperkt, maar beperkt veel eerder zintuiglijkheid doordat de dingen op zichzelf (die niet als verschijningen worden beschouwd noumena noemt. Het legt zichzelf echter meteen ook grenzen op, door ze niet door middel van categorieën te kennen, en ze alleen onder de naam van een onbekend iets te denken.
- 314 Wanneer we dus zeggen dat de zintuigen ons de objecten presenteren zoals ze verschijnen, en het verstand zoals ze zijn, dan moet dat laatste niet in transcendentale zin worden opgevat, maar louter in empirische zin, namelijk dat ze als objecten van de ervaring in de continu samenhang van de verschijningen moeten worden voorgesteld, en niet zoals ze wellicht zijn buiten de relatie tot mogelijke ervaring, tot de zintuigen van het zuivere verstand dus.
- 314 Verstand en zintuiglijkheid kunnen bij ons alleen in onderlinge verbinding objecten bepalen.