laatste wijziging: 28-10-2018
457 461 Sectie 6 oplossing
DEEL 2 AFDELING 2 BOEK 2 HOOFDSTUK 2 SECTIE 6
Sectie 6: Het transcendentale idealisme, als sleutel voor de oplossing van de kosmologische dialectiek
TO DO: samenvatten
- zintuiglijkheid
- droom en waarheid
- 457 We hebben in de transcendentale esthetica afdoende bewezen dat alles wat in de ruimte of de tijd wordt aanschouwd oma alle objecten dus van voor onze mogelijke ervaring, uitsluitend verschijningen zijn, dat wil zeggen louter voorstellingen, die zoals ze worden voorgesteld, als entiteiten met uitgebreidheid of als reeksen van veranderingen, buiten onze gedachten geen zelfstandig bestaan hebben. Ik noem deze theorie het ### transcendentale idealisme.
- Noot Kant: Ik heb haar soms ook het formele idealisme genoemd, om haar te onderscheiden van het materiële, dat wil zeggen het gangbare idealisme, dat het bestaan van uiterlijke dingen zelf betwijfelt of ontkennend. Hij leidt in veel gevallen raadzaam om deze formulering in plaats van bovengenoemde te gebruiken, teneinde elk misverstand te voorkomen.
- 457 /// JST + DHO De realist in transcendentale zin maakt van deze modificaties van onze zintuiglijkheid op zichzelf subsystemen bedingen, en dus van louter voorstellingen dingen op zichzelf.
- 458 /// JST + DHO Men zou ons onrecht doen als men ons het sinds lang de gewraakte empirische idealisme zou toeschrijven. Aangezien dat idealisme uitgaat van de onafhankelijke realiteit van de ruimte, ontkent of althans betwijfelt dat het bestaan van wezens met uitgebreidheid in die ruimte, en laat het dus op dit punt geen voldoende aantoonbaar onderscheid toe tussen droom en waarheid. Het ziet er geen probleem in om de verschijningen van de innerlijke zintuiglijkheid in de tijd als werkelijke dingen te beschouwen; het beweert zelfs dat uitsluitend deze innerlijke ervaring het werkelijk bestaan van haar object (op zichzelf, inclusief zijn hele bepaling in de tijd) afdoende bewijst.
- 458 /// JST + DHO Ons transcendentale idealisme staat daarentegen toe dat de objecten der uiterlijke aanschouwing zoals in de ruimte aanschouwt worden, werkelijk zijn, en dat alle veranderingen in de tijd zoals de innerlijke zintuiglijkheid ze voorstelt, dat ook zijn. Want omdat de ruimte al een vorm is van de aanschouwing die wij uiterlijk noemen, en omdat er zonder objecten in die ruimte helemaal geen empirische voorstelling zou bestaan, kunnen en moeten we de entiteiten met uitgebreidheid in die ruimte als werkelijk beschouwen; en datzelfde geldt voor de tijd. De ruimte in de tijd ze zelf echter, en daarmee alle verschijningen, zijn op zichzelf geen dingen, maar louter voorstellingen, en kunnen buiten onze geest niet bestaan. Zelfs de innerlijke en zintuiglijke aanschouwing van onze geest (als object van het bewustzijn), waarvan de bepaling door de opeenvolging van verschillende toestanden in de tijd wordt voorgesteld, is niet het eigenlijke zelf, zoals het op zichzelf existeren (ofwel het transcendentale subject) maar slechts een verschijning die van dit ons onbekende wezen aan de zintuiglijkheid gegeven wordt. We kunnen niet zeggen dat deze innerlijke verschijningen als ding op zichzelf bestaat, want ze heeft de tijd als voorwaarde, en de tijd kan geen bepaling zijn van een ding op zichzelf. Maar in ruimte en tijd wordt de empirische waarheid van de verschijningen genoegzaam gewaarborgd en onderscheiden van de droom, als beide volgens empirische wetten correct en volledig in de ervaring samenhangen.
- 458 De objecten van de ervaring zijn dus nooit op zichzelf, maar alleen in de ervaring gegeven, en bestaan daarbuiten niet.
- 459 De dingen in ruimte en tijd (de verschijningen) zijn geen dingen op zichzelf, maar louter voorstellingen, die nergens te vinden zijn als ze niet in ons (in de waarneming) gegeven zijn.
Dus je ziet, hoort, of neemt de dingen alleen maar waar doordat je als mens waarnemingen kunt doen.
- 459 Het zintuiglijke aanschouwingsvermogen is eigenlijk alleen een ///receptiviteit/// , een vermogen om op een bepaalde manier door voorstellingen te worden geprikkeld waarvan de onderlinge verhouding en de zuivere aanschouwing is van ruimte en tijd (louter vormen van onze zintuiglijkheid), en die we objecten noemen voor zover ze in deze verhouding (in ruimte en tijd) verbonden en bepaal daar zijn volgens de wetten van de eenheid der ervaring. de niet zintuiglijke oorzaak van deze voorstellingen is ons volstrekt onbekend, en die kunnen we dus niet als object aanschouwen. Want zo’n object zou noch in de ruimte, noch in de tijd (als voorwaarde van de zintuiglijke voorstelling) moet worden voorgesteld, en zonder die voorwaarden kunnen we helemaal geen aanschouwing denken.
- 460 /// JST + DHO Als ik me dus alle bestaande objecten van de zintuigen in elke tijd en alle ruimtes samen voorstel, situeer ik ze niet, voorafgaand aan de ervaring, in tijd en ruimte. Deze voorstelling is niets anders dan de gedachte van een mogelijke ervaring in haar absolute volledigheid. die objecten, die enkel voorstellingen zijn, zijn alleen in zo’n mogelijke ervaring gegeven. Als we zeggen dat ze voorafgaand aan al mijn ervaring bestaan, betekent dat alleen dat ze kunnen worden aangetroffen in dat deel van de ervaring waarnaar ik, bij de waarneming beginnen, eerst moet voortschrijden. De oorzaak van de empirische voorwaarden van deze voortgang (dus ook welke leden en ook tot hoe ver ik op leden in de regressie stuit) is transcendentaal en mij dus noodzakelijk onbekend.