laatste wijziging: 06-09-2018
441 449 S-3 Belang v d rede
DEEL 2 AFDELING 2 BOEK 2 HOOFDSTUK 2 SECTIE 3
Sectie 3: Het belang van de rede bij dit conflict
Dit gedeelte handelt over de rede .
TO DO: samenvatten
- 441 We hebben nu het hele dialectische spel van de kosmologische ideeën voor ons. //// Die ideeën laten niet toe dat een van hen corresponderend object ooit in een mogelijke ervaring gegeven wordt, ze laten zelfs niet toe dat de reden ze in overeenstemming met algemene ervaringswetten denkt.
- 441 Deze pseudo-rationele beweringen zijn evenzovele pogingen om vier natuurlijke en onvermijdelijke problemen van de rede op te lossen.
- 441 We hebben de grootste pretenties van de rede die haar domein tot over alle grenzen van de ervaring uitbreidt slechts indoor formules voorgesteld, die alleen de grond van haar rechtmatige aanspraken bevatten. En zoals dat een transcendentale filosofie betaamt, hebben we die aanspraken van al het empirische ontdaan, hoewel de beweringen van de rede alleen in verbinding daarmee in volle luister kunnen schitteren.
- 442 **I** Of de wereld een begin heeft en/of haar uitgebreidheid in de ruimte begrensd is
- 442 **II** Of er ergens en misschien in mijn denken zelf een ondeelbare en onvernietigbare eenheid bestaat of niets dan het deelbare en vergankelijke
- 442 **III** Of ik in mijn handelingen vrij ben of, zoals andere wezens, aan de leiband van de natuur en het noodlot loop
- 442 **IV** Of er een hoogte oorzaak van de wereld bestaat, dan wel de dingen der natuur en hun orde het laatste object vormen waarbij we in al onze beschouwingen moeten blijven staan
- 442 De eigenlijke waardigheid van de wiskunde (die trots van de menselijke rede) berust op het volgende. Ze zet de rede aan de natuur te doorgronden, zowel in het grootte als in het kleine, in haar orde en regelmaat, en in de bewonderenswaardige eenheid van de krachten die haar bewegen, om zo alle verwachtingen van een op de alledaagse ervaring gebaseerde filosofie verder te overtreffen.
- 442 Tot ongeluk voor de speculatie (maar misschien tot geluk van de praktische bestemming van de mens) zie de rede zichzelf, te midden van haar grootse verwachtingen, zo ingesloten in een gedrang van argumenten en tegenargumenten, dat haar eer, noch haar veiligheid haar toestaan zich terug te trekken om onverschillig bij dit conflict toe te kijken, alsof het louter een schijngevecht was; nog minder kansen zomaar vrede voor ordenen, omdat de inzet van de strijd van zeer groot belang is.
- 442 Er blijft de rede dus niets anders over dan te overwegen of deze onenigheid met zichzelf louter te wijten is aan een misverstand; en of, na opheldering daarvan, de trotse pretenties aan beide zijden misschien wegvallen om plaats te maken voor een duurzaam en rustig bewind van de rede over verstand en zintuigen.
- 443 //// In de beweringen van de antithese signaleren we een volstrekte gelijkvormigheid van denkwijze en een volledige eenheid van maxime, namelijk een principe van zuiver empirisme, niet alleen inzake de verklaring van de verschijnselen in de wereld, maar ook inzake de analyse van de transcendentale ideeën aangaande de hele kosmos. Aan de beweringen van de these liggen echter, behalve de empirische verklaring’s wijze binnen de reeks van verschijningen oma nog intellectuele uitgangspunten ten grondslag, en daar is het maxime in zoverre niet enkelvoudig.
- 443 //// JST + DHO Bij de bepaling van de kosmologische rede ideeën vinden aan de kant van het dogmatisme, oftewel de these:
- 443 //// Ten eerste een bepaald praktisch belang, dat ieder welgezind mens van harte deelt als hij zijn ware voordeel begrijpt dat de wereld een begin heeft; dat mijn denkende zelf een enkelvoudige en dus onvergankelijke aard heeft en dat het in zijn gekozen handelingen vrij en boven de dwang der natuur verheven is; en dat is tenslotte de hele orde van de dingen die de wereld vormen, voortkomt uit een oerwezen waaraan alles zijn eenheid en doelmatige verbinding ontleend – dat zijn evenzovele pijlers van de moraal en de religie. De antithese berooft ons van al deze steunberen, of lijkt ons er althans van te beroven.
- 444 //// Ten tweede is er ook een speculatief belang van de rede . Want als we de transcendentale ideeën zo opvatten en gebruiken, kunnen we de hele keten van voorwaarden volledig a priori vatten, en de afleiding van het voorwaardelijke begrijpen door bij het onvoorwaardelijke te beginnen. Dat brengt de antithese niet tot stand; die stelt zichzelf in een zeer kwaad daglicht doordat ze op de vraag naar de voorwaarden voor haar synthese alleen antwoorden kan geven die eindeloze aanleiding geven tot verdere vragen. Volgens de antithese moeten we van een gegeven begin naar een hoger begin opklimmen, voert elk deel naar een kleiner deel, heeft elke gebeurtenis een andere gebeurtenis als oorzaak boven zich, en steunen de voorwaarden van het bestaan in het algemeen altijd weer op andere voorwaarden, zonder ooit houvast en steun te krijgen in een zelfstandig ding als oerwezen.
- 444 //// Ten derde heeft de these het voordeel van de toegankelijkheid. Het gewone verstand ziet in de ideeën van het onvoorwaardelijke begin van elke synthese niet het minste probleem, omdat het toch al eerder gewoon is om af te dalen naar de gevolgen dan op te klimmen naar de gronden. Het vindt rust in de begrippen van het absoluut eerste en tegelijk een vast punt, waarna het zijn schreden richt, terwijl het volstrekt geen genoegen beleefd aan het rusteloos opklimmen van het voorwaardelijke naar de voorwaarde, steeds met één voet in de lucht.
- 444 //// JST + DHO Bij de bepaling van de kosmologische ideeën vinden aan de kant van het empirisme, oftewel de antithese:
- 444 //// Ten eerste geen praktisch belang dat voorkomt uit zuivere principes van de rede , zoals dat in moraal en religie aanwezig is. Het kale empirisme lijkt beide alle kracht en invloed ontnemen. Als er geen oerwezen bestaat dat van de wereld verschilt, als de wereld geen begin en dus ook geen schepper heeft, als onze wil niet vrij is en de ziel net zo deelbaar en vergankelijk als de materie, verliezen de morele ideeën en grondbeginselen iedere geldigheid en sneuvelen ze met de transcendentale ideeën die hun theoretische steunberen vormen.
- 445 //// Daar staat tegenover dat het empirisme het speculatieve belang van de rede voordelen biedt die zeer aanlokkelijk zijn en de voordelen die de dogmatische leer der rede-ideeën kan beloven verre overtreffen. Volgens dat empirisme bevindt het verstand zich steeds op eigen bodem, namelijk op het terrein van louter mogelijke ervaringen, waarvan het de wetten kan ontdekken en door middel waarvan het zijn zekere en begrijpelijke kenners eindeloos kan uitbreiden.
- 445 //// Het verstand hoeft deze keten van de orde der natuur niet alleen niet te verlaten, om zijn toevlucht te nemen tot ideeën waarvan het de objecten niet kent, omdat die, als gedachte dingen, nooit gegeven kunnen zijn; het mag zich niet eens van zijn taak afkeren, om onder het voortbrengsel dat die voltooid is over te gaan naar het domein van de idealiserende rede en haar transcendente begrippen – waar het niet langer hoeft waar te nemen en in overeenstemming met de natuurwetten hoeft te onderzoeken, maar mag denken en dromen, in de zekerheid dat het niet door feiten van de natuur kan worden weerlegd omdat het niet aan hun getuigenis gebonden is, en dat het eraan kan voorbijgaan, of ze zelfs aan een hogere autoriteit mag onderwerpen, namelijk die van de zuivere rede .
- 445 De empirist zal daarom nooit toestaan dat een periode van de natuur als absoluut eerste periode wordt opgevat, omdat een grens aan zijn inzicht in de uitgestrektheid van de natuur als de uiterste wordt beschouwd. Hij zal ook niet toestaan dat mensen van de objecten van de natuur, die hij door waarneming en wiskunde kan analyseren en in de aanschouwing synthetisch kan bepalen, van de uitgebreidheid dus, overgaan naar objecten die nog door de zintuigen, noch door de verbeeldingskracht ooit in concreto kunnen worden voorgesteld, naar het enkelvoudige.
- 445 De empirist zal evenmin toestaan dat men in de natuur zelf een vermogen ten grondslag ligt dat onafhankelijk van natuurwetten handelt (vrijheid), en daardoor de taak van het verstand – het onderzoek naar het ontstaan der verschijningen aan de leidraad van noodzakelijke regels – inperkt.
- 445 En tenslotte zal de empirist niet toelaten dat de oorzaak van wat dan ook buiten de natuur wordt gezocht (in een oerwezen), omdat we alleen de natuur kennen, doordat alleen zij onze objecten geeft en ons over hun wetten kan onderrichten.
- 446 //// Als de empirisch filosoof met zijn antithese uitsluitend het doel heeft om korte metten te maken met de waan wijsheid en aanmatiging van de rede die haar ware bestemming miskend en met inzicht en kennis praal waar inzicht en kennis eigenlijk eindigen, en die iets wat geldigheid bezit voor het praktisch belang wil uitgegeven voor iets wat het speculatieve belang bevordert, om de draad der fysieke onderzoekingen af te breken als het in haar kraam te pas komt en deze, met de pretentie die ze haar kennis uitbreidt, te hechten aan transcendentale ideeën, terwijl men eigenlijk door zulke ideeën alleen maar erkent dat men niets weet; als, zeg ik, de empirist daarmee genoegen neemt, dan is zijn grondbeginsel een maxime dat aanzet tot matiging van pretenties, de bescheidenheid in beweringen en tegelijk tot de grootst mogelijke uitbreiding van ons verstand, onder leiding van onze werkelijke leraar, namelijk de ervaring.
- 446 Want in dat geval zouden intellectuele vooronderstellingen en geloof, die onze praktische behoefte dienen, ons niet ontnomen worden; we zouden ze alleen niet onder de naam en faam van wetenschap en rede-inzicht kunnen laten optreden.
- 446 Want het eigenlijke speculatieve weten kan zich alleen op ervaringsobjecten richten, en als we de grenzen van de ervaring overschrijden, heeft de synthese die tot nieuwe en van ervaring onafhankelijke kennis probeert te komen, geen substraat in de aanschouwing waarop ze kan worden toegepast.
- 446 Maar als het empirisme, zoals meestal gebeurt, zelf een dogmatische houding ten opzichte van de ideeën aanneemt en driest ontkent wat het domein van zijn aanschouwen de kennis te boven gaat, vervalt het zelf in de fout der onbescheidenheid, die hier nog verwerpelijker is omdat het praktische belang van de rede er onherstelbaar door wordt geschaad.
- 446 //// JST + DHO Dit vormt de tegenstelling tussen het epicurisme en het platonisme (23-05-2018)
-
- Noot Kant: Het is overigens nog maar de vraag of Epicurus deze grondbeginselen ooit als objectieve beweringen heeft gepresenteerd. En als het uitsluitend maximes voor het speculatieve gebruik van de rede waren, toonde hij daarin een waarachtige filosofische geest dan alle andere wijsgeren uit de oudheid.
- Dat we bij het verklaren van de verschijnselen te werk moeten gaan alsof het onderzoeksterrein niet door een grens op begin van de wereld is beperkt,
- dat we de materie van de wereld zo moeten opvatten als wanneer we er door ervaring kennis over willen krijgen,
- dat we niet mogen uitgaan van een ander ontstaan der gebeurtenissen dan wat bepaald is door onveranderlijke natuurwet; en
- dat we tenslotte, geen gebruik mogen maken van een oorzaak die van de wereld verschilt –
- dat zijn ook nu nog zeer juiste, maar zelden in acht genomen grondbeginselen, waarmee we de speculatieve filosofie kunnen uitbreiden en de principes van de moraal onafhankelijk van vreemde (niet morele) hulpbronnen kunnen ontdekken. En wie vindt dat we die dogmatische beginselen moeten regeren zolang we ons louter met speculatie bezighouden, mag er daarom nog niet van worden beschuldigd dat hij die beginselen ontkent.
- Noot Kant: Het is overigens nog maar de vraag of Epicurus deze grondbeginselen ooit als objectieve beweringen heeft gepresenteerd. En als het uitsluitend maximes voor het speculatieve gebruik van de rede waren, toonde hij daarin een waarachtige filosofische geest dan alle andere wijsgeren uit de oudheid.
- 447 Elk van beide partijen zegt meer dan ze weet. Daarbij stimuleert en bewondert de eerste (Epicurus) de kennis, zij het ten nadele van de praktische, terwijl de tweede (Plato) weliswaar voortreffelijke praktische principes aanbiedt, maar de reden daardoor ook toestaat om, bij alles waarvan we slechts speculatieve kennis kunnen hebben, te zwelgen in ideële verklaringen van de verschijning der natuur en het fysisch onderzoek daarnaar te veronachtzamen.
- 447 Wat tenslotte het derde punt betreft waarop beide voorlopige keuze tussen de twee conflicterende partijen kan worden gelet, is het uitermate vreemd dat het empirisme zo volstrekt impopulair is. (JST: 1781: dus meer dan 200 jaar geleden)
- 447 Gemakzucht en ijdelheid vormen dus een sterke aanbeveling voor deze grondbeginselen.
- 448 De menselijke rede is van natuurlijk architectonisch, dat wil zeggen ze beschouwt alle kennis als behorend tot een mogelijk systeem, en ze laat dus alleen principes toe die in elk geval niet uitsluiten dat kennis met andere kennis in het systeem past.
- 448 De beweringen van de antithese zijn echter van dien aard, dat ze de voltooiing van een kennisstelsel volstrekt onmogelijk maken. Volgens die beweringen is er bij elke toestand van de wereld altijd nog een oudere, bevat elk deel altijd nog andere delen die ook weer deelbaar zijn, wordt elke gebeurtenis voorafgegaan door een andere gebeurtenis, die zelf ook weer uit iets anders voorkomt, en is in het bestaan in het algemeen alles altijd voorwaardelijk, zonder dat er een onvoorwaardelijke en eerste bestaan kan worden erkend.
- 448 Omdat de antithese dus niets primair is en geen enkel begin toestaat, dat als absoluut fundament voor de bouw kan dienen, is een volledig kennen stelsel bij dergelijke vooronderstellingen volstrekt onmogelijk.
- 448 //// Dus vormt het architectonisch belang van de rede (dat geen empirische, maar zuivere a priori eenheid van de rede eist) een natuurlijke aanbeveling voor de beweringen van de these.
- 448 Als een mens van elk belangen zou kunnen afzien en de beweringen van de rede, ongeacht hun gevolgen, louter naar het gehalte van hun gronden kon beschouwen, en gesteld dat hij geen andere uitweg uit zijn de benardheid zou zien dan zich voor de ene of de andere van de conflicterende partijen uit te spreken, dan zou hij in een toestand van voortdurende twijfel verkeren.
- 449 Omdat het een nadenkend en onderzoekend wezen betaamt om enige tijd aan het doorvorsen van zijn eigen rede te wijden, en om zich daarbij van elke partijdigheid te ontdoen en zijn bevindingen openlijk ter beoordeling aan anderen voor te leggen, kan het niemand worden verweten, en nog minder worden verboden, dat hij de thesis en antithese’s voor gezworenen van zijn eigen stand (namelijk die der zwakke mensen) leidt, zodat ze zich zonder vrees voor bedreiging kunnen verdedigen.