laatste wijziging: 21-05-2018
316 335 Aanhangsel amfibolie
Aanhangsel
DEEL 2 AFDELING 1 BOEK 2 AANHANGSEL
De amfibolie (dubbelzinnigheid) van de reflectiebegrippen als gevolg van de verwisseling van het empirisch gebruik van het verstand met het transcendentale.
- 316 De reflectie (reflexio) houdt hoe zich niet bij de objecten bezig, om er direct begrippen van af te leiden, maar is de toestand van de geest waarin we ons er vooral op toeleggen om de subjectieve voorwaarden op te sporen waaronder we toch begrippen kunnen komen. Ze is het bewustzijn van de verhouding van gegeven voorstellingen tot onze uiteenlopende bronnen van kennis; alleen doordat bewustzijn kan hun onderlinge verhouding correct worden bepaald. Aan alle verdere behandeling van onze voorstellingen gaat de eerste vraag vooraf: in welk kenvermogen horen ze bij elkaar? Wat verbindt of vergelijkt hen: het verstand of de zintuigen? Veel oordelen worden uit gewoonte aangenomen, of uit de neiging geveld, en omdat er geen reflectie aan voorafgaat, of er tenminste kritisch opvolgt, worden ze beschouwd als oordelen die hun oorsprong in het verstand hebben.
- 316 Maar alle oordelen, en zelfs alle vergelijkingen, grijze wel een reflectie, dat wil zeggen een onderscheiding van het kenvermogen, waartoe de gegeven begrippen behoren. De handeling waarmee ik de vergelijking van de voorstellingen in het algemeen naast het kenvermogen weg waarin ze plaatsvindt, en waardoor ik onderscheid of die voorstellingen als behorend tot het zuivere verstand of tot de zintuiglijke aanschouwing met elkaar worden vergeleken, noem ik de transcendentale reflectie.
- 317 De verhoudingen waarin zich de begrippen in een geestestoestand tot elkaar kunnen bevinden, zijn die van gelijkheid en verschil, overeenstemming en tegenstelling, innerlijk en uiterlijk, en ten slotte van het bepaalbare en de bepaling (materie en vorm). De juiste bepaling van deze verhoudingen is afhankelijk van de vraag in welk kenvermogen de begrippen subjectief bij elkaar horen: in de zintuiglijkheid of in het verstand. Want het verschil tussen de laatste vormt het grote verschil in de manier waarop we die verhoudingen moeten denken.
- 317 Voordat we een objectief oordeel vormen, vergelijken we de begrippen die ze bevatten om gelijkheid (van vele voorstellingen die onder een begrip vallen) vast te stellen ten behoeve van algemene oordelen; om verschil vast te stellen voor de vorming van bijzondere oordelen; om overeenstemming en tegenstelling vast te stellen, waaruit bevestigende en ontkennende oordelen kunnen ontstaan, enzovoort. dat zou een reden kunnen zijn om de genoemde begrippen vergelijkingsbegrippen te noemen. Als het echter niet om de logische vorm gaat, maar om de inhoud van de begrippen, dat wil zeggen om de vraag of de dingen zelf gelijk of verschillend zijn, of ze met elkaar overeenkomen of aan elkaar tegengesteld zijn, et cetera, dan kunnen die dingen een dubbele verhouding tot ons kenvermogen hebben, namelijk tot de zintuiglijkheid en tot het verstand, en de wijze waarop ze zich tot elkaar moeten verhouden, hangt af van de plaats waar ze thuishoren. Daarom zal alleen de transcendentale reflectie, dat wil zeggen de reflectie op de verhouding van gegeven voorstellingen tot het ene of het andere kenvermogen, hun onderlinge verhouding kunnen bepalen: of de dingen identiek of verschillend zijn, met elkaar overeenstemmen of aan elkaar tegengesteld zijn et cetera, zal niet meteen louter door vergelijking aan de hand van de begrippen zelf kunnen worden vastgesteld, maar pas door de onderscheiding van het kenvermogen waartoe ze behoren, en wil door middel van een transcendentale reflectie.
- 317 Men zou dus kunnen zeggen dat de logische reflectie louter een vergelijking is, want daarbij wordt volledig van het kenvermogen geabstraheerd waartoe de gegeven voorstellingen behoren, en moeten ze wat hun plaats in de geest aangaat als gelijksoortig worden behandeld.
- 317 De transcendentale reflectie echter (die zich op de objecten zelf ligt) bevat de grond voor de mogelijkheid van de objectieve vergelijking van de voorstellingen onder elkaar en verschilt dus sterk van de logische reflectie, omdat het kenvermogen waartoe ze behoren niet hetzelfde is. Deze transcendentale reflectie is een plicht waaraan niemand zich kan onttrekken die a priori over dingen wil oordelen. We willen haar nu ter hand nemen, en ze zal niet weinig licht werpen op de bepaling van de eigenlijke taak van het verstand.
318 ** 1 Gelijkheid en verschil
- 318 Wanneer een object ons een aantal keer is gepresenteerd, maar telkens met precies dezelfde innerlijke bepalingen , dan is dat, beschouwd als object van het zuivere bestand, steeds hetzelfde, en gaat het niet om meerdere dingen, maar om één ding.
- 318 Leibniz beschouwde de verschijningen als dingen op zichzelf, dus als intelligibilia, dat wil zeggen als objecten van het zuivere verstand (ofschoon hij ze vanwege de soepelheid van hun voorstellingen de naam pheanomenon on gaf) en daarom kon zijn stelling van de identiteit van het niet-onderscheidbare natuurlijk niet worden bestreden.
318 ** 2 Overeenstemming en tegenstelling
- 318 Als realiteit alleen door het zuivere verstand wordt voorgesteld, dan kan er tussen de realiteiten geen tegenstelling worden gedacht, dat wil zeggen een zodanige verhouding dat ze, wanneer ze in een object zijn verbonden, elkaars gevolgen opheffen, en //// 3-3=0 is. Realiteiten in de verschijning kunnen daarentegen onderling heel goed aan elkaar tegengesteld zijn: een realiteit kan, wanneer ze in hetzelfde subject met een andere realiteit wordt verenigd, het gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk teniet doen:
- 318 Kant geeft hier twee voorbeelden:
- Twee bewegende krachten die op dezelfde rechte lijn een punt in tegengestelde richting aantrekken of afstoten.
- In het geval van een genoegen dat pijn compenseert.
319 ** 3 Het innerlijke en het uiterlijke
- 319 In een object van het zuivere verstand is alleen datgene innerlijk wat geen betrekking (wat het bestand ervan aangaat) heeft tot iets wat er van verschilt. De innerlijke bepalingen van een substantie in de ruimte zijn daarentegen alleen maar verhoudingen, en die substantie zelf is ook volledig een geheel van uitsluitend relaties.
- 319 Maar welke andere innerlijke accidenten kan ik denken dan die mijn eigen innerlijke zintuiglijkheid me biedt, namelijk iets wat ofwel zelf denken is, ofwel aan denken analoog is? Daarom maakte Leibniz van alle substanties, en zelfs van alle bestanddelen van de materie, enkelvoudige subjecten met een voorstellingsvermogen, in een woord, monaden, omdat hij ze als noumena beschouwde, en ze in gedachten had ontdaan van alles wat op uiterlijke relatie zou kunnen duiden, en dus ook van samenstelling.
319 ** 4 Materie en vorm
- 319 Dit zijn 2 begrippen die aan alle andere reflectie ten grondslag moeten worden gelegd, zo onverbrekelijk zijn ze met elk gebruik van het verstand verbonden. Materie staat voor het bepaal waren in het algemeen, vorm voor de bepaling ervan (beide in transcendentale zin, aangezien we abstraheren van alle onderscheid in wat gegeven wordt en van de wijze waarop het bepaald wordt). Vroeger noemden de logici het algemene de materie, en het specifieke onderscheid de vorm.
- 320 In elk oordeel kan men de gegeven begrippen de logische materie (voor het oordeel) noemen, en de verhouding ertussen (door middel van het koppel woord) – de vorm van het oordeel.
- 320 In elke entiteit zijn de bestanddelen ervan de materie , en is de wijze waarop ze in het ding verbonden zijn de wezenlijke vorm.
- 320 Ook werkt ten aanzien van de dingen in het algemeen onbegrensde realiteit als de materie van alle mogelijkheid beschouwd, en de beperking daarvan (ontkenning) als de vorm waardoor een ding zich volgens transcendentale begrippen van een ander ding onderscheidt.
- 320 Daarom gaat volgens het begrip van het zuivere verstand de materie vooraf aan de vorm, en daarom nam Leibniz eerst dingen (monaden) aan, en in die dingen een voorstellingsvermogen, om vervolgens daarop een uiterlijke verhouding en de gemeenschap van hun toestanden (van hun voorstellingen namelijk) te baseren.
- //// JST DHO Een voorbeeld van een object van een materie en met een vorm is . . .
- 320 De intellectualistische filosoof Leibniz kon niet verdragen dat de vorm aan de dingen zelf voorafgaat en hun mogelijkheid bepaald; en omdat hij aannam dat we de dingen aanschouwen zoals ze zijn, klopte zijn opvatting helemaal. Omdat echter de zintuiglijke aanschouwing een heel specifieke subjectieve voorwaarde is, die a priori aan alle waarneming ten grondslag ligt, en waarvan de vorm oorspronkelijk is, is die vorm op zich gegeven; er is dus geen sprake van dat de materie en grondslag ligt; de mogelijkheid ervan vooronderstelt veel eer een vooraf gegeven formele aanschouwing (ruimte en tijd).
- //// JST Dus Kant volgt hier Plato? Het idee paard wat vooraf aan het paard als materie?
321 Opmerking bij de amfibolie van de reflectiebegrippen
- 321 Het zij me veroorlooft de plaats die we aan een begrip, ofwel in de zintuiglijkheid, ofwel in het zuivere verstand, toekennen, de transcendentale plaats te noemen.
- 321 Men kan elk begrip en elke rubriek waaronder meerdere kenniseenheden vallen, een logische plaats noemen. daarop is de logische topiek van Aristoteles gebaseerd, waarvan leraren en redenaars gebruik konden maken om onder zekere rubrieken van het denken na te gaan wat het beste geschikt was voor de te behandelen materie en waarover met een schijn van grondigheid spitsvondigheden te debiteren over met veel omhaal van woorden over te zwammen.
- 321 De begrippen kunnen logisch worden vergeleken, zonder dat men zich erom bekommert waar hun objecten thuishoren: of het noumena voor het verstand zijn of phaenomena voor de zintuiglijkheid.
- 321 Maar als we ons met die begrippen tot de objecten willen wenden, is er eerst een transcendentale reflectie nodig om uit te maken voor welk kenvermogen’s objecten moeten worden: voor het zuivere verstand of voor de zintuiglijkheid. Zonder zo’n reflectie is de toepassing van die begrippen zeer onzeker, en ontstaan er vermeende synthetische grondbeginselen, die de kritische rede niet kan erkennen, en die uitsluitend op een transcendentale dubbelzinnigheid zijn gebaseerd, dat wil zeggen nog een verwisseling van een object van het zuivere verstand met de verschijning.
- 322 Bij gebrek aan zo’n transcendentale topiek, en dus misleid door de dubbelzinnigheid van de reflectiebegrippen, bouwde de beroemde Leibniz een intellectueel systeem van de wereld op (de monadologie ); of geloofde hij veel eerder de innerlijke hoedanigheid van de dingen aan de weet te komen door alle objecten alleen met het verstand en de geabstraheerde formele begrippen van zijn denken te vergelijken.
- 322 Hij vergeleek alle dingen louter door begrippen met elkaar, en vond uiteraard alleen maar verschillen door welke het verstand zijn zuivere begrippen van elkaar onderscheidt. Hij zag de voorwaarden van de zintuiglijke aanschouwing, die hun eigen onderscheidingen met zich meebrengen, niet als oorspronkelijk, want de zintuiglijkheid was voor hem slechts een troebele voorstellingswijze, en geen bijzondere bron van voorstellingen. De verschijning was voor hem de voorstelling van het ding op zichzelf, zij het kwaad logische vorm onderscheiden van de verstandskennis, aangezien in de verschijning vanwege het gebruikelijke gebrek aan ontleding een zekere vermenging van nevenvoorstellingen met het begrip van het ding optreedt, die het verstand ongedaan weet te maken.
- 322 Met één woord: Leibniz intellectualiseerde de verschijningen, zoals Locke de verstandsbegrippen opvatte als niets meer dan empirische of geabstraheerde reflectiebegrippen. In plaats van het verstand en de zintuiglijkheid als twee verschillende bronnen van voorstellingen te beschouwen, die alleen in verbinding met elkaar objectief geldige oordelen over dingen opleveren, ging elk van deze grote mannen uit van slechts één van beide, die zich volgens hen direct op dingen op zichzelf richtte, waarbij de ene bron niets deed dan de voorstellingen van de andere verwarren of ordenen.
- 323 Leibniz vergeleek de objecten van de zintuigen dus alleen in het verstand met elkaar, als dingen in het algemeen.
- 323 In de eerste plaats vergeleek hij ze voor zover ze door het verstand als gelijk of verschillend moeten worden beoordeeld. Omdat hij daarbij uitsluitend hun begrippen, en niet hun plaats in de aanschouwing voor ogen had, het enige vermogen waarin objecten kunnen worden gegeven, en de transcendentale plaats van deze begrippen volledig buiten beschouwing liet, was het onvermijdelijk dat hij zijn grondbeginselen van de identiteit van wat niet te onderscheiden is ook uitbreidde tot de objecten van de zintuigen, en daarmee meende hij de kennis van de natuur in niet geringe mate te hebben vergroot.
- 323 Kant geeft hier een voorbeeld van een druppel water: Als ik een druppel water als een ding op zichzelf in al zijn innerlijke bepalingen ken, daar kan ik geen enkele druppel als van een andere druppel verschillend beschouwen wanneer het hele begrip van die druppel samenvalt met de druppel zelf. Maar als die druppel een verschijning in de ruimte is, dan heeft hij zijn plaats niet louter in het verstand, maar in de zintuiglijke uiterlijke aanschouwing (in de ruimte), waar de innerlijke bepalingen van de dingen volstrekt geen rol spelen voor de fysieke plaatsen; en dan kan een plaats B een ding dat volkomen identiek en gelijk is aan een ander ding op plaats A net zo goed herbergen als wanneer die dingen innerlijk in wat voor mate ook van elkaar verschillen. De verscheidenheid van plaatsen op zich al, zonder verdere voorwaarden, maakt de veelheid en de verschillen van de objecten als verschijningen niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk. En dus is die schijnbare wet geen wet van de natuur. Het is uitsluitend een andere ethische regel voor de vergelijking van dingen louter door middel van begrippen.
- 323 In de tweede plaats is het grondbeginsel dat realiteiten nooit logisch aan elkaar tegengesteld zijn, helemaal waar ten aanzien van de verhouding van begrippen, maar heeft het noch ten aanzien van de natuur, noch ten aanzien van het een of ander ding op zichzelf ook maar de minste betekenis. Want reële tegenstelling vindt overal plaats waar //// A – B = 0, dat wil zeggen waar realiteiten, met elkaar in een subject verbonden, elkaars werking opheffen, wat we in de natuur voortdurend als hindernis en reactie waarnemen, die echter op krachten berusten en daarom reële fenomenen moeten worden genoemd. Ofschoon Leibniz deze stelling niet aankondigde met het aplomb van een nieuw grondbeginsel, gebruikt hij haar toch voor nieuwe beweringen, en zijn volgelingen hebben haar uitdrukkelijk in het systeem van Leibniz-Wolff opgenomen.
- 324 In de derde plaats is de enige grond voor de monadologie van Leibniz de omstandigheid dat deze filosoof het verschil tussen het uiterlijke en het innerlijke louter met betrekking tot het verstand voorstelde. de substanties in het algemeen moet in iets kinderlijks hebben, dat vrij is van alle uiterlijke verhoudingen, en dus ook van samenstelling. Het enkelvoudige is dus de basis voor het innerlijke van de dingen op zichzelf. Juist daarom moest ook zijn principe van de mogelijke gemeenschap van de substanties een vooraf ingestelde harmonie zijn, en kon dat geen fysische invloed zijn.
- 325 In de vierde plaats is de beroemde leer van Leibniz over tijd en ruimte, waarin hij deze vormen van de zintuiglijkheid intellectualistisch eerder, uitsluitend voorgekomen uit precies dezelfde misleiding van de transcendentale reflectie.
- 325 Wanneer ik me louter door het verstand uiterlijke verhoudingen van de dingen wil voorstellen, dan kan dat alleen door middel van een begrip van hun wederzijdse werking gebeuren, en als ik een toestand van een ding met een andere toestand van datzelfde ding moet verbinden, dan kan dat alleen in de orde van oorzaken en gevolgen. En zo vatte Leibniz de ruimte op als een zekere orde in de gemeenschap van de substanties, en de tijd als de dynamische opeenvolging van hun toestanden. Het specifieke echter, en van dingen onafhankelijke, dat tijd en ruimte eigen lijkt te zijn, weet hij aan de troebelheid van deze begrippen, die ertoe leidde dat wat louter een vorm van dynamische verhoudingen is, als een op zich staande na de dingen zelf voorafgaande aanschouwing wordt beschouwd.
- 326 En zo zullen ruimte en tijd geen bepalingen van de dingen op zich zijn, maar van de verschijningen; wat de dingen op zich verder ook mogen zijn, weet ik niet, en hoef ik ook niet te weten, omdat een ding zich nooit anders dan in de verschijning aan me kan voordoen.
- 326 En zo ga ik ook de werk met de overige reflectiebegrippen.
- De materie is substantia phaenomenon. wat de materie innerlijk toekomt, zoek ik in alle delen van de ruimte die ze inneemt, en in alle werkingen die ze uitgeoefend, die natuurlijk altijd alleen verschijningen van de uiterlijke zintuigen kunnen zijn.
- Ik heb dus niets absoluut-innerlijks , maar louter iets relatief-innerlijks, dat zelf weer uit uiterlijke verhoudingen bestaat.
- Het absoluut-innerlijke van de materie, opgevat volgens het zuivere verstand, is louter een hersenschim,
- want de materie is nooit object van het zuivere verstand;
- het transcendentale object echter, dat dan de grond mag zijn van de verschijning die we materie noemen, is louter een iets waarvan we niet eens zouden kunnen begrijpen wat het is, als iemand het ons kon zeggen.
- Want we kunnen alleen iets begrijpen als er in de aanschouwing iets met onze woorden correspondeert.
- De materie is substantia phaenomenon. wat de materie innerlijk toekomt, zoek ik in alle delen van de ruimte die ze inneemt, en in alle werkingen die ze uitgeoefend, die natuurlijk altijd alleen verschijningen van de uiterlijke zintuigen kunnen zijn.
- 327 Maar zelfs als de hele natuur aan ons onthuld was, zouden we de transcendentale vragen die boven de natuur uitgaan, nooit kunnen beantwoorden, omdat het ons zelfs niet gegeven is onze eigen geest met een andere aanschouwing laten nemen dan die van onze innerlijke zintuiglijkheid.
- 327 Wanneer we louter logisch reflecteren, vergelijken we begrippen uitsluiten met elkaar om vast te stellen of ze dezelfde inhoud hebben, of ze met elkaar in tegenspraak zijn of niet, of iets innerlijk deel uitmaakt van het begrip dan wel een toevoeging van elders is, en welke van de twee is gegeven, en welke alleen als een manier moet worden beschouwd om het gegeven begrip te denken.
- 328 //// Maar het zou absurd zijn dit logische grondbeginsel zo te wijzigen dat het als volgt luidt: wat niet bevat ligt in een algemeen begrip, ligt ook niet bevat in de bijzondere begrippen die eronder vallen; want die zijn juist bijzondere begrippen omdat ze meer inzicht bevatten dan wat er in het algemene begrip wordt gedacht. Maar dat laatste grondbeginsel is toch werkelijk het hele intellectuele systeem van Leibniz gebouwd, en met dat grondbeginsel stort tegelijk het hele systeem in, samen met alle daaruit voorkomende dubbelzinnigheid in het gebruik van het verstand.
- //// JST + DH : een voorbeeld:
- ////
- 329 Waar en hoe vaak ik heb begrip van “een kubieke voet ruimte” Θ Θ Θ ook denkt, het is op zich volkomen identiek. Maar toch zijn twee kubieke voeten in de ruimte van elkaar onderscheiden, en wel louter door hun plaatsen [in het getal verschillend], die voor de waarden van de aanschouwing zijn waarin het object van dit begrip wordt gegeven, en die niet tot het begrip, maar wel tot de zintuiglijkheid in haar geheel behoren.
- 330 //// Louter uitgaande van begrippen is het innerlijke het substraat van alle verhouding’s- of uiterlijke bepalingen. Wanneer ik dus van alle voorwaarden van de aanschouwing abstraheer en me uitsluitend tot het begrip van een ding in het algemeen beperk, dan kan ik van alle uiterlijke verhouding abstraheren, en moet er toch een begrip overblijven van iets wat geen verhouding is, maar alleen innerlijke bepalingen aanduidt. Daaruit lijkt nu te volgen dat elk ding (substantie) iets bevat wat absoluut innerlijk is en aan alle uiterlijke bepalingen voorafgaat, doordat het die pas mogelijk maakt; en dus zou dat substraat iets zijn dat geen uiterlijke verhoudingen meer bevat, en derhalve enkelvoudig is (want de materiële dingen zijn altijd alleen verhoudingen, in elk geval van de delen ervan die zich buiten elkaar bevinden). Omdat we geen absoluut innerlijke bepalingen kennen dan die door onze innerlijke zintuiglijkheid gegeven worden, zou dat substraat niet alleen enkelvoudig zijn, maar ook (volgens de analogie met onze innerlijke zintuiglijkheid) bepaald door voorstellingen, dat wil zeggen alle dingen zouden eigenlijk monaden zijn, of met voorstellingen begaafde enkelvoudige wezens. Dit alles zou ook wel juist zijn, als er niets meer dan het ding “ding in het algemeen” tot de voorwaarden zou horen, zonder welke ons geen objecten van de uiterlijke aanschouwing kunnen worden gegeven, en waarvan het zuivere begrip abstraheert. Want een bestendige verschijning in de ruimte (ondoordringbare uitgebreidheid) blijkt louter verhoudingen te kunnen bevatten, en helemaal niets absoluut innerlijk’s, en toch het eerste substraat van alle uiterlijke waarneming te kunnen zijn.
- 331 //// Deze noodzakelijkheid (welke?) echter, die alleen op abstractie is gebaseerd, is niet van toepassing op de dingen voor zover ze in de aanschouwing worden gegeven met bepalingen die louter verhoudingen uitdrukken, zonder dat er iets een luxe aan ten grondslag ligt, want die zijn geen dingen op zichzelf, maar uitsluitend verschijningen.
- 331 Alles wat we van de materie kennen, bestaat louter uit verhoudingen (en wat de innerlijke bepalingen van de materie noemen, is alleen relatief innerlijk), maar daaronder bevinden zich zelfstandige en bestendige verhoudingen, waardoor ons een bepaald object wordt gegeven.
- 331 //// Dat ik verder helemaal niets te denken heb, wanneer ik van die verhoudingen abstraheert, heft het begrip van een ding als verschijning niet op, en ook het begrip van een object in abstracto niet, maar wel elke mogelijkheid van een object dat alleen volgens begrippen te bepalen is, dat wil zeggen de mogelijkheid van een noumenon.
- 332 //// ### Uitwerken met Dagmar: objecten in positieve betekenis en negatieve betekenis.
- 332 Als we onder intelligibele objecten alleen objecten verstaan van een niet zintuiglijke aanschouwing, waardoor onze categorieën uiteraard niet gelden, en waarvan we dus nooit kennis (geen aanschouwing en geen begrip) kunnen hebben, dan moeten noumena in deze louter negatieve betekenis beslist worden toegelaten.
- 332 In dat geval is het begrip noumenon echter problematisch, dat wil zeggen het is de voorstelling van een ding waarvan we noch kunnen zeggen dat het mogelijk is noch dat het onmogelijk is, omdat we geen andere wijze van aanschouwing kennen dan onze zintuiglijke, en geen ander soort begrippen hebben dan de categorieën, en geen van beide geschikt zijn voor niet zintuiglijke objecten. We kunnen daarom het domein van de objecten van ons denken niet in positieve zin tot buiten de grenzen van de voorwaarden van onze zintuiglijkheid uitbreiden, en naast de verschijningen ook objecten van het zuivere denken, dat wil zeggen noumena, aannemen, omdat voor die objecten geen positieve betekenis kan worden aangegeven.
- 333 Het begrip noumenon is dus niet het begrip van een object, maar vormt een probleem dat onvermijdelijk met de beperking van onze zintuiglijkheid samenhangt, en wel of er ook objecten kunnen zijn die volkomen los staan van onze aanschouwing.
- 333 Het verstand begrensd dus de zintuiglijkheid, zonder daardoor zijn eigen domein uit te breiden.
- 333 De kritiek van dat zuivere verstand veroorlooft het ons dus niet om een nieuw domein van objecten te scheppen buiten de objecten die zich als verschijningen aan dat verstand kunnen voordoen, en om weg te dwalen in intelligibele werelden, of zelfs maar in begrippen van zulke werelden.
- 334 Het hoogste begrip waarmee men een transcendentale filosofie gewoonlijk begint, is doorgaans de indeling in het mogelijke en het onmogelijke. Omdat echter elke indeling een in te delen begrip voorondersteld, moet er een nog hoger begrip worden aangegeven, en dat is het begrip van een object in het algemeen. (problematisch opgevat, en los van de vraag of het iets of niets is). omdat de categorieën de enige begrippen zijn die zich op objecten in het algemeen betrekken, zal de beslissing of een object iets of niets is, verlopen volgens de ordening van de categorieën en uitgaande van de aanwijzingen die ze geven.
- 334 //// De begrippen “iets” en “niets” ( //// JST: kan er “niets” worden gedacht?)
- 334 Tegengesteld aan de begrippen alles, veel en één is het begrip dat alles opheft, dat wil zeggen geen; en zo is het object van een begrip waarmee geen enkele aandacht geven aanschouwing correspondeert = niets. Met andere woorden, het is een begrip zonder object, zoals de noumena, die niet tot de mogelijkheden mogen worden gerekend, hoewel ze daarom niet als onmogelijk beschouwd mogen worden (entiteit van de rede); of zoals zekere moderne grondkrachten, die weliswaar zonder tegenspraak, maar ook zonder voorbeeld uit de ervaring worden gedacht, en dus niet tot de mogelijkheden mogen worden gerekend
- 335 Realiteit is iets, negatie is niets, namelijk een begrip van de afwezigheid van een object, zoals schaduw en koude (niets wat een gebrek inhoudt).
- 335 De loutere vorm van de aanschouwing, zonder substantie, is op zich geen object, maar alleen de formele voorwaarden daarvoor (als verschijning), zoals de zuivere ruimte en de zuivere tijd, die als vormen van de aanschouwing weliswaar iets zijn, maar zelf geen objecten vormen die worden aanschouwd (entiteit in de verbeelding)
- 335 //// Het object van een begrip dat zichzelf tegenspreekt, is niets, omdat het begrip niets is; het onmogelijke, zoals bijvoorbeeld een rechtlijnige figuur met twee zijden (negatief niets)
- 335 De tafel van deze (zie filo 726a intentionaliteit) indeling van het begrip niets (de daarmee corresponderende indeling van iets volgde vanzelf uit), moet derhalve als volgt worden opgesteld:
- 1 Niets als leeg begrip zonder object: voorbeeld ////
- 2 Niets als leeg object van een begrip: voorbeeld ////
- 3 Niets als lege aanschouwing zonder object: voorbeeld ////
- 4 Niets als leeg object zonder begrip: voorbeeld ////
- 335 //// Men ziet dat het gedachteding (1) van het niet – ding (4) wordt onderscheiden doordat het eerste niet door de mogelijkheden mag worden gerekend, omdat het louter bedenksel is (ofschoon zonder innerlijke tegenspraak), terwijl het tweede tegengesteld is aan de mogelijkheid, omdat het begrip zichzelf opheft. Beide zijn echter lege begrippen. 2 en 3 daarentegen zijn lege data voor begrippen. We kunnen ons geen duisternis voorstellen als de zintuigen geen licht zou zijn gegeven, en we kunnen ons geen ruimte voorstellen als er geen entiteiten met uitgebreidheid zouden worden waargenomen. Zonder iets werelds zijnde negatie en de loutere vorm van de aanschouwing geen objecten.