laatste wijziging: 16-12-2018
417 441 Antithetica v d zuivere rede
DEEL 2 AFDELING 2 BOEK 2 HOOFDSTUK 2 SECTIE 2
Sectie 2: De Antithetica van de zuivere rede
Dit gedeelte handelt over antithetica . In deze sectie komende vier conflicten met tegenzin en antithese voor.
TO DO: samenvatten
- 417 Als ik met de term “thetica” elk geheel van dogmatische leerstellingen aanduidt, versta ik onder “antithetica” geen dogmatische beweringen van het tegendeel, maar het conflict tussen schijnbaar dogmatische kenniseenheden (these met antithese) zonder dat de ene superieur aan de andere kunnen achten.
- 417 De antithetica houdt zich dus niet bezig met eenzijdige beweringen, maar beziet algemene kennis een heden van de rede alleen in het licht van hun conflict ten opzichte van elkaar en de oorzaken daarvan
- 417 De transcendentale antithetica is een onderzoek naar de antinomie (tegenspraak) van de zuivere rede, naar de oorzaken en het resultaat ervan.
- 417 Vragen die zich mijn zo’n dialectiek van de zuivere rede aandienen zijn:
- Bij welke uitsprakrn is de zuivere rede eigenlijk onvermijdelijk aan een antinomie onderworpen?
- Op welke oorzaken berust die antinomie?
- Houdt de rede bij deze tegenspraak toch een weg naar zekerheid open, en zo ja, hoe?
- 418 Een dialectische leerstelling van de zuivere rede moet derhalve de volgende kenmerken hebben die haar van alles sofistiek ze uitspraken onderscheiden
- 418 Ze moet ten eerste geen willekeurige vragen betreffen, maar een vraag waarop de menselijke rede in haar voortgang noodzakelijk moet stuiten
- 418 Ten tweede moet ze in combinatie met haar antithese geen louter kunstmatige schijn wekken, die meteen verdwijnt als we er inzicht in krijgen, maar een natuurlijke en onvermijdelijke schijn, die ons zelfs als we er niet meer door misleid worden nog bongo holt oma ook al bedriegt hij ons dan niet meer, en die dus weliswaar onschadelijk kan worden gemaakt, maar nooit kan worden uitgeroeid.
- 418 Zo’n dialectische leer zal dus geen betrekking hebben op de eenheid van het verstand in ervaring’s begrippen, op de eenheid van der rede in louter ideeën
- 418 Die eenheid moet als synthese volgens de regels allereerst overeenstemmen met het verstand, maar als absolute eenheid van die synthese tegelijk ook met de rede; en dus worden haar voorwaarden te groot voor het verstand als ze corresponderen met de eenheid van de rede, en te klein voor de rede als een overeenstemmen met het verstand . Hierdoor ontstaat een conflict dat niet kan worden vermeden, wat men ook probeert.
- 418 Deze methode om een strijd tussen beweringen aan te zien, of veel eer zelf teweeg te brengen, niet om tenslotte ten gunste van de ene of de andere partij te beslissen, maar om te onderzoeken of het voorwerp van die strijd misschien niet louter een begoocheling is, die door iedere vergeefs wordt nagejaagd zonder dat hij er iets bij kan binnen, ook al zal hij geen tegenstand hebben; deze handelswijze, zeg ik, kunnen we de sceptische methode noemen
- 419 Alleen voor voor de transcendentale filosofie is deze sceptische methode wezenlijk; op ieder ander onderzoeksterrein kan ze misschien worden gemist, maar op dit terrein niet
- 419 In de wiskunde zou het gebruik ervan absurd zijn; want daar kunnen zich geen onjuiste beweringen verbergen en onzichtbaar maken, omdat de bewijzen altijd de leidraad van de zuivere aanschouwing moeten volgen, door middel van een steeds evidente synthese.
- 419 In de experimentele filosofie kan uitstel als gevolg van twijfel dat zijn, maar is geen misverstand mogelijk dat niet gemakkelijk kan worden weggenomen, en uiteindelijk moeten de laatste middelen om de strijd te beslechten in de ervaring liggen, of die nu vroeg of laat worden gevonden.
- 419 //// De moraal kan al haar grondbeginselen, met hun praktische gevolgen, ook in concreto geven, of althans in mogelijke ervaringen, en daardoor het misverstand der abstractie vermijden.
- 419 Maar transcendentale beweringen , die zich inzichten aanmatigen die het domein van alle ervaringen overstijgen, zijn van dien aard, dat hun abstracte synthese nooit in een a priori aanschouwing gegeven kan worden, en ze bevatten misverstanden die nooit door middel van een ervaring kunnen worden ontdekt
420 Het eerste conflict van de transcendentale ideeën
- 420 THESE
- 420 “De wereld heeft een begin in de tijd, en is ook in de ruimte door grenzen ingesloten”
16-12-2018 Boeddha : Alles wat een begin heeft, heeft ook een einde
- 420 BEWIJS
- 420 Laten we aannemen dat de wereld geen begin heeft in de tijd. Dan is er tot aan ieder gegeven moment een eeuwigheid verlopen, en dus een oneindige reeks op elkaar volgende toestanden van dingen in de wereld voorbijgegaan. nu bestaat echter de oneindigheid van een reeks juist in het feit dat die door successieve synthese nooit kan worden voltooid. het is dus onmogelijk dat een oneindige wereldreeks is voorbijgegaan, en een begin van de wereld is een noodzakelijke voorwaarde voor haar bestaan. En dat was het eerste dat bewezen moest worden.
- 420 Ten aanzien van de tweede punt (ruimte) nemen we opnieuw het tegendeel aan. De wereld zou dan een gegeven oneindig geheel van tegelijkertijd bestaande dingen zijn. Nu kunnen we de grootte van een kwantum, dat niet binnen bepaalde grenzen van een aanschouwing gegeven is, ** alleen denken door de synthese van de delen, en de totaliteit van zo’n kwantum alleen door de voltooide synthese, of door de herhaalde toevoeging van de eenheid aan *** zichzelf
- NOOT ** we kunnen een onbepaald kwantum als een geheel aanschouwen, als dat door grenzen is ingesloten, zonder de totaliteit ervan door meting, dat wil zeggen een successieve synthese van zijn delen, toen construeren. Want de grenzen bepalen al de volledigheid, omdat ze al het overige afsnijden
- NOOT *** Het begrip totaliteit is in dit geval niets dan de voorstelling van de voltooide synthese van zijn delen; omdat we het begrip niet kunnen beredeneren op grond van de aanschouwing van het geheel (die in dit geval onmogelijk is), kunnen we dat alleen vatten door de synthese van de delen, tot aan de voltooiing van het oneindige – althans in de idee
- 421 Dus om de wereld, die alle ruimte vult, als geheel te kunnen denken, zouden we de successievelijk synthese van de delen van een oneindige wereld als voltooid moeten beschouwen, dat wil zeggen we zouden de oneindige tijd die bij het tellen van alle coëxisterende dingen verstreken is, als afgelopen moeten beschouwen; en dat is onmogelijk. Derhalve kan een oneindig aangegaapt van werkelijke dingen niet als een gegeven geheel, dus ook niet als tegelijkertijd gegeven worden gezien. De wereld is dus met betrekking tot de uitgebreidheid in de ruimte niet oneindig, maar door grenzen in gesloten. Dit was het tweede punt dat moest worden bewezen
- JST Dus: //// …
- 421 ANTITHESE
- 421 “De wereld heeft geen begin, en geen grenzen in de ruimte, maar is zowel met betrekking tot de tijd als tot de ruimte oneindig“
- 421 BEWIJS
- 421 Laten we aannemen dat de wereld een begin heeft. Omdat het begint een bestaan is waarvan een tijd voorafgaat waarin het ding niet is, moet er een tijd aan voorafgegaan zijn dat de wereld niet was, dat wil zeggen een lege tijd.
- 421 maar het is onmogelijk dat er in een lege tijd een ding ontstaat, omdat geen enkel deel van zo’n tijd in zichzelf een voorwaarde heeft die bestaan van niet bestaan ten opzichte van een ander deel onderscheidt – of het nu aannemen dat dat ding uit zichzelf of door een andere oorzaak ontstaat. Er kunnen dus in de wereld wel hele reeksen van dingen beginnen, maar de wereld zelf kan geen begin hebben en is dus ten aanzien van de voorbijgegaan het tijd oneindig.
- 421 Met betrekking tot de tweede. Neem me allereerst het tegendeel aan, namelijk dat de wereld wat de ruimte betreft eindigt en begrensd is. Dan bevindt ze zich in een lege ruimte, die niet begrensd is. Er zou dus niet alleen een verhouding van de dingen in de ruimte, maar ook van de dingen tot de ruimte zijn. omdat de wereld een absoluut geheel is en er buiten haar geen object van aanschouwing aanwezig is, en dus ook geen correlatie waartoe die wereld zich verhoudt, zou de verhouding van de wereld op de lege ruimte derhalve een verhouding van de wereld tot geen object zijn. Maar zo’n verhouding, dus ook de begrenzing van de wereld door de lege ruimte, is niets. Dus is de wereld wat de ruimte betreft helemaal niet begrensd, dat wil zeggen ze is ten aanzien van de uitgebreidheid oneindig.
- Noot Kant: De ruimte is louter de vorm van de uiterlijke aanschouwing (de formele aanschouwing) en geen werkelijke object, dat uiterlijk kan worden aanschouwd. De ruimte, voorafgaand aan alle dingen die haar bepalen (vullen of grenzen), of die veeleer een empirische aanschouwing opleveren die met haar vorm overeenkomt, is als absolute ruimte uitsluitend de mogelijkheid der uiterlijke verschijningen, voor zover die ofwel op zichzelf bestaan, ofwel met gegeven verschijningen corresponderen. De empirische aanschouwing is dus niet samengesteld uit verschijningen en de ruimte (uit waarneming en lege aanschouwing). Het ene is niet de het correlaat van het andere in de synthese, maar ze zijn in een en dezelfde empirische aanschouwing verbonden, als materie en vorm ervan. Als we een van deze twee elementen buiten de andere willen plaatsen (de ruimte buiten al verschijningen), dan leidt dat tot allerlei lege bepalingen van de uiterlijke aanschouwing die geen mogelijke waarnemingen zijn. Beweging of rust van de wereld in de oneindige lege ruimte bijvoorbeeld, en de bepaling van de verhouding tussen die beweging (of rust) en de lege ruimte, kunnen nooit worden waargenomen, en vormen dus enkel het predikaat van een gedachteding.
422 Opmerkingen over de these van de eerste tegenspraak
- 422 Ik had ook een schijnbewijs van de these kunnen geven door, zoals de dogmatici gewoon zijn, te beginnen met een foutief begrip van de oneindigheid van een gegeven grootte. [Ik had mijn bewijs als volgt kunnen inkleden:]
- Een grote is oneindig, als er geen groter mogelijk is ( dat wil zeggen groter dan de erin aanwezige hoeveelheid van een gegeven eenheid). Nu is er geen enkele hoeveelheid de grootste, omdat er altijd een of meer eenheden aan kunnen worden toegevoegd. derhalve is een oneindige gegeven grootte en dus ook een oneindige wereld onmogelijk; de wereld is dus in beide opzichten begrensd. Maar dit begrip strookt niet met wat onder een oneindig geheel wordt verstaan. We stellen ons met dit begrip niet voor hoe groot het is, dus is het niet het begrip van een maximum. We denken er alleen mee welke verhouding dat geheel heeft tot een willekeurig aangenomen eenheid, ten aanzien waarvan het groter is dan elk getal naarmate de eenheid groter of kleiner wordt gekozen, zou het oneindige groter of kleiner worden. Maar de oneindigheid , die louter in de verhouding tot deze gegevens eenheid bestaat, zou steeds dezelfde blijven. De absolute grootte van het geheel zou daardoor evenwel niet gekend worden; maar die is hier ook niet aan de orde.
- 423 Het ware (transcendentale) begrip oneindigheid houdt in dat de sub sectie verre synthese van de eenheden bij het opmeten van een kwantum nooit kan worden voltooid.
- Noot Kant: Dat kwantum bevat dus een hoeveelheid (van een gegeven eenheid) die groter is dan elk getal. Dit is het wiskundige begrip oneindigheid.
- 423 Ten aanzien van het tweede deel van de these valt het probleem van een oneindige en toch verstreken reeksen weg, omdat het menigvuldige van een qua uitgebreidheid oneindige wereld tegelijkertijd gegeven is. We kunnen ons echter niet op grenzen beroepen, die vanzelf de totaliteit van zo’n hoeveelheid in de aanschouwing vormen; dus om die totaliteit te denken, moeten we onze rekenschap geven van ons begrip, dat in zo’n geval niet van het geheel naar de bepaalde hoeveelheid van de delen kan voortgaan, maar de mogelijkheid van het geheel door de successievelijk synthese van de delen moet aantonen.
- 423 En omdat deze synthese een reeks moet vormen die nooit kan worden voltooid, kunnen we vóór haar, dus ook dóór haar, geen totaliteit denken want het begrip totaliteit zelf is in dit geval de voorstelling van een voltooide synthese van de delen; en die voltooiing is onmogelijk, dus ook het begrip ervan.
424 Opmerkingen over de antithese van de eerste tegenspraak
- 424 //// Het bewijs voor de oneindigheid van de gegeven wereldreeks en van het wereld geheel berust op het feit dat in het tegengestelde geval een lege tijd en een lege ruimte de grens van de wereld zouden vormen.
- 424 De ruimte is louter de vorm van de uiterlijke aanschouwing, en geen werkelijk object dat uiterlijk kan worden aanschouwd. Ze is geen correlatie onder verschijningen, maar de vorm van de verschijningen zelf.
- 424 De ruimte kan zich dus in absolute zin (op zichzelf) niet als iets bepalend in het bestaan van de dingen voordoen, omdat het geen object is, maar alleen de vorm van mogelijke objecten.
- 424 Dingen, als verschijningen, bepalen dus de ruimte, dat wil zeggen onder al haar mogelijke predikaten van grote en relatie bepalen zij dat deze of gene tot de werkelijkheid behoren.
- 424 Maar omgekeerd kan de ruimte, als iets wat op zichzelf bestaat, de grootte en de vorm van werkelijke dingen niet bepalen, omdat ze op zichzelf niet werkelijk’s is.
- 424 //// Een ruimte (of die nu vol of leeg is) * kan dus wel door verschijningen begrensd worden, maar verschijningen kunnen niet door een lege ruimte buiten hen begrensd worden.
- * Noot Kant: het zal duidelijk zijn dat we hiermee willen zeggen dat een lege ruimte, voor zover die door verschijningen begrensd wordt, een ruimte binnen de wereld dus, in elk geval niet in tegenspraak is met de transcendentale principes, en dus en aanzien daarvan kan worden aangenomen – hoewel haar mogelijkheid daarmee nog niet meteen wordt bevestigd
- 424 Hetzelfde geldt voor de tijd. Maar de erkenning van dit alles neemt niet weg dat we deze twee ondingen, de lege ruimte buiten de wereld en de lege tijd ervoor, beslist moeten aannemen als we een grens van de wereld aannemen in de ruimte of in tijd.
- 424 De uitweg waardoor men de consequentie probeert te vermijden dat de oneindige leegte het bestaan van werkelijke dingen wat hun grootte aangaat moet bepalen als de wereld grenzen heeft in tijd en ruimte, houdt heimelijk slechts het volgende in:
- men denkt een onbekende intelligibele wereld in plaats van een zintuiglijke wereld; men denkt een bestaan in het algemeen dat geen andere voorwaarde in de wereld voorondersteld in plaats van het eerste begin (een bestaan waaraan een tijd van niet-bestaande voorafgaat); en men denkt beperkingen van het wereld-geheel in plaats van de grenzen van de uitgebreidheid, en zo gaat men de tijd en ruimte uit de weg.
425 Het tweede conflict van de transcendentale ideeën
- 425 THESE
- 425 “Elke samengestelde substantie in de wereld bestaat uit enkelvoudige delen, en alles wat bestaat is enkelvoudig of uit het enkelvoudige samengesteld”
- 425 BEWIJS
- 425 //// Laten we aannemen dat de samengestelde substanties dat de samengestelde substanties niet uit enkelvoudige delen bestaan. Als elke samenstelling dan in gedachten werd opgeheven, zal er geen enkel samengesteld, en (omdat er geen enkelvoudige delen zijn) ook geen enkelvoudige deel, dus helemaal niets overblijven, derhalve geen substantie gegeven zijn. dus het is ofwel onmogelijk dat elke samenstelling in gedachten wordt opgeheven, ofwel moet na opheffing daarvan iets overblijven dat volstrekt zonder samenstelling bestaat, dat wil zeggen het enkelvoudige. In het eerste geval zou het samengestelde echter weer uit substanties bestaan, omdat samenstelling bij substanties slechts een toevallige relatie is, zonder welke ze, als op zichzelf bestendige wezens moeten kunnen bestaan. En omdat dit geval strijdig is met de vooronderstelling, blijft alleen het tweede over: dat namelijk het substantieel samengestelde in de wereld uit enkelvoudige delen bestaat.
- 426 Hieruit volg direct dat alle dingen van de wereld enkelvoudige wezens zijn, dat de samenstelling slechts een uiterlijke toestand van die wezens is, en dat, hoewel we de elementaire substanties nooit helemaal uit deze toestand van verbinding kunnen wegnemen en isoleren, treden ze toch moet denken als de eerste subjecten van elke samenstelling, en dus als enkelvoudige wezens die aan elke samenstelling voorafgaan.
- 426 ANTITHESE
- 426 “Geen enkel samen samengestelde dingen in de wereld bestaat uit enkelvoudige delen, en er bestaat niets enkelvoudigs in de wereld”
- 426 BEWIJS
- //// 426 Stel: een samengesteld ding (als substantie) bestaat uit enkelvoudige delen. Omdat elke uiterlijke verhouding, dus ook elke samenstelling uit substanties, alleen in de ruimte mogelijk is, moet de ruimte die het samengestelde inneemt uit evenveel delen bestaan als dat samengestelde zelf.
- 426 Nu bestaat de ruimte niet uit enkelvoudige delen, maar uit ruimtes. Dus moet elk deel van het samengestelde een ruimte innemen. de absoluut eerste delen van iedere samengestelde zijn echter enkelvoudig. Dus neemt het enkelvoudige ruimte in. Omdat nu al het reële dat een ruimte inneemt iets menigvuldig’s bevat waarvan de delen zich buiten elkaar bevinden, dat samengesteld is, en omdat zo’n reëel samengestelde niet uit accidenten (die zonder substantie niet buiten elkaar kunnen zijn), dus uit substanties bestaat, zou het enkelvoudige een substantieel samengestelde zijn, en dat is met zichzelf in tegenspraak.
- 426 De tweede gedeelte van de zin van de antithese, dat er in de wereld niets enkelvoudig bestaat, betekent hier slechts zoveel als het volgende. Het bestaan van het absoluut enkelvoudige kan door geen enkele ervaring of waarneming, of die nou innerlijk of uiterlijk is worden aangetoond.
- 426 //// Het absoluut enkelvoudige is dus louter een idee, waarvan de objectieve realiteit nooit in een mogelijke ervaring kan worden aangetoond. Het heeft dus geen object en kan in de beschrijving van de verschijningen niet worden gebruikt. Want laten we nu eens aannemen dat er bij deze transcendentale idee een object in de ervaring kan worden gevonden. Dan zouden we de empirische aanschouwing van een of ander object moeten kennen als een aanschouwing die absoluut geen menigvuldigheid bevat van delen die buiten elkaar bestaan en tot een eenheid zijn verbonden. Nu kunnen we uit het feit dat we ons zo’n menigvuldigheid niet bewust zijn, niet afleiden dat die in de aanschouwing van een object onmogelijk is, en omdat we dat beslist wel moeten kunnen om de absolute enkelvoudigheid te kunnen vaststellen, volgt hieruit dat die enkelvoudigheid op grond van geen enkele waarneming kan worden afgeleid. Omdat iets dus nooit als absoluut enkelvoudig object in een mogelijke ervaring gegeven kan worden, en de zintuiglijke wereld als geheel van alle ervaring moet worden beschouwd, is er in die wereld niets enkelvoudigs gegeven.
- 427 //// Deze tweede zin van de antithese gaat veel verder dan de eerste. De eerste verband het enkelvoudige alleen uit de aanschouwing van het samengestelde, terwijl het tweede het uit de hele natuur verwijderd. De tweede kon dus ook niet worden bewezen op grond van het begrip van een gegeven object van de uiterlijke-aanschouwing (van het samengestelde), maar op grond van de relatie van zo’n object tot de mogelijke ervaring in het algemeen.
427 Opmerkingen over de these van de eerste tegenspraak
- 427 Als ik over een geheel spreken dat noodzakelijk uit enkelvoudige delen bestaat, versta ik daaronder alleen een substantieel geheel als het eigenlijke compositum, dat wil zeggen de toevallige eenheid van het menigvuldige, dat (althans in gedachten) als afzonderlijk gegeven in wederzijdse verbinding wordt gebracht, en daardoor een eenheid vormt. We zouden de ruimte eigenlijk geen compositum [samengestelde], maar een totum [geheel] moeten noemen, omdat de delen ervan alleen in het geheel mogelijk zijn en het geheel niet door de delen. Ze zou misschien een compositum ideale, maar geen compositum reale kunnen heten.
- 428 Ruimte en tijd bestaan dus niet uit enkelvoudige delen.
- 428 De eigenlijke betekenis van het woord monas (zoals Leibniz het gebruikt) heeft alleen betrekking op het enkelvoudige dat onmiddellijk als enkelvoudige substantie gegeven is (bijvoorbeeld in het zelfbewustzijn), en niet als element van het samengestelde, dat we beter atomus kunnen noemen. En omdat ik alleen wil bewijzen dat er enkelvoudige substanties bestaan ten aanzien van het samengestelde, als elementen daarvan, zou de these van de tweede antinomie de transcendentale atomististiek kunnen noemen. Omdat dit woord echter al lang gebruikt wordt voor een specifieke verklaringswijze van materiële verschijningen (moleculae), en dus empirische begrippen voorondersteld, kan de these beter als het dialectische grondbeginsel van de monadologie worden aangeduid
428 Opmerkingen over de antithese van de eerste tegenspraak
- 428 Tegen deze stelling, die inhoudt dat de materie oneindig deelbaar is en die een louter wiskundige bewijsgrond heeft, worden bezwaren ingebracht door de monadisten. Deze bezwaren maken zichzelf echter alleen al verdacht doordat ze de zeer evidente wiskundige bewijzen niet willen beschouwen als inzichten in de aard van de ruimte, voor zover die in feite de formele voorwaarde voor de mogelijkheid van alle materie is, maar uitsluitend beschouwen als afleidingen uit abstracte maar willekeurige begrippen, die niet voor werkelijke dingen kunnen worden gebruikt.
- 429 Alsof het mogelijk is om een ander soort aanschouwing te bedenken dan die in de oorspronkelijke aanschouwing van de ruimte gegeven is, en alsof de a priori-bepaling van de ruimte die tegelijk betrekking hebben op alles wat alleen mogelijk is doordat het de ruimte vult. Als we hun gehoor gaven, zouden we buiten het wiskundige punt, dat enkelvoudig is, en geen deel, maar alleen de grens van de ruimte is, ook nog fysieke punten moeten aannemen, die weliswaar eveneens enkelvoudig zijn, maar het voordeel hebben dat het delen van de ruimte zijn en dat ze die dus louter door hun aan een voeging vullen.
- 429 Het is niet voldoende om bij het zuivere verstand begrip van het samengestelde het begrip van het enkelvoudige te vinden, maar we moeten bij de aanschouwing van het samengestelde (van de materie) de aanschouwing van het enkelvoudige vinden, en dat is volgens de wetten van de zintuiglijkheid, dus ook bij objecten van de zintuigen, volslagen onmogelijk. voor een geheel dat uit substanties bestaat en dat louter door het zuivere verstand gedacht wordt, mag dan altijd gelden dat het enkelvoudige aan elke samenstelling ervan voorafgaat, maar het geldt niet voor het substantiële geheel in de verschijning, dat als empirische aanschouwing in de ruimte de noodzakelijke eigenschap heeft dat geen enkel deel ervan enkelvoudig is, omdat geen enkel deel van de ruimte enkelvoudig is. Intussen zijn de monadisten zo scherpzinnig geweest om dit probleem te ontwijken door de ruimte niet op te vatten als een voorwaarde voor de mogelijkheid van objecten van de uiterlijke-aanschouwing (van de lichamen), maar die objecten, en de dynamische verhouding van de substanties in het algemeen,als voorwaarde voor de mogelijkheid van de ruimte te beschouwen,
- 430 Als lichamen dingen op zichzelf waren, zou de bewijsvoering van de monadisten beslist geldig zijn
- 430 //// De absolute enkelvoudigheid van de substantie: de aard van het zelfbewustzijn brengt dus met zich mee dat het zichzelf niet kan delen, omdat het object, dat denkt, tegelijk zijn eigen object is (hoewel het de aan inherente bepalingen wel kan delen); want ten aanzien van zichzelf is elk object absolute eenheid.
431 Het derde conflict van de transcendentale ideeën
- 431 THESE
- 431 “De causaliteit volgens natuurwetten is niet de enige causaliteit waaruit alle verschijningen in de wereld kunnen worden afgeleid. Om alle verschijningen te verklaren moeten we ook een causaliteit door vrijheid aannemen.”
- 431 BEWIJS
- 431 //// Laten we aannemen dat er alleen een causaliteit volgens natuurwetten is. Dan veronderstelt alles wat gebeurt een voorafgaande toestand, waarop het onvermijdelijk een regel volgt. Nu moet de voorafgaande toestand zelf iets zijn dat is gebeurd (in de tijd ontstaan, omdat het er eerst niet was), want als die toestand er altijd geweest was, zou zijn gevolg evenmin nu pas zijn ontstaan en er ook altijd zijn geweest. Dus is de causaliteit van de oorzaak waardoor iets gebeurt zelf iets wat gebeurd is, iets wat volgens de natuurwet weer een voorafgaande toestand en zijn causaliteit veronderstelt, die dan op zijn beurt een nog oudere toestand veronderstelt enzovoort.
- //// JST en DH Je kunt geen begin aanwijzen omdat zo’n begin ook weer een begin moet hebben.
- 431 //// Nu houdt echter de natuurwet juist in dat er zonder een voldoende a priori bepaalde oorzaak niets gebeurt. Dus is de uitspraak dat alle causaliteit alleen volgens natuurwetten mogelijk is, in haar onbeperkte algemeenheid met zichzelf in tegenspraak. En we kunnen dus niet aannemen dat ze de enige vorm van causaliteit is.
- JST/DH Dus is er een ander soort begin dan het natuurwetenschappelijke begrip begin
- 431 Derhalve moeten we een causaliteit aannemen waardoor iets gebeurt zonder dat de oorzaak ervan nog verder oma door een andere er aan voorafgaande oorzaak, volgens noodzakelijke wetten bepaald is. Dat wil zeggen we moeten een absolute spontaniteit van de oorzaken aannemen, waardoor een reeks van verschijningen die volgens natuurwetten verloopt, vanzelf begint, dus transcendentale vrijheid , zonder welke de reeks der verschijningen aan de kant van de oorzaken zelfs in de loop der natuur nooit volledig is.
- Noot: Het vrijheidsbegrip is voor Kants kritische systematiek van zeer groot belang. Hierboven, in de these van de derde antinomie, beredeneerd kant dat het noodzakelijk is om het bestaan van transcendentale vrijheid aan te nemen. In de “Kritiek van de praktische rede” gaat hij nog een stap verder. Daar beredeneert hij dat het aantoonbaar is dat wij mensen vrij zijn. Kant schrijft verder dat het begrip vrijheid “de sluitsteen van de hele structuur van het systeem van de zuivere rede vormt”.
- 431 //// Laten we aannemen dat er alleen een causaliteit volgens natuurwetten is. Dan veronderstelt alles wat gebeurt een voorafgaande toestand, waarop het onvermijdelijk een regel volgt. Nu moet de voorafgaande toestand zelf iets zijn dat is gebeurd (in de tijd ontstaan, omdat het er eerst niet was), want als die toestand er altijd geweest was, zou zijn gevolg evenmin nu pas zijn ontstaan en er ook altijd zijn geweest. Dus is de causaliteit van de oorzaak waardoor iets gebeurt zelf iets wat gebeurd is, iets wat volgens de natuurwet weer een voorafgaande toestand en zijn causaliteit veronderstelt, die dan op zijn beurt een nog oudere toestand veronderstelt enzovoort.
- 432 ANTITHESE
- 432 “Er is geen vrijheid; alles in de wereld gebeurt uitsluitend volgens natuurwetten”
- 432 BEWIJS
- 432 //// Stel: er bestaat een vrijheid in transcendentale zin, als een speciaal soort causaliteit , volgens welke de gebeurtenissen in de wereld zouden kunnen plaatsvinden – een vermogen namelijk om een toestand, dus ook een reeks van gevolgen van die toestand, in absolute zin te beginnen. Dan zal er niet alleen een reeks door deze spontaniteit in absolute zin beginnen, maar ook de bepaling zelf van die spontaniteit om de reeks voort te brengen, dat wil zeggen de causaliteit ; er gaat dus niet vooraf waardoor deze plaatsvinden de handeling volgens vaste wetten bepaald is. Maar elk begin van een handeling vooronderstelt een toestand waarin de oorzaak nog niet handelt, en een dynamisch eerste begin van de handeling vooronderstelt een toestand die met de voorafgaande toestand van diezelfde oorzaak geen enkele causale samenhang heeft, dat wil zeggen daar op geen enkele wijze uit volgt. Dus is de transcendentale vrijheid in tegenspraak met de wet van de causaliteit ; het is een verbinding van de successieve toestanden van werkende oorzaken die eenheid van de ervaring onmogelijk maakt en die dus ook in geen enkele ervaring aanwezig is, dus een leeg bedenksel.
- 432 We moeten de samenhang en orde van de gebeurtenissen in de wereld dus alleen in de natuur zoeken. de vrijheid (onafhankelijkheid) van de natuurwetten is weliswaar een bevrijding van de dwang, maar ook van de leidraad van alle regels. men kan niet zeggen dat de wetten der vrijheid, in plaats van die der natuur, hun intrede doen in de causaliteit van ’s werelds loop. want als die vrijheid volgens wetten bepaald was, was er geen vrijheid, maar zelf louter natuur.
- 432 Natuur en transcendentale vrijheid verschillen dus van elkaar als wetmatigheid en wetteloosheid
- 433 //// De illusie van vrijheid belooft het onderzoekende verstand misschien rust in de keten van oorzaken, doordat na een onvoorwaardelijke causaliteit te voeren, die vanzelf begint te handelen, maar omdat hij causaliteit zelf blind is, breekt ze de leidraad van regels af, terwijl volledig samenhangende ervaring alleen aan de hand daarvan mogelijk is.
433 Opmerkingen over de these van de derde tegenspraak
- 433 We moeten net als bij de causaliteit volgens natuurwetten genoegen nemen met de erkenning a priori dat zo’n causaliteit moet worden voorondersteld, hoewel we op geen enkele wijze kunnen begrijpen hoe het mogelijk is dat een bepaald bestaan het bestaan van iets anders voortbrengt, en we ons in dezen uitsluitend aan de ervaring houden.
- 434 Een zeer evidente bevestiging van de behoefte van de rede om zich in de reeks van natuurlijke oorzaken te beroepen op een eerste begin uit vrijheid vinden in het feit dat, met uitzondering van de epicuristen school, alle filosofen uit de oudheid zich gedwongen zagen om ter verklaring van de bewegingen in de wereld een eerste beweger aan te nemen, dat wil zeggen een vrij handelende oorzaak die deze reeks van toestanden als eerste en uit zichzelf begon. Ze ondernamen geen pogingen om een eerste begin uit louter natuur begrijpelijk te maken.
433 Opmerkingen over de antithese van de derde tegenspraak
- 434 //// JST + DHO Wie het opneemt tegen de leer van de vrijheid en pleit voor een almachtige natuur (een transcendentale fysiocratie), zou zijn uitgangspunt tegen de pseudo rationele gevolgtrekkingen van die leer op de volgende manier verdedigen: Als jullie geen wiskundig eerste begin van de wereld in de tijd aannemen, hoeven jullie ook geen dynamisch eerste begin in causaal opzicht te zoeken. Wie heeft jullie opgedragen om een absoluut eerste toestand van de wereld, en dus een absoluut begin van de steeds voorafgaande reeks van verschijningen te bedenken, en om grenzen te stellen aan de onbeperkte natuur, zodat jullie je verbeelding een rustpunt kunnen geven?
- 435 //// JST + DHO Omdat de substanties in de wereld er altijd geweest zijn, of althans omdat de eenheid der ervaring en dergelijke vooronderstelling noodzakelijk maakt, kunnen we zonder problemen ook aannemen dat de verandering van hun toestanden, dat wil zeggen een reeks van hun veranderingen, er altijd geweest is, zodat we dus niet hoeven zoeken naar een eerste begin, noch in wiskundig noch in dynamisch opzicht. De mogelijkheid van zo’n oneindige opeenvolging, zonder een eerste lid waar al het overige opvolgt, blijft onbegrijpelijk. Maar als jullie dit raadsel de natuur daarom willen verwerken, zullen jullie genoodzaakt zijn om vele synthetische basis hoedanigheden (basiskrachten) te verwerpen die jullie net zo min kunnen begrijpen, en zelfs de mogelijkheid van verandering in het algemeen moeten afwijzen. Want als jullie niet door ervaring wisten dat die verandering werkelijk plaatsvindt, zouden jullie a priori nooit kunnen bedenken hoe zo’n onafgebroken opeenvolging van zijn en niet-zijn mogelijk is.
- 435 Zelfs als we uitgaan van vrijheid, als transcendentaal vermogen om veranderingen in de wereld aan te vangen, zou dat vermogen in elk geval alleen buiten de wereld kunnen bestaan (hoewel het altijd een vermetele aanmatiging blijft om buiten het geheel van alle mogelijke aanschouwingen nog een object aan te nemen dat niet in een mogelijke waarneming gegeven kan zijn)
-
436 Het vierde conflict van de transcendentale ideeën
- 436 THESE
- 436 “Er behoort iets tot de wereld dat, hetzij als haar deel, hetzij als haar oorzaak, een absoluut noodzakelijk wezen is”
- 436 BEWIJS
- 436 //// JST + DHO De zintuiglijke wereld, als geheel van alle verschijningen, bevat ook een reeks van veranderingen.
- Want zonder zo’n reeks zou zelfs de voorstelling van de tijdreeks, als voorwaarde voor de mogelijkheid van de zintuiglijke wereld, ons niet gegeven zijn.
- Elke verandering is echter onderworpen aan haar voorwaarde, die er in tijd aan voorafgaat en die haar noodzakelijk maakt.
- Nu vooronderstelt “elk gegeven voorwaardelijk iets” ten aanzien van zijn bestaan “een volledige reeks van voorwaarden” tot aan het absoluut onvoorwaardelijke, dat als enige absoluut noodzakelijk is.
- En als er een verandering bestaat als gevolg van iets absoluut noodzakelijks, moet dat bestaan.
- Dit noodzakelijke hoort echter zelf tot de zintuiglijke wereld.
- Want stel dat het zich buiten die wereld bevindt.
- Dan zou de reeks van veranderingen in de wereld haar begin aan deze noodzakelijke oorzaak ontlenen zonder dat hij zelf tot de zintuiglijke wereld behoort.
- En dat is onmogelijk.
- Want omdat het begin van een tijdreeks alleen kan worden bepaald door wat er in de tijd aan voorafgaat, moet de hoogste voorwaarden van het begin van een reeks van veranderingen bestaan in een tijd dat die reeks er nog niet was (want het begin is een bestaan waaraan een tijd voorafgaat dat het ding dat begint er nog niet was).
- Derhalve behoort de causaliteit van de noodzakelijke oorzaak van de veranderingen, dus ook de oorzaak zelf, door de tijd, dus tot de verschijning (de tijd is alleen als vorm van de verschijning mogelijk).
- Bijgevolg kan die oorzaak niet gescheiden worden gedacht van de zintuiglijke wereld, als het geheel van alle verschijningen.
- Dus bevat de wereld zelf iets absoluut noodzakelijk’s, of dat nu de hele reeks (van toestanden) in de wereld zelf, of een deel daarvan is.
- Noot Kant: Objectief gaat de de tijd, als formele voorwaarde voor de mogelijkheid van veranderingen, aan die mogelijkheid vooraf, maar subjectief, en in de werkelijkheid van het bewustzijn, is deze voorstelling, net als alle andere, alleen een aanleiding van waarnemingen gegeven.
- 436 //// JST + DHO De zintuiglijke wereld, als geheel van alle verschijningen, bevat ook een reeks van veranderingen.
- 437 ANTITHESE
- 437 “Er bestaat helemaal geen absoluut noodzakelijk wezen”
- 437 BEWIJS
- 437 //// JST + DHO Stel: De wereld is zelf een noodzakelijke wezen, of in de wereld bestaat een noodzakelijk wezen.
- Dan zal ofwel de reeks van haar veranderingen een begin hebben dat onvoorwaardelijk noodzakelijk was, dus geen oorzaak had, en dat is in strijd met de dynamische wet van de bepaling van alle verschijningen in de tijd.
- ofwel de reeks zelf zal geen begin hebben, en weliswaar in al haar delen toevallig en voorwaardelijk zijn, maar als geheel toch absoluut noodzakelijk en onvoorwaardelijk;
- en dat is met zichzelf in tegenspraak,
- omdat het bestaan van een veelheid niet noodzakelijk kan zijn als geen enkel deel ervan een op zichzelf noodzakelijk bestaan bezit.
- 437 //// JST + DHO Stel daartegenover: er bestaat een absoluut noodzakelijke oorzaak van de wereld buiten die wereld.
- Dan zou die oorzaak, als hoogste lid in de reeks van oorzaken van de veranderingen in de wereld, het bestaan van die veranderingen en hun reeks beginnen.
- Maar die oorzaak zou dan ook moeten beginnen te handelen, en haar causaliteit zou tot de tijd behoren, en daarom ook tot het geheel van die verschijningen, dat wil zeggen tot de wereld
- Derhalve zou zijzelf, de oorzaak, niet buiten de wereld zijn, wat in tegenspraak is met de vooronderstelling.
- Dus bestaat er noch in de wereld noch buiten de wereld (maar in causale verbinding ermee) een absoluut noodzakelijke wezen.
- //// Noot Kant: het woord beginnen wordt in twee betekenissen gebruikt:
- De eerste is actief: de oorzaak begint een reeks van toestanden als haar gevolg.
- De tweede is passief: de causaliteit in de oorzaak begint zelf. Ik leid hier het laatste van het eerste af.
- //// Noot Kant: het woord beginnen wordt in twee betekenissen gebruikt:
- 437 //// JST + DHO Stel: De wereld is zelf een noodzakelijke wezen, of in de wereld bestaat een noodzakelijk wezen.
- 436 THESE
-
437 Opmerkingen over de these van de vierde tegenspraak
- 437 Om het bestaan van een noodzakelijk wezen te bewijzen, mag ik hier alleen het kosmologische bewijs gebruiken. dat klinkt namelijk op van het voorwaardelijke in de verschijning tot het onvoorwaardelijke in het begrip oma waarbij men dat ook onvoorwaardelijke als de noodzakelijke voorwaarden van de absolute totaliteit van de reeks beschouwd. De poging tot bewijs die alleen uitgaat van de idee van een hoogste wezen ligt op het terrein van een principe, en zal dus afzonderlijk worden behandeld.
- 438 Als het bestaan van noodzakelijk wezen wordt aangetoond door middel van het zuiver kosmologisch bewijs, blijft het altijd om uitgemaakt of dat wezen de wereld zelf is of iets wat daarvan verschilt.
- 438 Want om dat laatste te kunnen vaststellen hebben we grondbeginselen nodig die niet meer kosmologisch zijn, en niet door de reeks van verschijningen behoren. Daarvoor hebben we begrippen nodig van toevallige wezens in het algemeen (louter als objecten van het verstand opgevat) en een principe om die wezens, alleen door begrippen, met een noodzakelijk wezen te verbinden. Maar dat alles ligt op het terrein van een transcendente filosofie, waar we hier nog niet aan toe zijn.
- 438 Als we het bewijs echter eenmaal kosmologisch beginnen, door er de reeks van verschijningen en de teruggang in die reeks volgens empirische wetten van de causaliteit aan ten grondslag te leggen, kunnen we daar nadien niet ineens van afwijken en op iets overgaan dat niet als lid in de reeks past. Iets wat als voorwaarde wordt beschouwd, moet dat in dezelfde betekenis zijn als die we hanteren voor de relatie van het onvoorwaardelijke tot zijn voorwaarde in de reeks die in ononderbroken voortgang tot de hoogste voorwaarde moet leiden. Als deze relatie zintuiglijk is en behoort tot het mogelijke empirisch gebruik van het verstand, kan de hoogste voorwaarden of oorzaak de teruggang alleen afsluiten volgens zintuiglijke wetten, dus alleen als ze behoort tot de tijdreeks. en dan moet het noodzakelijke wezen als het hoogste lid in de reeks (van toestanden) in de wereld worden beschouwd.
- 439 //// JST + DHO Toevallig, in de zuivere betekenis van de categorie, is iets waarvan het contradictorisch tegendeel mogelijk is.
- Nu kunnen we de intelligibele toevalligheid niet uit de empirische toevalligheid afleiden.
- Van wat veranderd (van zijn toestand), is het tegendeel op een ander tijdstip werkelijk, dus ook mogelijk.
- Dus is dat niet het contradictorisch tegendeel van de voorafgaande toestand. daarvoor is vereist dat in de tijd dat die vorige toestand er was, in plaats daarvan zijn tegendeel er had kunnen zijn, iets wat uit de verandering nooit kan worden afgeleid.
- Een lichaam dat in beweging was = A, komt tot rust = niet-A.
- Nu kan uit het feit dat een aan toestand A tegengestelde toestand op toestand A volgt, nooit worden afgeleid dat het contradictorische tegendeel van A mogelijk, dus dat A toevallig is.
- Omdat vereist dat er op het tijdstip dat er beweging was, in plaats van die beweging ook rust had kunnen zijn.
- Nu weten we alleen maar dat die rust op het volgende tijdstip werkelijk, dus ook mogelijk was.
- Beweging op één tijdstip en de rust op een ander tijdstip zijn echter niet contradictorisch aan elkaar tegengesteld.
- Dus wordt de toevalligheid volgens begrippen van het zuivere verstand volstrekt niet bewezen door de opeenvolging van tegengestelde bepalingen, dat wil zeggen door verandering; en het bestaan van een noodzakelijk wezen, volgens zuivere verstandsbegrippen, kan daaruit dus ook niet worden afgeleid.
- //// Verandering bewijst alleen empirische toevalligheid, dat wil zeggen ze bewijst dat de nieuwe toestand op zichzelf, zonder een oorzaak die tot de voorafgaande tijd behoort, nooit had kunnen plaatsvinden, als gevolg van de wet van de causaliteit.
- Die oorzaak, ook als ze als absoluut noodzakelijk wordt opgevat, moet dus in de tijd bestaan en tot de reeks van verschijningen behoren.
- Nu kunnen we de intelligibele toevalligheid niet uit de empirische toevalligheid afleiden.
439 Opmerkingen over de antithese van de vierde tegenspraak
- 439 Als we bij het opklimmen in de reeks van verschijningen op problemen menen te stuiten inzake de bestaan van een absoluut noodzakelijke hoogste oorzaak, dan mogen die niet gebaseerd zijn op louter begrippen van het noodzakelijk bestaan van een ding in het algemeen. Ze mogen dus niet ontologisch zijn, maar moeten voortkomen uit de causale verbinding met een reeks van verschijningen, waarvoor een voorwaarde moet worden aangenomen die zelf onvoorwaardelijk is moeten er dus kosmologisch en volgens empirische wetten toe zijn gekomen.
- 440 Er moet namelijk blijken dat het opklimmen in de reeks van oorzaken (in de zintuiglijke wereld) nooit bij een empirisch onvoorwaardelijke voorwaarde kan eindigen, en dat het kosmologische argument op grond van de toevalligheid van de toestanden in de wereld, waarvan hun veranderingen getuigen, zich uiteindelijk gericht tegen het aannemen van een eerste oorzaak die de reeks in absolute zin begint.
- 440 //// Er doet zich in deze antinomie echter een zonderlinge tegenstelling voor. In de antithese wordt het niet bestaan van het onroerend bezig afgeleid uit dezelfde bewijsgrond als die waaruit in de these het bestaan van de hoeren wezen werd afgeleid, en wel met dezelfde strengheid. Eerst vernamen we: er bestaat een noodzakelijk wezen, omdat de gehele afgelopen tijd de reeks van alle voorwaarden en daarmee dus ook het onvoorwaardelijke (noodzakelijke) bevat. Nu vernemen we er bestaat geen noodzakelijk wezen, juist omdat de hele voorbijgaande tijd de reeks van alle voorwaarden bevat (die dus samen weer voorwaardelijk zijn)
- 440 Dit heeft de volgende oorzaak:
- 440 De eerste argumentatie richt zich alleen op de absolute totaliteit van de reeks van voorwaarden, waarvan de ene de andere in de tijd bepaald, en komt daardoor uit op iets wat onvoorwaardelijk en noodzakelijk is.
- 440 De tweede neemt echter de toevalligheid in beschouwing van alles wat in de tijdreeks bepaald is (omdat aan alles een tijd voorafgaat waarin de voorwaarde zelf weer als voorwaardelijk bepaald moet zijn), zodat al het voorwaardelijke, en alle absolute noodzakelijkheid, volstrekt wegvalt.
- M. de Mairan [noot] de maan draait om haar eigen as. twee astronomen: de een kwam tot de conclusie dat de maan om haar eigen as draait, omdat ze de aarde steeds dezelfde zijde toekeert. De andere besloot dat de maan niet om zijn as draait, evenzeer omdat ze de aarde steeds dezelfde zijde toekeert. Beide gevolgtrekkingen kloppen, al naargelang het standpunt van waaruit men de beweging van de maan wil beschouwen.