472 500 S-9 ** alle ** ideeën
DEEL 2 AFDELING 2 BOEK 2 HOOFDSTUK 2 SECTIE 9
Sectie 9: Het empirische gebruik van het regulatieve principe van de rede, met betrekking tot alle kosmologische ideeën
TO DO samenvatten
//// regressie = teruggang
Sectie 9 begint met een samenvatting van de vorige bladzijden:
/// We hebben al verschillende malen aangetoond dat zuivere verstandsbegrippen net zomin als de zuivere redebegrippen transcendentaal kunnen worden gebruikt aangezien nu de absolute totaliteit van de reeksen voorwaarden in de zintuiglijke wereld alleen op een transcendentaal gebruik van de rede gebaseerd is, die onvoorwaardelijke volledigheid eist van wat ze als ding op zichzelf voorondersteld, en omdat de zintuiglijke wereld zo’n volledigheid niet bevat, kan er nooit sprake zijn van de absolute grootte van de reeksen in die zintuiglijke wereld, of die nu begrensd of op zichzelf onbegrensd zouden zijn.
/// We kunnen ons alleen afvragen tot hoe ver we bij het herleiden van de ervaring tot haar voorwaarden moeten teruggaan in de empirische regressie als we ons volgens de regel van de rede willen beperken tot een beantwoording van haar vragen die bij het object past.
- 472 /// JST + DHO Nadat de ongeldigheid van het redeprincipe als constitutieve grondbeginsel van de verschijningen op zichzelf afdoende is aangetoond, houden we dus alleen de geldigheid ervan als een regel voor de voortzetting en grootte van een mogelijke ervaring over.
- 472 /// JST + DHO Als we die geldigheid overtuigend duidelijk kunnen maken, is het conflict van de rede met zichzelf ook definitief beëindigd.
- 472 /// JST + DHO Niet alleen wordt de schijn, die haar met zichzelf in conflict bracht, door kritische analyse opgeheven, maar bovendien wordt de zin waarin ze met zichzelf harmonieert (en alleen de misvatting daarover gaf aanleiding tot het conflict) ontsloten en een aanvankelijk dialectisch grondbeginsel in een theoretisch grondbeginsel veranderd.
I Oplossing van de kosmologische idee van de totaliteit van de samenstelling van de verschijningen van een kosmisch geheel
- 473 /// JST + DHO Nu hoeven we voor de oplossing van het eerste kosmologische probleem alleen nog maar uit te maken of dit nooit begrensde opklimmen in de regressie tot de onvoorwaardelijke grootte van de kosmos, in tijd en ruimte, een teruggang tot in het oneindige kan worden genoemd, of enkel een onbepaalbaar voortgezette regressie.
- 474 /// JST + DHO Van die empirische weet ik nooit meer dan dat ik van elk gegeven lid van de reeks van voorwaarden altijd weer empirisch moet voortgaan naar een hoger (ver verwijderd) lid.
- De grootte van het geheel van de verschijningen is daardoor dus niet absoluut bepaald; en we kunnen derhalve ook niet zeggen dat deze regressie zich tot in het oneindige voortzet.
- Want dan zouden we anticiperen op leden die de regressie nog niet heeft bereikt en hun hoeveelheid groter moeten voorstellen dan enig empirische synthese kan bereiken; we zouden dus de grootte van de wereld voorafgaand aan de regressie bepalen (zij het slechts in negatieve zin), wat onmogelijk is.
- 474 /// JST + DHO Die wereld is me (in haar totaliteit) door geen enkele aanschouwing gegeven, dus ook niet haar grootte voorafgaand aan de regressie. Derhalve kunnen we over de grootte van de wereld op zich niet zeggen oma niet eens dat er in die wereld sprake is van een onbepaalbare regressie.
- 474 Ergo:
- Ik kan dus niet zeggen: de wereld is oneindig wat bij de voorbije gegane tijd of de ruimte aangaat. Want zo’n begrip van grootte als gegeven oneindig is empirisch, en dus volstrekt, onmogelijk en aanzien van de wereld als object van de zintuigen.
- Ik kan ook niet zeggen: de regressie vanaf een gegeven waarneming na alles wat haar in de ruimte en in de voorbije gegane tijd in een reeks begrenst, gaat tot in het oneindige door, want dat verondersteld een oneindige grootte van de wereld.
- En ik kan evenmin zeggen dat ze eindig is; want een absolute grens is ook empirisch onmogelijk.
- //// Dus kan ik niets zeggen over het hele object van de ervaring (de zintuiglijke wereld), maar alleen over de regel volgens welke ervaring, in overeenstemming met haar object, moet worden verkregen en voortgezet.
- 475 Het eerste, negatieve antwoord op de kosmologische vraag naar de grootte van de wereld sluit dus:
- de wereld heeft geen eerste begin in de tijd en geen uiterste grens in de ruimte.
- 475 //// Hieruit volgt dan meteen het bevestigende antwoord:
- de regressie in de reeks van verschijningen, als bepaling van de grootte van de wereld, gaat onbepaald door.
- 476 /// JST + DHO kortom:
- Alle begin is in de tijd en alle grenzen van de uitgebreidheid zijn in de ruimte.
- Maar ruimte en tijd bestaan alleen in de zintuiglijke wereld.
- En dus zijn alleen verschijningen in de wereld voorwaardelijk;
- de wereld zelf is echter noch voorwaardelijk, noch onvoorwaardelijk begrensd.
II Oplossing van de kosmologische idee van de totaliteit van de deling van een gegeven geheel in de aanschouwing
- 476 /// JST + DHO Wanneer ik een geheel deel dat in de aanschouwing gegeven is, ga ik van een voorwaardelijk iets naar de voorwaarden voor zijn mogelijkheid. De deling van de delen (onderverdeling of ontleding in samenstellende delen) is de regressie in de reeks van deze voorwaarden. De absolute totaliteit van deze reeks zou alleen gegeven zijn indien de regressie enkelvoudige delen kon bereiken. Als nu alle delen in een continu voortgaande deling steeds meer deelbaar zijn, dan gaat de deling, dat wil zeggen de regressie, van het voorwaardelijk en na zijn voorwaarden onbepaald (in infinitum) door.
- 477 //// JST + DHO Toch is het beslist niet geoorloofd om van zo’n geheel dat tot in het oneindige deelbaar is te zeggen: het bestaat uit oneindig veel delen. Want ofschoon de aanschouwing van het geheel alle delen bevat, bevat ze niet de gehele deling, die alleen bestaat in de voortgaande deling, of in de regressie zelf die de reeks pas werkelijk maakt.
- 474 Aangezien die regressie oneindig is, bevat het gegeven geheel weliswaar alle leden (delen) die ze bereid als aggregaten, maar ze bevat niet de hele reeks van de deling, die succes heeft oneindig en nooit volledig is, en die dus geen oneindige hoeveelheid of de samenvoeging daarvan door geheel kan vormen.
- 477 Deze algemene opmerking kan om te beginnen gemakkelijk op de ruimte worden toegepast. Elke ruimte die in haar grenzen aanschouwt wordt, is zo’n geheel waarvan de delen bij het elke deling steeds ook weer ruimte zijn, en is dus tot in het oneindige deelbaar (zie tekening).
- 477 //// JST + DHO Hieruit volgt heel natuurlijk de tweede toepassing, en wel op een ouderlijke verschijning die door grenzen is ingesloten (een lichaam). De deel waarheid daarvan is gebaseerd op de deel waarheid van de ruimte, die de mogelijkheid van het lichaam als uitgebreid geheel vormt. Dat is dus tot in het oneindige deelbaar, zonder dat het daarom uit oneindig veel delen bestaat
- 478 //// JST + DHO Met wat in het domein van de verschijning substantie heet, ligt het echter anders dan met een ding op zichzelf, dat door een zuiver verstandsbegrip wordt gedacht. Het eerste is geen absolute subject, maar een bestendig beeld van de zintuiglijkheid; het is louter aanschouwing, waarin nooit iets onvoorwaardelijks wordt aangetroffen.
Slotopmerking bij de oplossing van de wiskundig-transcendentale ideeën en opmerking vooraf bij de oplossing van de dynamisch- transcendentale ideeën
- 479 Er was altijd een reeks, waarin de voorwaarde, als lid van die reeks, met het voorwaardelijke verbonden en er dus gelijksoortig mee was; de regressie werd als nooit voltooid gedacht, en als dat wel zou gebeuren, moest een opzicht voorwaardelijk lid ten onrechte als eerste, dus als onvoorwaardelijk worden aangenomen. Dus niet het object, dat wil zeggen het voorwaardelijke, maar de reeks van voorwaarden ervan werd steeds louter naar haar grootte beschouwd
- 479 //// JST + DHO En de moeilijkheid, die door geen enkele schikking kon worden weggenomen, maar alleen door de knoop radicaal door te hakken, bestond erin dat de rede de reeks ofwel te lang, ofwel te kort voor het verstand maakte, zodat dat verstand nooit op gelijke hoogte met de idee van de rede kon komen.
- 480 We lieten echter een wezenlijk onderscheid buiten beschouwing tussen de objecten, dat wil zeggen de verstandsbegrippen, die de rede tot ideeën trachtte verheffen; volgens de bovenstaande tafel de categorieën wezen
- namelijk 2 ervan op een wiskundige en de 2 andere op een dynamische synthese van de verschijningen.
- Tot dusver konden we dat gemakkelijk doen, omdat we in de algemene voorstelling van alle transcendentale ideeën steeds bij empirische voorwaarden bleven, en ook bij de twee wiskundig- transcendentale ideeën uitsluitend van het empirisch object uitgingen. Maar nu we overgaan tot de dynamische begrippen van het verstand gaan bekijken in hoeverre die met de idee van de rede overeind stemmen, wordt het onderscheid belangrijk en verschafte ons een geheel nieuw perspectief op de rechtszaak waarin de rede verwikkeld is.
- //// JST + DHO De reeksen voorwaarden zijn gelijksoortig als we uitsluitend kijken naar hoe ver ze zich uitstrekken; of ze met die idee overeenstemmen, dan wel er te groot of te klein voor zijn. Maar het verstandsbegrip, dat in grondslag ligt aan deze ideeën, bevat
- ofwel alleen een synthese van het gelijk soorten (dat in de samenstelling en de deling van elke grote wordt voorondersteld),
- ofwel van het ongelijksoortige, dat in de dynamische synthese, zowel die van de causale verbinding als die van het noodzakelijke en het toevallige, althans denkbaar kan worden geacht.
- 480 //// JST + DHO Daarom kan in de wiskundige verbinding van de reeksen verschijningen alleen sprake zijn van zintuiglijke voorwaarden, dat wil zeggen van voorwaarden die zelf deel uitmaken van de reeks. Die dynamische reeks van zintuiglijke voorwaarden kan daarentegen wel een ongelijksoortige voorwaarde bevatten die geen deel uitmaakt van de reeks, maar volstrekt intelligibel is en dus buiten de reeks ligt ; waardoor de rede tevreden wordt gesteld en het onvoorwaardelijke aan de verschijningen voorafgaat, zonder dat de reeks verschijningen die altijd voorwaardelijk is, daardoor wordt vertroebeld en in strijd met de verstandsprincipes wordt afgebroken.
- 481 //// JST + DHO Doordat nu de dynamische ideeën een voorwaarde van de verschijningen toelaten die buiten de reeks ligt, dat wil zeggen een voorwaarde die zelf geen verschijning is oma gebeurt er iets wat volstrekt afwijkt van het resultaat van de wiskundige antinomie. Bij die laatste moesten we tot de conclusie komen dat de tegengestelde dialectische beweringen allebei onjuist waren. Het volstrekt voorwaardelijke van de dynamische reeksen daarentegen, dat niet van die reeksen als verschijningen kan worden gescheiden, zou, verbonden met iets wat empirisch onvoorwaardelijk, maar ook een niet zintuiglijke voorwaarde is, enerzijds het verstand en anderzijds de rede tevredenstellen. Als de dialectische argumenten wegvallen die op een of andere wijze naar onvoorwaardelijke totaliteit zochten in louter verschijningen, kunnen de uitspraken van de rede, in de aldus gecorrigeerde betekenis, allebei waar zijn.
- 481 Bij de kosmologische ideeën, die enkel betrekking hebben op wiskundig onvoorwaardelijke eenheid, kan dat nooit het geval zijn, omdat bij hen alleen voorwaarden van de reeks der verschijningen worden aangetroffen die zelf ook verschijning en als zodanig lid van de reeks zijn
- Noot Kant : //// JST + DHO Het verstand staat onder verschijningen geen voorwaarde toe die zelf empirisch onvoorwaardelijk is. Maar als we bij een (empirisch) voorwaardelijk iets een intelligibel voorwaarden zijn zouden kunnen denken, die dus niet als lid dat de reeks van de verschijning behoorde, en we zouden de reeks van empirische voorwaarden daardoor niet in het minst onderbreken, dan zouden we zo’n voorwaarde als empirisch onvoorwaardelijk kunnen toelaten zonder daarmee afbreuk te doen aan de continuïteit van de empirische regressie.
III Oplossing van de kosmologische idee van de totaliteit van de afleiding van de gebeurtenissen in de wereld uit hun oorzaken
Wat is vrijheid? de definiëring van het begrip.
- 481 Men kan ten aanzien van wat gebeurt maar twee soorten causaliteit denken:
- een causaliteit volgens de natuur
- een causaliteit uit vrijheid
- 481 De eerste (causaliteit volgens de natuur) is de verbinding van een toestand met een voorafgaande toestand in de zintuiglijke wereld, waarop hij overeenkomstig een regel volgt. Omdat de causaliteit van de verschijningen op tijdsvoorwaarden berust, en de voorafgaande toestand, als die er altijd geweest was, geen gevolg zou kunnen voortbrengen dat was in de tijd ontstaat, is de causaliteit van de oorzaak van wat gebeurt of ontstaat ook ontstaan, en moet die volgens het verstand principe zelf ook weer een oorzaak hebben.
- 482 //// JST + DHO Onder ### vrijheid in kosmologische zin (causaliteit uit vrijheid) daarentegen versta ik
- het vermogen om een toestand vanzelf te beginnen.
- Haar causaliteit is dus niet volgens de natuurwetten onderworpen aan een andere oorzaak, die die causaliteit in de tijd bepaalt.
- Vrijheid is in deze betekenis een zuivere, transcendentale idee;
- ten eerste bevat ze niets wat aan de ervaring is ontleend, en
- ten tweede kan haar object ook in geen enkele ervaring bepaald gegeven zijn.
- Dat alles wat gebeurt een oorzaak heeft, dat is ook de causaliteit van de oorzaak, die zelf gebeurt of ontstaan is, weer een oorzaak moet hebben, is immers een algemene wet, sterker nog, en weet die alle ervaring mogelijk maakt.
- Daardoor verandert het hele domein van de ervaring, hoewel dat zich ook mag uitstrekken, in een geheel van louter natuur.
- Aangezien we echter op deze manier geen absolute totaliteit van de voorwaarden in de causale relatie kunnen verkrijgen, verschaft de rede zichzelf de idee van een spontaniteit, die haar handelingen vanzelf kan beginnen, zonder dat er een oorzaak aan vooraf hoeft te gaan die haar weer volgens de wet van de causale verbinding tot handelen bepaalt.
- 482 //// JST + DHO Het is buitengewoon opmerkelijk dat het praktische vrijheidsbegrip op deze transcendentale idee gebaseerd is, en dat die idee de eigenlijke kern van de moeilijkheden vormt die de vraag naar de mogelijkheid der vrijheid van oudsher hebben omgeven. Vrijheid in praktische zin is de onafhankelijkheid van de wil van de dwang door zintuiglijke impulsen. Want de wil is zintuiglijk voor zover hij door zintuiglijke motieven wordt geprikkeld; hij heet animaal wanneer hij onderworpen kan zijn aan pathologische noodzaak. De menselijke wil is weliswaar een zintuiglijke wil, maar vrij en niet [[brutum / dierlijk ]], omdat de zintuiglijkheid zijn handeling niet noodzakelijk maakt en de mens het vermogen heeft om zichzelf onafhankelijk van de dwang door zintuiglijke impulsen te bepalen.
- 483 Het probleem is hier dus eigenlijk niet fysiologisch, maar transcendentaal, zoals steeds het geval is wanneer de rede zich buiten de grenzen van de mogelijke ervaring waagt en met zichzelf in conflict komt.
- 483 //// JST + DHO Als verschijningen dingen op zichzelf waren, in ruimte en tijd dus vormen van het bestaan van de dingen op zichzelf, dan zouden de voorwaarden met het voorwaardelijke altijd tot de leden tot een en dezelfde reeks behoren. en daaruit zal ook in het onderhavige geval de antinomie voortkomen die alle transcendentale ideeën gemeen hebben:
- dat die reeks onvermijdelijk te groot of te klein voor het verstand moet uitvallen.
- De dynamische redebegrippen echter, waarmee we ons in deze en de volgende bezighouden, onderscheidde zich door het volgende:
- Ze hebben geen betrekking op een object voor zover het als grootte beschouwd wordt, maar alleen op zijn bestaan, zodat we ook van de grootte van de reeks van voorwaarden kunnen abstraheren.
- //// JST + DHO Het gaat bij hen alleen om de dynamische verhouding van de voorwaarde tot het voorwaardelijke, zodat we bij de vraag naar natuur en vrijheid al het probleem aantreffen of vrijheid eigenlijk wel mogelijk is, en of die vrijheid, als ze mogelijk is, samen kan bestaan met de algemeenheid van de natuurwet der causaliteit ;
- dus of het werkelijke een disjunctieve uitspraak is dat elk gevolg in de wereld
- ofwel uit natuur,
- ofwel uit vrijheid
- moet voortkomen, dan wel of ze bij een en dezelfde gebeurtenis, in verschillende betrekking, allebei het geval kunnen zijn.
- dus of het werkelijke een disjunctieve uitspraak is dat elk gevolg in de wereld
-
sensibel = gevoelig
-
intelligibel = begrijpelijk
- 484 Dat alle gebeurtenissen in de zintuiglijke wereld volgens onveranderlijke natuurwetten zijn continu samenhang hebben, staat alvast als grondprincipe van de transcendentale analytica; daaraan kan niet worden getornd.
- 484 //// JST + DHO Het is dus uitsluitend de vraag of er ten aanzien van het gevolg dat overeenkomstig de natuur bepaald is, desondanks ook vrijheid mogelijk is om haar dan wel of die door die onaantastbare regel volstrekt is uitgesloten.
- En hier zien we meteen hoe de gangbare, maar bedrieglijke vooronderstelling dat de verschijningen absolute realiteit zouden hebben oma haar schadelijke invloed uitgeoefend en de rede in de war brengt.
- //// JST + DHO Want als verschijningen dingen op zichzelf zijn, is de vrijheid niet te redden.
- Dan is de natuur de volledige en op zich voldoende bepalende oorzaak van elke gebeurtenis. En de voorwaarde van die gebeurtenis maakt steeds enkel deel uit van de reeks van verschijningen, die samen met haar gevolg overeenkomstig de natuurwet noodzakelijk zijn.
- Maar als verschijningen niet als meer worden beschouwd dan ze in feite zijn, namelijk niet als dingen op zich, maar louter als voorstellingen die volgens empirische wetten samenhangen, dan moeten ze zelf nog gronden hebben die geen verschijningen zijn.
- Zo’n intelligibele (begrijpelijke) oorzaak echter wordt wat haar causaliteit betreft niet door verschijningen bepaald, hoewel haar gevolgen verschijnen en dus de andere verschijningen bepaald kunnen worden.
- Zij staat met haar causaliteit buiten de reeks, maar haar gevolgen worden in de reeks van empirische voorwaarden aangetroffen.
- Het gevolg kan dus ten aanzien van zijn intuïtie dubbele voor zaak als vrij worden beschouwd, en toch ten aanzien van de verschijningen tegelijk als een resultaat overeenkomstig de noodzakelijkheid van de natuur;
- een onderscheid dat, als het op een algemene en volstrekt abstracte wijze wordt uiteengezet, uiterst subtiel en duister moet lijken, maar bij zijn toepassing duidelijk zal worden. Hier wilde ik alleen opmerken dat de continu samenhang van alle verschijningen in de context der natuur een onverbiddelijke wet is en dat die wet alle vrijheid onvermijdelijk teniet doet als men hardnekkig vasthoudt aan de realiteit van de verschijningen. //// JST + DHO Daarom zijn zij die op dit punt de gangbare opvatting volgen, er ook nooit in geslaagd om natuur en vrijheid met elkaar te verenigen.
Mogelijkheid van een causaliteit door vrijheid
- 485 //// JST + DHO Wat aan een object van de zintuigen zelf geen verschijning is, noem ik intelligibel. (begrijpelijk)
- 485 Als dus wat in de zintuiglijke wereld als verschijning moet worden beschouwd, op zichzelf ook een vermogen heeft dat geen object van zintuiglijke aanschouwing is, maar waardoor het toch de oorzaak van verschijningen kan zijn, dan kan men de causaliteit van deze entiteit in twee opzichten bekijken.
- 485 Als causaliteit van een ding op zichzelf is het begrijpelijk in haar handeling.
- 485 Men zou
- het eerste het karakter van zo’n ding in de verschijning en het
- tweede het karakter van een ding op zichzelf kunnen noemen.
- 486 Dit handelende subject zal wat zijn intelligibele karakter betreft niet aan reisvoorwaarden onderworpen zijn, want de tijd is enkel de voorwaarden voor de verschijningen en niet voor de dingen op zichzelf. Er zou in dit subject geen handeling ontstaan of vergaan en het zou dus ook niet onderworpen zijn aan de wet van alle bepalingen in de tijd en van al het veranderlijke; dat alles wat er gebeurt, zijn oorzaak heeft in de verschijningen die eraan voorafgaan.
- 486 De causaliteit van dat subject, voor zover die intellectueel is, maakt geen deel uit van de reeks van empirische voorwaarden die de gebeurtenis in de zintuiglijke wereld noodzakelijk maken.
- 487 //// JST + DHO We zouden volkomen terecht zeggen dat dit wezen zijn gevolgen in de zintuiglijke wereld vanzelf begint, zonder dat behandeling in dat wezen zelf begint.
- 487 //// JST + DHO Dit zou niet betekenen dat er gevolgen in de zintuiglijke wereld vanzelf kunnen beginnen, omdat ze daarin altijd vooraf bepaald worden door empirische voorwaarden in de voorafgaande tijd (zij het alleen middels hun empirische karakter (dat louter de verschijning van het intelligibele is)) en enkel als voortzetting van de reeks van natuurlijke oorzaken mogelijk zijn. Zo zouden om vrijheid en natuur, elk in hun volle betekenis, tegelijk en zonder enige tegenspraak bij dezelfde handelingen worden aangetroffen, al naargelang mensen die aan hun intelligibele of hun sensibele oorzaak paart.
Verklaring van de kosmologische idee der vrijheid in verbinding met de algemene noodzakelijkheid van de natuur
- 487 //// JST + DHO Volgens de natuurwet heeft alles wat er gebeurde een oorzaak, en is er ook weer een oorzaak onder de verschijningen die de causaliteit van deze oorzaak, dat wil zeggen de behandeling, bepaalt, omdat die handeling indertijd voorafgaat en ter opzichten van een gevolg dat er uit voortkomt niet altijd kan zijn geweest, maar moet zijn gebeurd; dus zijn alle gebeurtenissen in een natuurlijke orde empirisch bepaald.
- Pas door deze wet kunnen verschijningen een natuur vormen en objecten van een ervaring worden.
- Het is een wet van het verstand, waarvan we onder geen beding mogen afwijken en geen verschijning van mogen uitzonderen.
- Want dan zouden we die verschijning buiten alle mogelijke ervaring plaatsen en haar zo van alle objecten van mogelijke ervaring onderscheiden en tot louter gedachteding en hersenspinsel maken.
- 488 Maar dat probleem hindert ons geenszins, want het is alweer genomen in de algemene bespreking van de antinomie van de rede wanneer de rede het onvoorwaardelijke in de reeks van de verschijningen zoekt.
- 488 //// JST + DHO Als we toegeven aan de illusie van het transcendentale realisme, blijft er natuurlijk nog vrijheid over.
- 488 //// JST + DHO Onder de oorzaken in de verschijning kan er niets zijn wat een reeks absoluut en vanzelf kan beginnen.
- 488 //// JST + DHO Een oorspronkelijke handeling, waardoor iets gebeurt wat er eerder niet was, valt bij de causale verbindingen van de verschijningen niet te verwachten.
- 488 //// JST + DHO VRAAG Maar wanneer de gevolgen verschijningen zijn, is het dan ook noodzakelijk dat de causaliteit van de oorzaak (een oorzaak die zelf ook verschijning is) louter empirisch is?
- 488 //// JST + DHO VRAAG Zo die causaliteit niet het gevolg kunnen zijn van een oorzakelijke handeling die ten aanzien van de verschijningen oorspronkelijk is, die dus in zoverre geen verschijning vormt, maar wat dit vermogen aangaat intelligibel is, ofschoon ze voor het overige, als schakel in de natuurlijke keten, tot de zintuiglijke wereld moet worden gerekend?
- 489 //// JST + DHO Nu vormt het niet de minste inbreuk op die eisen (zelfs niet als het hier enkel om een verzinsel zou gaan) wanneer we aannemen dat er ook natuurlijke oorzaken zijn met een louter intelligibel vermogen, omdat het aanzetten tot handelen van dat vermogen nooit op empirische voorwaarden berust, maar alleen op verstandsgronden, en dan zo, dat handeling in de verschijning van deze oorzaak strookt met alle wetten van de empirische causaliteit. panden deze manier zou het handelende subject, als empirische oorzaak, in de onverbroken afhankelijkheid van al zijn handelingen met de natuur zijn verbonden; alleen zou het phaenomenon [..] van dit subject (met al zijn causaliteit in de verschijning) bepaalde voorwaarden bevatten die, als men van het empirische object wil opklimmen naar het transcendentale object, als een louter intelligibel moet worden beschouwd.
- 489 (Maar) de mens is een van de verschijningen in de zintuiglijke wereld, en in zoverre ook een van mijn natuurlijke oorzaken, waarvan de causaliteit aan empirische wetten moet gehoorzamen
- 490 Maar de mens, die de hele natuur verder uitsluitend door de zintuigen kent, kent zichzelf ook door louter bewuste waarneming, en wel in handelingen en innerlijke bepalingen die hij niet onder de zintuiglijke indrukken kan scharen. Hij is zelf deels verschijning, maar deels ook een louter intelligibele object, namelijk een aanzien van bepaalde vermogens waarvan behandeling niet door de receptiviteit van de zintuigen kan worden gerekend. We noemen deze vermogens verstand en rede. Vooral de rede wordt om een zeer wezenlijke en bijzondere manier van alle empirisch voorwaardelijke krachten onderscheiden, omdat zij haar objecten enkel volgens ideeën overdenkt en het verstand daarnaar bepaald, dat zijn (eveneens zuivere) begrippen vervolgens empirisch gebruikt.
Via ideeën maakt de mens met behulp van de rede en het verstand zijn ideeën wereld waarin hij leeft.
- 490 //// JST + DHO Dat deze rede causaliteit heeft, dat we ons althans zo’n causaliteit bij de rede voorstellen, wordt duidelijk door de imperatieven die we in praktische zaken altijd als er regels aan onze werkende krachten opleggen. Het ### behoren drukt een soort noodzakelijkheid en verbinding met gronden uit die in de hele natuur verder niet voorkomt. Het verstand kan in de natuur alleen kennen wat er is, of geweest is, of zal zijn. Het is onmogelijk dat iets in de natuur anders behoort te zijn dan het in al deze tijdsrelaties in feite is; het behoren heeft zelfs geen enkele betekenis als we alleen naar de loop van de natuur kijken.
- 490 Dit behoren drukt een mogelijke handeling uit, waarvan de grond enkel een begrip is; maar aan een handeling in de natuur zonder meer moet altijd een verschijning ten grondslag liggen.
- 490 //// JST + DHO Hoeveel natuurlijke gronden en hoeveel zintuiglijke impulsen mij ook tot willen aanzetten, ze kunnen niet het behoren voortbrengen, maar alleen een verre van noodzakelijke en steeds voorwaardelijk willen;
- //// JST + DHO het behoren, dat de rede uitspreekt, stelt daar maat en doel en zelfs verbod en gezag tegenover. of het ons nu om een object gaat van loutere zintuiglijkheid (het aangename) of om een object van de zuivere rede (het goede), de rede wijkt niet voor een grond die empirisch gegeven is en volgt niet de orde van de dingen zoals die zich in de verschijning voordoen.
- Volstrekt spontaan maakt ze een eigen orde volgens ideeën, waarin ze de empirische voorwaarden integreert, en volgens welke ze zelfs handelingen voor noodzakelijk verklaard, die niet hebben plaatsgevonden en misschien nooit zullen plaatsvinden.
- En toch voorondersteld de rede dat ze ten opzichte van al die handelingen causaliteit kan hebben; want anders zou ze van haar ideeën geen gevolgen in de verte ervaring verwachten
- 491 Zo heeft de wil van ieder mens een empirisch karakter, dat uitsluitend een zekere causaliteit van zijn rede is, voor zover die causaliteit aan de hand van haar gevolgen in de verschijning geregeld toont, volgens welke men de gronden en handelingen van de rede naar soort een graad kan afleiden en de subjectieve principes van zijn wil kan beoordelen.
- 492 //// Als we echter diezelfde handelingen met betrekking tot de rede beschouwen (en dan niet de speculatieve rede, waarmee we verklaren hoe ze ontstaan, maar uitsluitend de rede als de oorzaak die ze voortbrengt) kortom, als we ze in praktisch opzicht met de rede vergelijken, vinden we een regel en een orde die zeer verschillen van de orde der natuur. Want misschien had alles niet behoren te gebeuren wat volgens de loop der natuur gebeurd is en volgens zijn empirische gronden ook onvermijdelijk moest gebeuren. Soms ontdekken we, of menen althans te ontdekken, dat de ideeën van de rede werkelijk een causaliteit en aanzien van de handelingen van mensen, als verschijningen, doen blijken, en dat die handelingen niet hebben plaatsgevonden omdat ze door empirische oorzaken, maar omdat ze doorgronden van de rede bepaald waren.
- 492 Stel nu dat we konden zeggen dat de rede causaliteit ten aanzien van de verschijning heeft; zou dan behandeling van die reden vrij kunnen heten, terwijl ze in haar empirisch karakter (in de zintuiglijkheid) volkomen bepaald en noodzakelijk is? dat empirisch karakter is weer bepaald in het intelligibele karakter (het denken). Het laatste kennen we evenwel niet; beduiden het aan door verschijningen, die eigenlijk alleen directe kennis van het zintuiglijke aspect (het empirische karakter) opleveren.
- //// JST + DHO Noot Kant: de eigenlijke moraliteit van handelingen (verdienste en schuld), zelfs die van ons eigen gedrag, blijft ons derhalve geheel en al verborgen. Onze toerekeningen kunnen alleen op het empirische karakter worden betrokken. Maar hoeveel van dat karakter moet worden toegeschreven aan het zuivere gevolg van de vrijheid, en hoeveel louter aan de natuur, aan zwakheden van het temperament waaraan men geen schuld heeft of aan de fortuinlijke hoedanigheid daarvan ( aan de verdienste van het toeval), kan niemand doorgronden, en dus ook niet met volstrekte rechtvaardigheid beoordelen.
- 493 De causaliteit van de rede in haar intelligibele karakter ontstaat of begint niet op een bepaalde tijd als ze een gevolg voortbrengt. Want dan zou ze zelf zijn onderworpen aan de natuurwet van de verschijningen die causale reeksen in de tijd bepaalt, en zou die causaliteit natuur zijn er geen vrijheid.
- 493 /// Dus kunnen we zeggen: als de rede causaliteit kan hebben ten aanzien van de verschijningen, is een vermogen waardoor de zintuiglijke voorwaarde van de empirische reeks gevolgen begint. Want de voorwaarde die in de rede ligt is niet zintuiglijk en begint dus zelf niet. Wat we in alle empirische reeksen misten, vindt hier dus plaats: dat de voorwaarde van een successievelijk reeks van gebeurtenissen zelf empirisch onvoorwaardelijk kan zijn. Want de voorwaarde ligt hier buiten de reeks van de verschijningen (in het intelligibele) en is dus niet onderworpen aan zintuiglijke voorwaarden en aan bepalingen in de tijd door een voorafgaande oorzaak.
- 493 Maar van de rede kunnen we niet zeggen dat de toestand waarin ze de wil bepaalt, wordt voorafgegaan en zelf wordt bepaald door een andere toestand. Want aangezien de rede zelf geen verschijning is en niet aan zintuiglijke voorwaarden onderworpen, vindt er, zelfs met betrekking tot haar causaliteit, geen opeenvolging in de tijd in haar plaats; en de dynamische natuurwet, die de opeenvolging in de tijd volgens de regels bepaalt, kan dus niet op haar worden toegepast.
- 493 /// JST + DHO De rede is dus de bestendige voorwaarde voor alle wilshandelingen waardoor de mens zich als verschijning manifesteert. Elk van die handelingen is nog voor ze plaatsvindt vooraf bepaald in het empirische karakter van de mens. Ten aanzien van het intelligibele karakter, waarvan het empirische karakter slechts het zintuiglijke schema is, geldt geen vóór of na; elke handeling is het directe gevolg van het intelligibele karakter van de zuivere rede, ongeacht de tijds relatie die ze ten opzichte van andere verschijningen heeft. Die zuivere rede handelt dus vrij, zonder in de keten der natuurlijke oorzaken dynamisch bepaald te zijn door uiterlijke of innerlijke gronden die in de tijd voorafgaan. We mogen deze vrijheid niet alleen negatief opvatten, als onafhankelijkheid van empirische voorwaarden, want dan zou het vermogen van de rede niet meer oorzaak van de verschijningen kunnen zijn. We moeten naar ook positief karakteriseren, als het vermogen om een reeks van gebeurtenissen vanzelf te beginnen. En wel zo dat in de rede zelf niets begint; als onvoorwaardelijke voorwaarde voor elke wil ze handeling plaatsen geen voorwaarden boven zich toe die in de tijd voorafgaan. Toch begint haar gevolg in de reeks van verschijningen, zonder in die reeks ooit een absoluut eerste begin te kunnen vormen.
- 495 /// JST + DHO Bij de beoordeling van vrije handelingen kunnen we dus, als het om hun causaliteit gaat, slechts tot aan de intelligibele oorzaak komen, en niet verder dan die oorzaak. We kunnen weten dat die vrij, dat wil zeggen onafhankelijk van de zintuiglijkheid bepaald, en zo de niet zintuiglijke bepaalde voorwaarden van de verschijningen zou kunnen zijn.
- 496 /// JST + DHO Men dient zich goed te realiseren dat we hiermee niet de werkelijkheid van de vrijheid hebben willen aantonen, als 1 van de vermogens die de oorzaak van de verschijningen van onze zintuiglijke wereld bevatten.
- 496 /// JST + DHO We wilden niet eens de mogelijkheid van de vrijheid bewijzen; dat zou namelijk ook niet zijn gelukt, omdat op grond van louter a priori begrepen de mogelijkheid van geen enkele reële grond in geen enkele causaliteit kunnen leren kennen. De vrijheid wordt hier alleen als transcendentale idee behandeld, waardoor de rede een reeks voorwaarden in verschijning door de het zintuiglijk onvoorwaardelijke in absolute zin denkt te beginnen; daarbij raakte ze echter verstrikt in een tegenstelling met de wetten die ze zelf aan het empirisch gebruik van het verstand voorschrijft. We konden alleen aantonen dat deze tegenstelling op louter schijn berust, en dat de natuur in elk geval niet in tegenspraak is met de causaliteit uit vrijheid; en dat was ook het enige waarom het ons te doen was.
Oplossing van de kosmologische idee van de totaliteit van de afhankelijkheid
van de verschijningen, wat hun bestaan in het algemeen betreft
- 497 We zoeken hier naar een bestaan dat de hoogste voorwaarde kan zijn van alles wat veranderlijk is, namelijk naar het noodzakelijke wezen.
- 497 /// JST + DHO Het gaat hier niet om de onvoorwaardelijke causaliteit, maar om de onvoorwaardelijke existentie van de substantie zelf.
- 497 /// JST + DHO Het zal echter duidelijk zijn dat de reeks van het afhankelijke bestaan nergens een onvoorwaardelijk lid kan bevatten waarvan de existentie absoluut noodzakelijk is, omdat alles in het geheel van de verschijningen veranderlijk, dus in zijn bestaan voorwaardelijk is. Als verschijningen dingen op zichzelf waren, en hun voorwaarde daarom altijd met voorwaardelijke tot een en dezelfde reeks van aanschouwing een zou behoren, zou er dus nooit een noodzakelijk wezen kunnen bestaan als voorwaarde van het bestaan van de verschijningen in de zintuiglijke wereld.
- 497 /// JST + DHO Zo blijft ons bij de schijnbare tegenstelling die nu aan de orde is nog 1 uitweg over. De tegenstrijdige uitspraken kunnen allebei tegelijk waren zijn, in verschillende betrekking, en wel zó, dat alle dingen in de zintuiglijke wereld volstrekt toevallig zijn, dus altijd alleen en empirisch-voorwaardelijke existentie hebben, terwijl de hele reeks ook een niet empirische voorwaarden kan hebben, dat wil zeggen een onvoorwaardelijk noodzakelijk wezen. Omdat wezen zou, als intelligibele voorwaarde, niet als lid (niet eens als hoogste lid) tot de reeks behoren, en ook geen enkel lid van de empirisch onvoorwaardelijk maken, maar de hele zintuiglijke wereld het empirisch voorwaardelijke bestaan laten dat voor al haar leden geldt.
- 498 /// JST + DHO Bij de vrijheid hoorde het ding zelf, als oorzaak (empirische substantie), toch tot de reeks van voorwaarden, en werd alleen zijn causaliteit als intelligibele gedacht. Maar hier moet het noodzakelijk wezen als volstrekt buiten de reeks van de zintuiglijke wereld (buiten-wereldlijk wezen) en als louter intelligibele wordt gedacht. Alleen zo kunnen we voorkomen dat het ze zelf onderworpen wordt aan de wet van de toevalligheid en afhankelijkheid van alle verschijningen.
- 498 Zoals we de rede beperken, zodat hij de leidraad van de empirische voorwaarden niet loslaat en verdwaald in transcendente verklaringsgronden die niet in concreto kunnen worden voorgesteld, beperken we ook de wet van het louter empirische gebruik van het verstand zó, dat die wet niet over de mogelijkheid van de dingen in het algemeen beslist en verklaard dat het intelligibele, ook al kunnen we dat voor de verklaring van de verschijningen niet gebruiken, daarom ook onmogelijk is.
- 499 We laten dus alleen zien dat de volledige toevalligheid van alle natuurlijke dingen en al hun (empirische) voorwaarden heel goed samen kunnen bestaan met een noodzakelijke, maar louter intelligibele voorwaarde, mochten we die willen voorstellen; dat deze beweringen elkaar dus niet echt tegenspreken en beide waar kunnen zijn.
- 499 De rede gaat haar weg in het empirisch gebruik en een heel andere in het transcendentale gebruik.
- 499 //// JST + DHO De zintuiglijke wereld bevat alleen verschijningen, en dat zijn louter voorstellingen die altijd zintuiglijk voorwaardelijk zijn. En omdat we in die wereld nooit dingen op zichzelf als objecten hebben, is het niet verwonderlijk dat we nooit het recht hebben om vanuit één lid van de empirische reeksen, welk dan ook, een sprong buiten de samenhang van de zintuiglijkheid te wagen, alsof de verschijningen dingen op zichzelf waren, die buiten hun transcendentale grond bestonden, en die we zouden kunnen verlaten om de oorzaak van hun bestaan buiten hen te zoeken. Dat zou bij toevallige dingen uiteindelijk zeker moeten gebeuren, maar niet bij voorstellingen van dingen, waarvan de toevalligheid zelf enkel verschijning is en alleen door de regressie kan leiden die de verschijningen bepaald, dat wil zeggen en empirische regressie.
- 500 Het empirische gebruik van de rede wordt ten aanzien van de voorwaarden voor het bestaan in de zintuiglijke wereld door het toelaten van een louter intelligibele wezen niet beïnvloed, maar gaat, volgens het principe van de volledige toevalligheid, van empirische voorwaarden naar hogere, maar altijd weer empirische voorwaarden. Net zomin sluit dit reflectieve grondbeginsel de aanname uit van een intelligibele oorzaak die niet tot de reeks behoort, als het gaat om het zuivere gebruik van de rede (ten aanzien van de doelen). Om in dat geval duidt die oorzaak alleen de voor ons transcendentale en onbekende grond aan van de mogelijkheid van de zintuiglijke reeks in het algemeen. Het bestaan van die grond oma onafhankelijk van alle voorwaarden van de zintuiglijke reeks, en onvoorwaardelijk noodzakelijk en aanzien van de reeks, is volstrekt niet strijdig met de onbegrensde toevalligheid van de verschijningen en dus ook niet met de nooit eindigende regressie in de reeks van empirische voorwaarden.