laatste wijziging: 02-11-2018
467 471 S-7 Kritische beslissing
DEEL 2 AFDELING 2 BOEK 2 HOOFDSTUK 2 SECTIE 7
Sectie 7: Kritische beslissing van het kosmologische conflict van de rede met zichzelf
Zie ook:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Regressieprobleem
regressie = teruggang , achteruitgang
Een beeld in een beeld, in een beeld, in een beeld, et cetera.
TO DO: samenvatten
- De ruimte is eindig
- De ruimte is oneindig
- De wereld is eindig
- De wereld is oneindig
- Het begrip “de wereld“
- 461 De hele antinomie van de zuivere rede berust op de volgende dialectische argumentatie:
- “Als het voorwaardelijke gegeven is, is ook de hele reeks van alle voorwaarden daarvan gegeven, nu zijn objecten van de zintuigen ons als voorwaardelijk gegeven, en dus et cetera.
- Door dit syllogisme, waarvan de major zo natuurlijk en overtuigend leidt, worden net zoveel kosmologische ideeën geïntroduceerd als er verschillende voorwaarden (in de synthese van de verschijningen) zijn die een reeks vormen. Die ideeën postuleren de absolute totaliteit van deze reeksen en brengen de rede daardoor onvermijdelijk in conflict met zichzelf.
- 461 //// JST + DHO: Ten eerste :
- “Als het voorwaardelijke gegeven is, wordt ons daardoor een regressie in de reeks van alle voorwaarden bij dat voorwaardelijke opgegeven.”
- 461 Deze uitspraak is dus analytisch en hoeft geen transcendentale kritiek te vrezen. Ze is een logisch postulaat van de rede: de verbinding van een begrip met voorwaarden die het begrip zelf al impliceert, moet door het verstand worden gevolgd en zover mogelijk worden voortgezet.
- 462 Verder:
- “Als zowel het voorwaardelijke als zijn voorwaarde dingen op zichzelf zijn, dan is, als dat voorwaardelijke gegeven is, de regressie tot zijn voorwaarde niet alleen opgegeven, maar daarmee ook meteen gegeven“
- 462 Hier is de synthese van het voorwaardelijke met zijn voorwaarde een synthese van het verstand alleen, dat de dingen voorstelt zoals ze zijn en er niet op let of en hoe we tot kennis ervan kunnen komen.
- 462 Maar als ik met verschijningen te maken heb, die louter voorstellingen zijn en daarom alleen gegeven zijn als ik tot kennis ervan kom, dan kan ik niet in dezelfde zin zeggen dat als het voorwaardelijke gegeven is, ook alle voorwaarden ervan gegeven zijn, en kan ik dus de absolute totaliteit van de reeks op geen enkele manier afleiden.
- 462 //// We kunnen in zo’n geval echter wel zeggen dat er gezien naar de voorwaarden, dat wil zeggen een voortgezette empirische synthese in die richting, geboden of opgegeven is, en dat er in deze regressie geen gebrek aan voorwaarden zal optreden.
- 462 //// Hieruit blijkt dat de major van het kosmologische syllogisme het voorwaardelijke opvat in de transcendentale betekenis van een zuivere categorie, en de minor dat doet in de empirische betekenis van een verstandsbegrip dat uitsluitend toepasbaar is op verschijningen.
- 462 Het syllogisme bevat dus het dialectische bedrog dat men “sofisme van de stijlfiguur” / “drogreden van de ambiguïteit” noemt.
- 463 Nu hebben we hierbij echter een opmerkelijk onderscheid tussen de begrippen over het hoofd gezien.
- 463 Aan de synthese van het voorwaardelijke met zijn voorwaarde en de reeks van voorwaarden in de major ontbrak elke beperking door de tijd en ieder begrip van opeenvolging. de empirische synthese en de reeks van voorwaarden in de verschijning die in de major gesubsumeerd wordt, is daarentegen noodzakelijk successief, en alleen in een tijdsverloop gegeven. Derhalve kon ik de absolute totaliteit van de synthese en de daardoor voorgestelde reeks in de major niet net zo vooronderstellen als in de minor, in de major zijn alle leden van de reeks op zichzelf (zonder tijd voorwaarde) gegeven, maar in de minor zijn ze slechts mogelijk door de successievelijk regressie, die alleen gegeven is wanneer we haar werkelijk tot stand brengen.
- 463 Het lijkt toch zonneklaar dat een van beide partijen gelijk moet hebben, als de ene beweert dat de wereld een begin heeft en de andere dat de wereld geen begin heeft, maar al eeuwen bestaat.
- 463 Als het zo zit, dan is het onmogelijk om ooit vast te stellen wie het gelijk aan zijn zijde heeft, omdat de duidelijkheid aan beide kanten even groot is, zal het conflict onverminderd voortduren, ook al ligt het gerechtshof van de rede de partijen op het te laten rusten. En omdat ze elkaars standpunt zo fraai kunnen weerleggen, kan het conflict alleen grondig en tot tevredenheid van beide partijen worden beëindigd als we ze er uiteindelijk van overtuigen dat ze om niets strijden en dat een bepaalde transcendentale schijn hun een werkelijkheid voorspiegelt waar die niet kan worden aangetroffen. We zullen dit conflict, dat geen vonnis toelaat nu op deze manier proberen te beslechten.
- 464 Zeno van Elea beweerde dat God (vermoedelijk was dat bij hem hetzelfde als de wereld) noch eindig, noch oneindig was, dat hij noch in beweging, noch in rust was, dat hij noch gelijk, noch oneindig aan enig ander ding was. zijn critici hadden de indruk dat hij twee tegenstrijdige uitspraken wilde ontkennen, iets wat ongerijmd is. … Als hij met het woord God het universum bedoelde, moest hij wel zeggen dat dit noch bestendig aanwezig op zijn plaats was (in rust), noch van plaats veranderde (zich bewoog), omdat alle plaatsen zich in het universum bevinden, maar dat universum zelf zich op geen enkele plaats bevindt. Als het universum alles omvat wat bestaat, is het noch gelijk, noch ongelijk aan enig ander ding, omdat er daarbuiten geen ander ding bestaat waarmee het kan worden vergeleken.
- 464 /// JST + DHO: Als twee aan elkaar tegengestelde oordelen een ontoelaatbare voorwaarde vooronderstellen, vallen ze, in weerwil van hun tegenstrijdigheid (die eigenlijk geen tegenspraak is), allebei weg, omdat de enige voorwaarde wegvalt waaronder elk van beide uitspraken geldt.
- 464 Een voorbeeld: /// JST + DHO: Als iemand zou zeggen dat iedere lichaam ofwel goed, ofwel niet goed ruikt, is er ook een derde geval mogelijk, namelijk dat het helemaal niet ruikt (geur verspreidt), en dan kunnen de tegenstrijdige uitspraken beide onwaar zijn. Als ik zeg dat ieder lichaam ofwel welriekend, ofwel niet welriekend is, dan zijn beide oordelen contradictorisch aan elkaar tegengesteld en is alleen het eerste onwaar, omdat zijn contradictorisch tegendeel, namelijk dat sommige lichamen niet welriekend zijn, ook de lichaam omvat die helemaal niet ruiken. In de vorige oppositie bleef de toevallige voorwaarde van het begrip lichaam (de geur) in het tegenstrijdige oordeel aanwezig; die voorwaarde werd door dat laatste niet opgeheven, dus was dat niet het contradictorisch tegendeel van het eerste.
- 465 /// JST + DHO: Als ik dus zeg dat de wereld in de ruimte ofwel oneindig, ofwel niet oneindig is, en de eerste uitspraak is onwaar, dan moet haar contradictorisch tegendeel (dat de wereld niet oneindig is) waar zijn. Daarmee zou ik alleen een oneindige wereld opheffen, zonder een andere, namelijk de eindige, te poneren.
- 465 /// JST + DHO: Als ik echter zeg dat de wereld ofwel oneindig, ofwel eindig (niet-oneindig) is, dan kunnen beide uitspraken onwaar zijn. Want dan beschouwt de wereld als op zichzelf, in haar grote bepaald; inzette tegen gestelde uitspraak heeft ik niet alleen haar oneindigheid op, en daarmee misschien haar hele afzonderlijke bestaan, maar voeg ik een bepaling toe aan de wereld, als aan een ding dat op zichzelf werkelijk bestaat. En dat kan evengoed onwaar zijn, als de wereld namelijk helemaal niet als ding op zichzelf, dus als oneindig, noch als eindig in grote gegeven zou zijn.
- 465 /// JST + DHO: Als we de uitspraak dat de wereld in grote oneindig is en die dat de wereld in grote eindig is, beschouwen als contradictorisch aan elkaar tegengesteld, nemen we aan dat de wereld, de hele reeks van verschijningen, een ding op zichzelf is. Want ze blijft ook als ik de oneindige of eindige regressie in de reeks van haar verschijningen ophef. maar als ik deze vooronderstelling, of deze transcendentale schijn, wegnemen en ontken dat de wereld een ding op zichzelf is, dan verandert de contradictorische tegenstelling tussen beide beweringen in een louter dialectische tegenstelling. Omdat de wereld op zichzelf (onafhankelijk van de regressieve reeks van mijn voorstellingen) niet bestaat, bestaat ze noch als een op zichzelf oneindig, noch als een op zichzelf eindig geheel.
- 466 Wat hier werd gezegd over de eerste kosmologisch idee, namelijk over de absolute totaliteit van de groten in de verschijning, geldt ook voor alle andere.
- 466 /// JST + DHO: De reeks van voorwaarden kan alleen in de regressieve synthese zelf worden aangetroffen, maar niet op zichzelf in de verschijning, als een afzonderlijk, vóór elke regressie gegeven ding. Ik moet dus ook zeggen dat het aantal delen in een gegeven verschijning op zichzelf noch oneindig, noch oneindig is, omdat de verschijning niet op zichzelf bestaat, en de delen pas gegeven worden door en in de regressie van de delende synthese, een regressie die nooit als absoluut geheel gegeven is, noch als eindig, noch als oneindig geheel. Precies hetzelfde geldt voor de reeks van de aan elkaar ondergeschikte oorzaken, of voor de reeks die van de voorwaardelijke naar de onvoorwaardelijke noodzakelijke existentie voert. Die reeks kan op zichzelf, in haar totaliteit, nooit als eindig of oneindig worden beschouwd, omdat ze als een reeks van ondergeschikte voorstellingen alleen in de dynamische regressie bestaat, maar niet zelfstandig kan existeren voor die regressie, als op zichzelf bestaande reeks van dingen.
- 466 Zo verdwijnt dus de antinomie van de zuivere rede in haar kosmologische ideeën, doordat aangetoond wordt dat die louter dialectisch is en een schijnconflict, dat voorkomt uit de toepassing van de idee van de absolute totaliteit, die slechts geldigheid heeft als voorwaarde van dingen op zichzelf, op verschijningen, die uitsluitend in de voorstelling en, als er een reeks vormen, in de successievelijk regressie bestaan, maar anders niet.
- 466 Die antinomie kan ons evenwel toch van nut zijn, weliswaar niet in dogmatische, maar een kritische en theoretische zin: met haar kunnen we indirect de transcendentale idealiter eist van de verschijningen bewijzen, indien iemand aan het directe bewijs in de transcendentale esthetica niet genoeg mocht hebben.
- 467 Dit is een belangrijke opmerking:
- /// We kunnen eruit opmaken, dat de bovenstaande bewijzen voor de viervoudige antinomie niet op ontgoocheling berusten, maar gegrond waren, onder de vooronderstelling namelijk dat verschijningen, of een zintuiglijke wereld die al die verschijningen omvat, dingen op zichzelf zijn.
- /// Het conflict tussen de daaruit afgeleide uitspraken maakt echter duidelijk dat er een fout in die vooronderstelling zit, en brengt ons daardoor tot de ontdekking van de ware aard van de dingen als objecten van de zintuigen.
- /// De transcendentale dialectiek begunstigt dus op geen enkele manier het scepticisme, maar wel de sceptische methode, die die dialectiek als voor beeld van haar grote nut kan aanwijzen, als we de argumentaties van de rede in maximale vrijheid tegen elkaar laten optrekken.
- Uiteindelijk zullen ze misschien niet opleveren wat we zochten, maar ze geven ons altijd iets nuttigs, dat kan dienen om ons oordeel te corrigeren.