laatste wijziging: 06-05-2020
367 407 H 1 Paralogismen v-d-Z-R
DEEL 2 AFDELING 2 BOEK 2 HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 De paralogismen van de zuivere rede
TO DO A druk bladzijde 407
definitie paralogisme: Een paralogisme is een drogreden, een verkeerde gevolgtrekking ( het gebruik van woorden met afwijkende betekenis ) definitie substantie: in dit hoofdstuk wordt het begrip substantie uitputtend behandeld. definitie ziel: in dit hoofdstuk wordt het begrip ziel uitputtend behandeld.
- 367 Een logisch paralogisme is een syllogisme dat qua [logische] vorm onjuist is, welke inhoud het verder ook mag hebben. Een transcendentaal paralogisme heeft echter een transcendentale grond voor de onjuiste afleiding qua vorm.
- 367 Nu komende op een begrip, dat eerder niet werd opgenomen in de algemene lijst van transcendentale begrippen, maar er toch toegerekend moet worden, zonder die lijst ook maar in het minst te veranderen en als onvolledig te bestempelen. Deze begrip, of zo men wil, het oordeel Ik denk. Het valt echter gemakkelijk in te zien dat dit begrip de drager is van alle begrippen als zodanig, dus ook van de transcendentale begrippen, en daar derhalve altijd bij lot inbegrepen; het is dus zelf ook transcendentaal, maar kan niet afzonderlijk worden benoemd, omdat het er alleen toedient alle denken te kwalificeren als behorend tot het bewustzijn. hoe vrij het verder ook is van het empirische (de indrukken van de zintuigen), het dient het toch toe om twee soorten objecten vanuit de natuur van voorstellingsvermogen te onderscheiden:
- Ik, als denkend wezen, ben een object van de innerlijke zintuiglijkheid, en heet ziel.
- Wat een object van de uitwendige zintuigen is, heet lichaam.
- 367 Daarom duidt de term ik als denkend wezen, al het object aan van de psychologie, die de rationele ziel’s leer kan worden genoemd, vooropgesteld dat ik van de ziel uitsluitend wens te weten wat onafhankelijk is van alle ervaring (die mij nader en in concreto bepaalt) kan worden afgeleid uit dit begrip ik voor zover het bij alle denken aanwezig is.
- 367 De rationele zielsleer is nu werkelijk een onderneming van deze aard. Want ook maar het minst empirische in mijn denken, een of andere specifieke waarneming van mijn innerlijke toestand, nog met de kennisbronnen van deze wetenschap zou worden vermengd, zou het geen rationele zielsleer meer zijn, maar een empirische zielsleer.
- 368 Deze innerlijke waarneming is enkel alleen de bewuste aansturing ik denk, die alle transcendentale begrippen mogelijk maakt, waarin we [eigenlijk] zeggen “Ik denk de substantie, de oorzaak” enzovoort. Innerlijke ervaring überhaupt en de mogelijkheid daarvan, of waarneming überhaupt en haar verhouding tot andere waarneming, zonder dat die empirisch specifiek wordt onderscheiden en bepaald, kan een mens niet als empirische kennis, maar moet als kennis van het empirische als zodanig worden beschouwd en behoort tot het onderzoek van de mogelijkheid van elke ervaring, dat beslist transcendentaal is.
- 368 We zullen hier gewoon de leidraad van de categorieën moeten volgen. Omdat hier evenwel in de eerste plaats een ding, ik als denkend wezen, gegeven is, zullen we beginnen bij de categorie der substantie, waardoor een ding op zichzelf wordt voorgesteld, zoals verder door onderlinge ordening der categorieën te wijzigen zoals die eerder in hun tafel is voorgesteld, en hun reeks zo van achteren naar voren volgen.
- ZIEL
- 369 De topiek (aanwijzing van plaats of vak) van de rationele zielsleer — ZIEL
- De ziel is (bestaat uit) substantie. (Substantie is “stof” waaruit iets bestaat: //// immateriële stof)
- Ze is wat haar kwaliteit aangaat enkelvoudig.
- Ze is, met betrekking tot de verschillende tijden waarin ze bestaat, in numeriek opzicht identiek, dus eenheid ( en niet veelheid)
- Ze staat in relatie tot mogelijke objecten in de ruimte.
- 369 //// JST + DHO wat is de ziel? Wat is de geest?
- 369 Uit deze elementen vloeien alle begrippen van de zuivere zielsleer voort, alleen door ze te combineren, zonder dat daar enig ander principe bij hoeft te worden betrokken. Deze substantie, louter als object van de innerlijke zintuiglijkheid, geeft ons:
- het begrip immaterialiteit; als enkelvoudige substantie
- het begrip incorruptibiliteit; de identiteit van deze substantie
- de identiteit van deze substantie, als intellectuele substantie geeft ons de personaliteit
- immaterialiteit, incorruptibiliteit en personaliteit geven tezamen de spiritualiteit; en de verhouding tot de objecten in de ruimte geeft ons het verkeer met lichamen
- 369 En zo presenteert deze substantie ons de denkende substantie als het levensprincipe in de materie, dat wil zeggen als ziel (anima) en als de basis der animaliteit; de door de spiritualiteit ingeperkte animaliteit geeft ons de onsterfelijkheid.
- //// JST + DHO onsterfelijkheid als gedachte: zie Plato
Vier paralogismen
- 370 Hieraan zijn nu vier paralogismen gerelateerd van een transcendentale ziel zweer, die den onrechte beschouwd wordt als een wetenschap van de zuivere rede omtrent de natuur van ons denken de wezen. Aan die wetenschap kunnen we immers uitsluitend de enkelvoudige en qua inhoud op zich volstrekt lege voorstelling ik ten grondslag leggen, waarvan men niet eens kan zeggen dat het een begrip is, maar alleen dat het een bewustzijn is dat alle begrippen begeleidt. Door dit ik, of hij, of het (het ding) dat denkt, wordt niets meer voorstelt dan een transcendentaal subject van de gedachten = x, dat alleen gekend wordt door de gedachten die zijn predikaten zijn en waarvan we afzonderlijk nooit enig begrip kunnen hebben.
- 370 We draaien derhalve in een voortdurende cirkel omdat subject heen, aangezien we ons steeds al van zijn voorstelling moeten bedienen om er iets over te kunnen zeggen; een ongerief dat er onlosmakelijk mee verbonden is, omdat het bewustzijn op zichzelf niet zozeer een voorstelling is die specifiek object onderscheidt, als wel een vorm van de voorstellingen het algemeen, voor zover die kennis genoemd moet worden. Want alleen daarvan kan ik zeggen dat ik er iets door denk.
- 370 Het moet echter al dadelijk een zonderlinge indruk maken, dat de voorwaarde waaronder ik überhaupt denk,en die dus alleen een hoedanigheid is van mijn subject, tegelijk zou moeten gelden voor alles wat denkt, en dat we ons kunnen aanmatigen om op een schijnbaar empirisch beginsel een onweerlegbaar en algemeen oordeel te baseren, namelijk dat alles wat met zo is als de stem van het zelfbewustzijn mij zegt. de oorzaak daarvan ligt in het feit dat de dingen a priori noodzakelijk alle eigenschappen moeten toekennen die de voorwaarden vormen zonder welke we ze niet kunnen denken. Nu kan ik zelfs de minste voorstelling van een denkend wezen niets door een uiterlijke ervaring vormen, maar enkel door het zelfbewustzijn .
- 370 Dus zijn zulke objecten niets dan de overdracht van dit bewustzijn van mij op andere dingen, die alleen daardoor als denkende wezens wordt voorgesteld. de uitspraak “ik denk” wordt hierbij echter slechts problematisch opgevat; niet voor zover ze een waarneming van een bestaan kan vatten (het Cartesiaanse “ik denk, dus ik besta”), maar louter naar haar mogelijkheid, om te zien welke eigenschappen van dit zo eenvoudige beginsel kunnen worden overgedragen op het subject ervan (of dat nu wel of niet bestaat)
- 371 Als er aan onze zuivere rede kennis van denkende wezens in het algemeen meer ten grondslag zou liggen dan het “ik denk” ; als we ook gebruik zouden maken van de observaties over het spel van onze gedachten en de natuurwetten van het denkende zelf die daaraan kunnen worden ontleend – dan zou er een empirische psychologie ontstaan, die een soort fysiologie van de innerlijke zintuiglijkheid zou zijn, en die wellicht de verschijningen van die innerlijke zintuiglijkheid zou kunnen verklaren, maar nooit eigenschappen zou kunnen ontsluiten die volstrekt niet op de mogelijke ervaring behoren (enkelvoudigheid, bijvoorbeeld), of ons omtrent denkende wezens in het algemeen iets onweerlegbaar over hun natuur zou kunnen leren. Dat zou dus geen rationele psychologie zijn.
- 371 Daar nu de zin Ik denk (problematisch opgevat) de vorm bevat van elk verstand’s oordeel in het algemeen en alle categorieën als drager begeleid, is het duidelijk dat de afleidingen uit die zin alleen een transcendentaal gebruik van het verstand kunnen inhouden. dat gebruik sluit alle toevoegingen uit de ervaringen uit en op grond van wat we hierboven hebben aangetoond, volgde dat we op voorhand al geen gemiste verwachtingen van zijn verloop kunnen hebben.
- 372 Ik ken geen enkelobject door enkel te denken, maar ik kan alleen een object kennen doordat ik een gegeven aanschouwing bepaal met betrekking tot de eenheid van het bewustzijn, waarin alle denken bestaat.
- 372 Dus ken ik mezelf niet doordat ik me ervan bewust ben dat ik denk, maar doordat ik me bewust ben van de aanschouwing van mezelf, als bepaald ten aanzien van de functie van het denken.
*** *** De B druk is aanzienlijk korter (blz 372 t/m 407 ) dan de A druk. ***
- 373
-1. eerste drogreden -
In alle oordelen ben ik altijd het bepalende subject van de verhouding die het oordeel vormt. Dat ik, het ik dat denkt, in het denken altijd moet gelden als subject en als iets wat niet alleen kan worden beschouwd als een predikaat dat tot het denken behoort, is een onweerlegbare en zelfs een identieke uitspraak; die uitspraak houdt echter niet in dat ik, als object, voor mezelf een zelf bestaand wezen of substantie ben. Dat laatste gaat heel ver, en vereist dus ook gegevens die in het denken helemaal niet worden aangetroffen, wellicht (voor zover ik alleen het denkende als zodanig beschouwen) meer dan ooit (in het denken) zal aantreffen.- A DRUK Eerste paralogisme ; dat van de substantialiteit
- Iets waarvan de voorstelling het absolute subject is van onze oordelen, iets wat dus niet als bepaling van een ander ding kan worden gebruikt, is een substantie.
- //// TO DO: verder uitwerken.
- A DRUK Eerste paralogisme ; dat van de substantialiteit
- 373
-2 tweede drogreden.-
//// JST + DHO Dat dus het ik van de bewuste waarneming in elk denken een enkel begrip (singularis) is en niet in een veelheid van subjecten kan worden opgelost, dus in een logische zin enkelvoudig subject aanduidt, ligt al in het begrip denken en is dus een analytische uitspraak; maar dat betekent niet dat het denkende ik een enkelvoudige substantie is, wat een synthetische uitspraak zou zijn. - 373 bestendigheid bestendigheid = duurzaamheid, onwankelbaarheid, stabiliteit, vastheid
- TO DO A DRUK Tweede paralogisme ; enkelvoudigheid (bladzijde 373 tot en met 380)
- 374 Het begrip substantie heeft altijd betrekking op aanschouwingen, die bij mij alleen zintuiglijk kunnen zijn, dus volstrekt buiten het terrein liggen van het verstand en zijn denken, terwijl daarop toch eigenlijk uitsluitend bedoeld wordt als men zegt dat het ik in het denken enkelvoudig is. Het zou ook wonderbaarlijk zijn wanneer men hier, in de armste voorstelling van allemaal, als door een openbaring zomaar gegeven zou worden wat ik anders (bijvoorbeeld in het de delen van de materie) slechts met de grootste moeite kan onderscheiden, namelijk wat in de aanschouwing substantie is; en dat geldt nog sterker voor de enkelvoudigheid van die substantie.
- 374
-3 derde drogreden.-
//// JST + DHO De uitspraak “Ik ben bij al het menigvuldige waarvan ik me bewust ben identiek met mezelf” ligt ook in de begrippen zelf en is dus analytisch. Maar deze identiteit van het subject, waarvan ik me in al mijn voorstellingen bewust kan worden, heeft geen betrekking op de aanschouwing van dat subject waardoor het als object gegeven is, en kan dus ook niet de identiteit van de persoon aanduiden, waarmee het bewustzijn van de identiteit van de eigen substantie, als denkend wezen, en elke verandering van toestanden bedoeld wordt. Alleen de analyse van de uitspraak “ik denk” zou niet volstaan voor het bewijs van de identiteit; dat zou verschillende synthetische oordelen verrijzen die op de gegeven aanschouwing zijn gebaseerd.
- 375
-4 vierde drogreden.-
De uitspraak “Ik onderscheid mijn eigen bestaan, als dat van een denkend wezen, van andere dingen buiten mij” (waartoe ook mijn lichaam behoort) is eveneens analytisch; want andere dingen zijn die dingen, die ik denk als verschillend van mezelf. maar ik weet met die uitspraak nog helemaal niet of dit bewustzijn van mezelf ook mogelijk is zonder dingen buiten mij waardoor mij voorstellingen gegeven worden, en dus of ik alleen als denkend wezen (zonder mens te zijn) zou kunnen bestaan. - 376 De analyse van het bewustzijn van mezelf in het denken in het algemeen levert dus niet in het minste op voor de kennis van mezelf als object. De logische uiteenzetting van het denken in het algemeen wordt een onrechte als een metafysische bepaling van het object beschouwd.
- 376 het zou voor onze hele kritiek een grote, ja zelfs de enige steen des aanstoots zijn, wanneer het mogelijk was om a priori te bewijzen dat alle denkende wezens op zichzelf enkelvoudige substanties zijn, dat die dus (wat uit dezelfde bewijsgrond volgt) als zodanig onvermijdelijk persoonlijkheid bezitten en zich bewust zijn van hun van alle materie afgezonderde bestaan. Want daarmee zouden we een stap buiten de zintuiglijke wereld hebben gezet en het terrein van de noumena (wat wordt gedacht) hebben betreden; en dan zou niemand ons het recht kunnen betwisten om deze weg te vervolgen, ons op dat terrein te vestigen en, naarmate ons gesternte ons gelukkig gezind is, het ons toe te eigenen.
- 377 Want de uitspraak “ieder denkend wezen is als denkend wezen een enkelvoudige substantie” is een synthetische a priori uitspraken, ten eerste omdat ze het er aan ten grondslag gelegde begrip overstijgt en de bestaan’s wijze toevoegt aan het denken in het algemeen, en ten tweede omdat ze aan dat begrip een predikaat (dat de enkelvoudigheid) toevoegt dat in geen enkele ervaring gegeven kan zijn. Synthetische a priori uitspraken zouden in dat geval niet alleen bruikbaar en toegestaan zijn voor objecten van mogelijke ervaring, en wel als principes van de mogelijkheid van die ervaring zelf, zoals wij beweerden, maar ze zouden ook gebruikt kunnen worden voor dingen in het algemeen en op zichzelf – een consequentie die een einde zal maken aan deze hele kritiek en ons zou gebieden om alles bij het oude te laten. Maar wanneer men de kwestie nader beschouwt, blijkt het gevaar mee te vallen.
- NOOT Kant: De enkelvoudigheid van mijn zelf (als ziel) wordt in werkelijkheid ook niet afgeleid uit de zin “ik denk “, allicht al in elke gedachte zelf besloten. De zin ik ben enkelvoudig moet beschouwd worden als een onmiddellijke uitdrukking van de aparte sectie, en de vermeende afleiding van Descartes, cogito, ergo sum (ik denk, dus ik ben), is in feite tautologisch, omdat het cogito (denken) onmiddellijk de werkelijkheid uitdrukt. Ik ben enkelvoudig betekent niets meer dan dat deze voorstelling ik niet de minste menigvuldigheid bevat en dat ze absolute (zij het louter logische) eenheid is. Het beroemde psychologisch bewijs is dus uitsluitend gebaseerd op de ondeelbare eenheid van een voorstelling, die slechts het werkwoord regeert ten aanzien van een persoon. En het is duidelijk dat het ik dat de gedachte begeleid het subject der inherentie slechts transcendentaal aanduidt, zonder er ook maar de minste eigenschap van aan te geven of ons er ook maar iets over te laten kennen of weten.
- 378 In de werkwijze van de rationele psychologie heerst een drogreden dat in het volgende syllogisme aan de dag treedt:
- 378 Wat uitsluitend als subject gedacht kan worden, bestaat ook uitsluitend als subject , en is dus substantie.
- 378 Nu kan een denkend wezen, louter als zodanig beschouwd, uitsluitend als subject gedacht worden.
- 378 Dus bestaat het ook alleen als zodanig, dat wil zeggen als substantie.
- 378 //// In de major is sprake van een wezen dat in het algemeen in elk opzicht gedacht kan worden, dus ook zoals het in de aanschouwing gegeven kan zijn. In de minor is echter slechts sprake van dat wezen, voor zover het zichzelf als subject alleen in betrekking tot het denken en de eenheid van het bewustzijn beschouwd, en niet ook in betrekking tot de aanschouwing waardoor het als object aan het denken wordt gegeven. De conclusie wordt derhalve getrokken door het sofisme van een stijlfiguur, dus door een drogreden.
- 379
- Noot Kant:
- 379 Het denken wordt in de beide premissen zeer verschillend opgevat: in de major zoals het betrokken is op een object in het algemeen (dus op een object zoals dat in de aanschouwing gegeven kan zijn); maar in de minor alleen zoals het met betrekking tot het zelfbewustzijn bestaat, waarbij dus helemaal niet aan een object gedacht wordt, maar alleen de betrekking op zichzelf als subject (als de vorm van het denken) wordt voorgesteld. In de eerste premisse is sprake van dingen, die uitsluitend als subject een gedacht kunnen worden; in de tweede niet van dingen, maar (omdat men van ieder object abstraheert) van het denken, waarin het ik altijd tot subject van het bewustzijn dient. Er kan daarom in de conclusie niet volgen: ik kan alleen als subject bestaan, maar alleen: ik kan, als ik mijn bestaan denk, mezelf alleen als subject van dat oordeel gebruiken. En dat is een identieke uitspraak, die volstrekt niets onthuld over de wijze waarop ik besta.
- Noot Kant:
- 379 Dat we dit beroemde bewijs volkomen terecht oplossen in een paralogisme, blijkt duidelijk wanneer men de algemene opmerking bij de systematische voorstelling der grondbeginselen en het deel over de noumena nog eens bekijkt. Daar werd immers bewezen dat het begrip van een ding, dat voor zichzelf als subject, maar niet als louter predikaat kan bestaan, nog helemaal geen objectieve realiteit impliceert; dat wil zeggen dat men niet kan weten of er enig object met dat begrip kan corresponderen, omdat men geen inzicht heeft in de mogelijkheid van zo’n bestaanswijze, en dat dat begrip derhalve volstrekt geen kennis oplevert. Om onder de benaming “substantie” een object aan te duiden dat gegeven kan zijn om kennis te worden, moet het gefundeerd zijn op een bestendige aanschouwing, het enige waardoor het object gegeven kan zijn, en de onontbeerlijke voorwaarde voor de objectieve realiteit van dat begrip. nu hebben we in de innerlijke aanschouwing volstrekt niets bestendigs, want het ik is alleen het bewustzijn van mijn denken. en zolang we alleen bij het denken blijven staan, ontbreekt het ons dus ook aan de noodzakelijke voorwaarde om het begrip substantie, dat wil zeggen het begrip van een voor zichzelf bestaan subject, toe te passen op het zelf als denkend wezen. De met dat begrip verbonden enkelvoudigheid valt met de objectieve realiteit volstrekt weg, en verandert in de loutere logische kwalitatieve eenheid van het zelfbewustzijn in het denken in het algemeen, of het subject nu wel of niet samengesteld is.
381 Weerlegging van Mendelssohns bewijs voor de bestendigheid van de ziel
- 381 Deze scherpzinnige filosoof zag al snel in dat de argumentatie waarmee men gewoonlijk wil bewijzen dat de ziel (als men aanneemt dat ze een enkelvoudig wezen is) niet door opdeling kan ophouden te zijn, in gebreke bleef voor zover die haar noodzakelijke voortbestaan moest waarborgen, omdat men ook nog zou kunnen aannemen dat ze door verdwijning ophoudt te bestaan.
- 382 //// JST + DHO [De redenering van Mendelssohn] :
- Omdat een enkelvoudige wezen niet kan verminderen, dus niet van lieverlee iets van zijn bestaan kan verliezen en aldus langzamerhand in niets kan overgaan (aangezien het geen delen, dus ook geen veelheid kent), zou er helemaal geen tijd verstrijken tussen het ogenblik waarin het bestaat en het ogenblik waarin het niet meer bestaat, wat onmogelijk is.
- 382 //// Volgens Kant zag Mendelssohn over het hoofd dat de ziel, (de geest), ook al nemen we aan dat haar natuur enkelvoudig is, omdat ze geen buiten elkaar liggende menigvuldigheid, is geen extensie vergrootte bevat, toch, zoals alles wat bestaat, een intensieve grootte moet toeschrijven, dat wil zeggen een graad van de realiteit in aanzien van al haar vermogens, en in het algemeen van alles wat haar bestaan uitmaakt. Zo’n graad van de realiteit kan met een oneindig aantal kleinere graden afnemen, en zo kan de vermeende substantie (het ding waarvan de bestendigheid verder nog niet vaststaat) in niets over gaan, zij het niet door opdeling, maar door geleidelijke vermindering van haar krachten, dus door verzwakking.
- 383 Want zelfs het bewustzijn heeft altijd een graad, die altijd kan verminderen, en dat geldt derhalve ook voor het vermogen om zich van zichzelf bewust te zijn en voor alle andere vermogens.
- Noot Kant : //// Helderheid bestaat niet, zoals de logisch hij zeggen, in het bewustzijn van een voorstelling. Zelfs in veel troebele voorstellingen is een graad van bewustzijn aanwezig, al is die voor de herinnering niet toereikend. Want voor enig bewustzijn zouden we geen onderscheid kunnen maken in de verbinding van troebele voorstellingen, iets waartoe we evenwel in staat zijn beide kenmerken van vele begrippen (zoals die van recht en billijkheid, of in het geval van de musicus, die bij het improviseren vele noten tegelijk pakt). Helder is die voorstelling waarin het bewustzijn toereikend is voor het bewustzijn van het onderscheid tussen haar en andere voorstellingen. Als het bewustzijn wel voldoende is voor het onderscheiden, maar niet voor het bewustzijn van het onderscheid, moet de voorstelling nog steeds troebel worden genoemd. Er zijn dus oneindig veel graden van bewustzijn, tot aan de verdwijning toe.
- 383 De bestendigheid van de de ziel, louter beschouwd als object van de innerlijke zintuiglijkheid, blijft dus onbewezen, en zelfs onbewijsbaar, hoewel haar bestendigheid in het leven op zichzelf genomen duidelijk is, omdat het denkende wezen (als mens) dan tegelijk object van de uiterlijke zintuigen is.
- 384 //// JST + DHO Indien we nu de bovenstaande uitspraken bevatten in hun synthetische (pas na zintuiglijke waarneming) samenhang, als geldig voor alle denkende wezens, zodat ze in het systeem der rationele psychologie ook moeten worden opgevat, en we gaan binnen de categorie relatie, te beginnen met de uitspraak “alle denkende wezens zijn zodanig substanties “, achterwaarts de reeks uitspraken door, totdat de cirkel zich sluit, dan sluiten we ten slotte op het bestaan van die denkende wezens.
- Noot Kant: //// { Het denken kan ook worden opgedeeld van een enkelvoudige }}
- Zij die zich erop laten voorstaan dat niemand een tegenspraak in hun vooronderstellingen kan aantonen, en menen daarmee genoeg te hebben gedaan om een nieuwe mogelijkheid in het spel te brengen (zoals allen die voor geven te weten dat het denken, waarvan ze alleen in de empirische aanschouwing een tijd is het menselijk leven een voorbeeld hebben, ook mogelijk is nadat dat leven is opgehouden) kunnen in grote verlegenheid worden gebracht door andere mogelijkheden, die volstrekt niet gewaagd dat zijn.
- Zo’n mogelijkheid is die van de opdeling van een enkelvoudige substantie in meerdere substanties, en omgekeerd het samenvloeien (de verbinding) van meerdere substanties in één enkelvoudige substantie. want hoewel deelbaarheid iets voorondersteld dat samengesteld is, wordt daarmee nog niet noodzakelijk vereist dat het uit substanties is samengesteld, maar alleen dat het samengesteld is uit graden (van allerlei vermogens) van een en dezelfde substantie. En zoals men zich kan indenken dat alle krachten en vermogens van de ziel, en zelfs die van het bewustzijn, met de helft zijn afgenomen, maar zodat er altijd nog substantie overblijft, zo kan men zich ook zonder tegenspraak voorstellen dat de verdwenen helft behouden blijft, en dan niet in, maar buiten de ziel; en dat er buiten haar een afzonderlijke substantie ontstaat, omdat alles hier wordt gehalveerd wat in de ziel reëel is, dus een graad heeft, en daarmee haar hele bestaan, zonder dat er iets ontbreekt. want de veelheid die wordt opgedeeld, was er vooraf al; niet echter als veelheid van substanties, maar als veelheid van elke realiteit in de substantie, oftewel van het bestaansquantum in die substantie; en de eenheid der substantie was slechts een wijze van bestaan, die door deze opdeling is veranderd in een veelheid van subsistentie. Zo zouden echter ook meerdere enkelvoudige substanties weer in één substantie kunnen samenvloeien, waarbij alleen de veelheid der subsistentie verloren zou gaan, omdat die ene substantie de graad der realiteit van alle eerdere substanties samen zou bevatten. en misschien zouden de enkelvoudige substanties, die ons de verschijning van materie geven (en dan niet door mechanische of chemische invloed op elkaar, maar door een ons onbekende invloed, waarvan de eerste invloed slechts de verschijning was) kinderzielen kunnen voortbrengen door zo’n dynamische opdeling van de als intensievere groottes beschouwde ouderzielen, terwijl die ouderzielen hun verlies weer konden aanvullen door verbinding met nieuwe stof van dezelfde soort. ik denk er niet aan om dergelijke hersenschimmen ook maar de minste waarde of geldigheid toe te kennen; bovendien hebben de principes van de analytische raad ons hierboven afdoende een gepland dat we de categorieën (bijvoorbeeld de categorie substantie) alleen voor de ervaring kunnen gebruiken.
- //// JST + DHO Maar als de rationalist het aandurft om uitsluitend uit het denkvermogen, volstrekt zonder bestendige aanschouwing waardoor een object gegeven wordt, een op zichzelf staand wezen te scheppen, alleen omdat de eenheid van de bewuste waarneming in het denken hebben geen verklaring uit iets samengesteld toestaat, terwijl het beter zou kunnen toegeven dat hij de mogelijkheid van een denkende natuur niet kan verklaren, waarom zou dan de materialist, ook al kan die zijn mogelijkheden net zomin met ervaring ondersteunen, niet net zoveel durf mogen tonen en zich, met behoud van de formele eenheid die de rationalist hanteert, van zijn grondbeginsel mogen bedienen voor het tegengestelde doel?
- 386 In dit systeem //// JST Welk systeem? //// zouden die wezens zich alleen bewust zijn van dit bestaan, onafhankelijk van uiterlijke dingen, maar ze zouden dat bestaan ook uit zichzelf kunnen bepalen ten aanzien van bestendigheid, die een noodzakelijk kenmerk van een substantie vormt. Hieruit volgt echter, dat het idealisme, althans het problematisch idealisme, in dit rationalistische systeem onvermijdelijk is. Wanneer het bestaan van uiterlijke dingen op geen enkele manier vereist is voor de bepaling van het eigen bestaan in de tijd, is de aanname van hun bestaan volstrekt zinloos en kan daar nooit een bewijs voor worden gegeven.
- 386 De tafel van de werkelijkheid die gedacht kan worden ziet er als volgt uit: (B 419 : bladzijde 387 )
-
- 1 - Ik denk,
-
- 2 - als subject,
-
- 3 - als enkelvoudige subject,
-
- 4 - als identiek subject, in elke toestand van mijn denken
-
- 388 AD 2: In de tweede uitspraak (“als subject“) wordt niet bepaald of ik slechts als subject en niet ook als predikaat van een ander subject kan bestaan gedacht kan worden; het begrip subject wordt hier dus louter logisch opgevat en het blijft onbepaald of dat subject nu al dan niet als substantie moeten zien.
- 388 AD 3: In de derde uitspraak wordt de absolute eenheid van de bewuste waarneming, het enkelvoudige ik, in de voorstelling waarmee alle verbinding of scheiding gepaard gaat om maar die herdenken inhoud, ook op zichzelf belangrijk, ofschoon ik nog niets over de hoedanigheid of de subsistentie van het subject te weten ben gekomen. De bewuste waarneming is iets reëel’s, en de enkelvoudigheid ervan ligt al in haar mogelijkheid besloten. Nu is er in de ruimte niets reëel wat enkelvoudig is; want punten, die het enige enkelvoudig in de ruimte vormen, zijn enkel grenzen, en maken zelf geen deel uit van de ruimte.
- 388 Daaruit volgt dus de onmogelijkheid om de aard van mezelf, louter als denkend subject, op materialistische basis te verklaren.
- 389 Omdat mijn bestaan in de eerste uitspraak echter als gegeven wordt beschouwd (ze zegt niet dat ieder denkend wezen bestaat, wat meteen zijn absolute noodzaak, en dus teveel zou impliceren, maar alleen “ik besta denkend“) is die uitspraak empirisch, en houdt ze in dat mijn bestaan alleen betaalbaar is ten aanzien van mijn voorstellingen in de tijd.
- 389 Maar omdat ik hiervoor weer iets bestendigs nodig hebt,wat me, voor zover ik mezelf denk, helemaal niet gegeven is in de innerlijke aanschouwing, is het volstrekt onmogelijk om aan de hand van dit enkelvoudige zelfbewustzijn te bepalen hoe ik besta : als substantie of als accident.
- het materialisme mag dus als verklaringswijze van mijn bestaan niet deugen, het spiritualisme schiet daarvoor ook te kort; en de conclusie luidt dat we op geen enkele manier iets kunnen weten over de hoedanigheid van onze geest voor zover de mogelijkheid van haar afzonderlijke bestaan in het geding is.
- //// JST + DHO __ – ____ – 2018 Deze redenering samengevat:
-
.
-
.
-
.
-
- 390 En hoe zou het ook mogelijk zijn om de ervaring (ons bestaan in het leven) te overstijgen door middel van de eenheid van het bewustzijn – die we zelf slechts kennen omdat ze onontbeerlijk is om te kunnen ervaren – en zelfs om onze kennis uit te breiden tot de aard van alle denkende wezens in het algemeen door het empirische, maar ten aanzien van elke aanschouwingswijze om bepaalde uitspraak “ik denk”?
- 390 De rationele psychologie bestaat dus niet als doctrine die ons een aanvulling op onze zelfkennis geeft, maar alleen als discipline die de speculatieve rede op dit terrein grenzen stelt die ze niet mag overschrijden, enerzijds om zich niet over te leveren aan het zielloze materialisme, en anderzijds om zich niet te verliezen op een dwaaltocht in het spiritualisme, dat we bij ons leven nergens op kunnen baseren.
- 391 De eenheid van het bewustzijn, die ten grondslag ligt aan de categorieën, wordt hier gehouden voor de aanschouwing van het subject als object, en daarop wordt de categorie substantie toegepast. Het is echter uitsluitend de eenheid in het denken.
- 391 Het subject der categorieën kan dus niet door die categorieën te denken een begrip krijgen van zichzelf als object der categorieën; want om ze te denken moet het uitgaan van zijn zuiver zelfbewustzijn, en dat moest nu juist worden verklaard. Om dezelfde reden kan het subject waarin de voorstelling van de tijd oorspronkelijk zijn grond heeft, daardoor zijn eigen bestaan in de tijd niet bepalen. En als dat laatste onmogelijk is, dan is het eerste de bepaling van zichzelf (als denkend wezen in het algemeen) door categorieën, dat ook.
- Noot Kant:
- Het “ik denk” is, zoals reeds gezegd, een empirische uitspraak, en de uitspraak “ik besta“ ligt erin besloten. Ik kan echter niet zeggen: “alles wat denkt, bestaat”; want dan zou de eigenschap denken van alle wezens die haar bezitten noodzakelijke wezens maken. Dus kan mijn bestaan niet gezien worden als afleiding uit de uitspraak “ik denk”, zoals Cartesius meende – want dan zou daar de major “alles wat denkt, bestaat” aan moeten voorafgaan – maar het is identiek aan die uitspraak. De uitspraak “ik denk” staan voor een onbepaalde empirische aanschouwing, dat wil zeggen waarneming (en bewijst zo dat er aan deze existentiële uitspraak al gewaarwording, die dus tot de zintuiglijkheid behoort, ten grondslag ligt) ze gaat aan de ervaring vooraf, die het object der waarneming ten aanzien van de tijd moet bepalen door de categorie. Het bestaan is hier nog geen categorie, omdat die niet betrokken is op een onbepaald gegeven object, maar alleen op een object waarvan men een begrip heeft en waarvan men wil weten of het al dan niet ook buiten dat begrip bestaat. Een onbepaalde waarneming duidt hier slechts iets reëel’s aan dat gegeven is, en dan alleen voor het denken in het algemeen, dus niet als verschijningen, ook niet als ding op zichzelf (noumenon) , maar als iets wat inderdaad bestaat en in de uitspraak “ik denk” als zodanig wordt aangeduid. Want opgemerkt moet worden dat ik, toen ik de uitspraak “ik denk” een empirische uitspraak noemde, daarmee niet wilde zeggen dat het ik in deze uitspraak een empirische voorstelling is; dat ik is juist zuiver intellectueel, omdat het tot het denken in het algemeen behoort. Maar zonder empirische voorstellingen, die de stof voor het denken verschaffen, zou de aktus “ik denk” niet plaatsvinden, en het empirische is slechts de voorwaarden voor de toepassing of het gebruik van het zuivere intellectuele vermogen.
- Noot Kant:
- 392 De kritiek toont tegelijk streng aan dat het onmogelijk is om over een ervaring’s objecten iets dogmatisch vast te stellen aan gene zijde van de ervaring’s grenzen, en daarmee bewijzen de reden bij deze voor haar zo belangrijke kwestie de niet geringe dienst dat ze haar ook beschermt tegen alle mogelijke beweringen van het tegendeel.
- 393 Dit kan maar op 2 manieren gebeuren:
- men moet ofwel zijn uitspraak apodictisch bewijzen,
- als dat niet lukt, de bronnen van dit onvermogen opsporen
- 393 En als die bronnen in de noodzakelijke beperking van onze rede liggen, moeten ze elke tegenstander onderwerpen aan de wet die hem elke recht op dogmatische beweringen ontzegt.
- 394 //// Toch doet dit niet de minste afbreuk aan het recht, ja aan de noodzaak om een hiernamaals aan te nemen volgens grondbeginselen van het met het speculatieve rede gebruik verbonden praktische reden gebruik; want het louter speculatieve bewijs heeft daarzonder nooit enige invloed op het gewone menselijke verstand kunnen hebben.
- 395 //// JST + DHO Als we ons oordeel baseerden op de analogie met de natuur der levende wezens op deze wereld, waarvan de reden noodzakelijk als grondbeginsel moet aannemen dat ze geen orgaan, geen vermogen, geen aandrift, dus niets hebben dat ze kunnen missen of dat ze zich onevenredig tot zijn gebruik verhoudt, oftewel niets ondoelmatig te bezitten, maar dat alles precies op zijn bestemming in het leven is afgestemd; dan zou de mens, die toch als enige het laatste einddoel van dit alles in zich kan dragen, als enig schepsel daarop een uitzondering vormen.
- 396 //// Ook als we ervan moeten afzien om uit louter theoretische kennis van onszelf het noodzakelijke voortduren van ons bestaan af te leiden, resteert ons nog altijd deze machtige, als trekt onweerlegbare bewijsgrond, die gepaard gaat met een voortdurend toenemende kennis van de doelmatigheid in alles wat we rond ons zien, en met het uitzicht op de onwetendheid van de schepping, dus ook met het bewustzijn van een zekere onbegrensdheid in de mogelijke uitbreiding van onze kennis, en een drang die daarop is afgestemd.
397 Besluit van de oplossing van het psychologisch paralogisme
- 397 //// JST + DHO De dialectische schijn in de rationele psychologie berust op de verwisseling van een idee van de rede (de idee van een zuivere intelligentie) met het in alle opzichten onbepaald begrip van een denkend wezen in het algemeen. Ik denk mezelf ten behoeve van een mogelijke ervaring, terwijl ik nog van alle werkelijke ervaring abstraheer, en leidt daaruit af dat ik me ook buiten de ervaring en de empirische voorwaarden ervan bewust kan worden van mijn bestaan. Ik verwissel de mogelijke abstractie van mijn empirisch bepaalde bestaan met het vermeende bewustzijn van een mogelijk afzonderlijk bestaan van mijn denkende zelf, en geloof het substantiële in mezelf te kennen als het transcendentale subject, terwijl ik slechts de eenheid van het bewustzijn in gedachten heb, die enkel de vorm der kennis is en als zodanig ter grondslag ligt aan iedere bepalen.
- 398 //// JST + DHO Het vraagstuk zonder verklaring van de gemeenschap van de ziel met het lichaam is in wezen geen onderdeel van de psychologie die hier aan de orde is. Die psychologie wil immers de persoonlijkheid van de ziel ook buiten deze gemeenschap (na de dood) bewijzen en is dus in de eigenlijke zin van het woord transcendent; ze houdt zich wel bezig met een ervaringsobject, maar slechts voor zover dat ophoudt ervaringsobject te zijn. Toch kan ook dit vraagstuk met onze leer bevredigend worden opgelost. Het probleem van het vraagstuk is, zoals bekend, de veronderstelde ongelijksoortigheid van het object van de innerlijke zintuiglijkheid (de ziel) en de objecten van de uiterlijke zintuigen, omdat alleen de tijd de formele voorwaarde is van de aanschouwing van het eerste,terwijl ruimte en tijd samen die van de laatste vormen. Echter, als we bedenken dat de beide soorten objecten hier niet innerlijk van elkaar verschillen, maar slechts voor zover het ene uiterlijk aan het andere verschijnt, en dat wat hun grondslag ligt aan de verschijning der materie, als ding op zichzelf, dus wel eens minder ongelijksoortig zou kunnen zijn, dan verdwijnt dit probleem, en blijft alleen een probleem over hoe er in het algemeen een gemeenschap van substanties mogelijk is. De oplossing van dat probleem ligt volstrekt buiten het terrein van de psychologie, en zonder enige twijfel ook buiten het terrein van alle menselijke kennis.
400 Algemene opmerkingen betreffende de overgang van
de rationele psychologie naar de kosmologie
- 402 //// JST + DHO De uitspraak “ik denk” of “ik besta denkend” is een empirische uitspraak. Zo’n uitspraak is echter gebaseerd op empirische aanschouwing, dus ook op de gedachte object als verschijning; en zo lijkt het alsof de ziel in onze theorie geheel en al, zelfs in het denken, in verschijning wordt veranderd en alsof zo ons bewustzijn zelf, als louter schijn, in feite naar niets verwijst.
- 401 //// JST + DHO Daardoor stel ik mezelf noch voor zoals ik ben, noch zoals ik aan mezelf verschijn; ik denk mezelf slechts zoals ik elk object in het algemeen denk als ik abstraheer van de aard van de aanschouwing. Wanneer ik mezelf hier voorstel als subject van gedachten of als grond van het denken, dan duiden deze voorstellingswijze niet de categorie substantie of de categorie oorzaak aan. Want de categorieën zijn functies van het denken (van het oordelen) die al op onze zintuiglijke aanschouwing worden toegepast, en die inderdaad vereist zouden zijn als ik mezelf wilde kennen. Nu wil ik mezelf echter alleen als denkend wezen bewust worden; ik let niet op de manier waarop mijn eigen zelf in de aanschouwing gegeven is, en dan kan dat zelf wel louter verschijningen zijn voor mij, voor het ik dat denkt, maar niet voor zover ik denk; bij het denken zonder meer ben ik in het bewustzijn van mijn zelf het wezen zelf, al wordt me daardoor van dat wezen niets te denken gegeven.
-
Ik denk en “ik besta denkend” betekent dus eigenlijk dat . . .
-
- 403 //// Die uitspraak behelst dus niet enkel spontaniteit van het denken, maar ook receptiviteit van de aanschouwing, dat wil zeggen het denken van mezelf toegepast op de empirische aanschouwing van datzelfde subject. En in die empirische aanschouwing zal het denkende zelf dan de voorwaarden moeten zoeken voor het gebruik van logische functies als de categorieën substantie, oorzaak et cetera; dit teneinde zich als object op zichzelf niet alleen door het ik te karakteriseren, maar ook teneinde de aard van zijn bestaan te bepalen, oftewel zichzelf als noumenon te kennen. Maar dat is onmogelijk, omdat de innerlijke empirische aanschouwing zintuiglijk is en ons alleen verschijningsgegevens levert, die het object van het zuivere bewustzijn niets bieden voor de kennis van zijn afzonderlijke bestaan, en slechts voor de ervaring kunnen dienen.
- 404 //// Gesteld echter, dat we later reden zouden vinden (niet in de ervaring, niet in louter onlogische regels, maar in wetten van het zuivere rede gebruikt die a priori vaststaan en ons bestaan betreffen) om aan te nemen dat we zelf volstrekt a priori wetgevend zijn met betrekking tot ons eigen bestaan en dat we dit bestaan ook zelf bepalen, dan zouden we daarmee een spontaniteit ontdekken waardoor onze werkelijkheid bepaalbaar was, zonder dat daarvoor de voorwaarden van de empirische aanschouwing nodig zijn. We zouden ons realiseren dat er in het bewustzijn van ons bestaan a priori iets aanwezig is, dat ertoe kan dienen om ons alleen in zintuiglijke zin volledig bepaalbare bestaan ten aanzien van een zeker innerlijk vermogen toch te bepalen in relatie tot een intelligibele (zij het slechts gedachte) wereld.
- 406 Maar door welke predikaten zou dat moeten doen? Uitsluitend en alleen door predikaten die mij in de zintuiglijke aanschouwing gegeven zijn.
- 406 En zo zou ik weer uitkomen waar de rationele psychologie me al gebracht had: bij de behoefte aan zintuiglijke aanschouwing een, die betekenis moeten verlenen aan mijn verstand begrepen (substantie, oorzaak, enzovoort), zonder welke ik geen kennis van mezelf kan hebben.
- 407 TO DO : schema van de A druk