laatste wijziging: 02-11-2018
500 501 Slotopmerkingen
DEEL 2 AFDELING 2 BOEK 2 HOOFDSTUK 2
Slotopmerking bij de gehele antinomie van de zuivere rede
TO DO: /// JST + DHO samenvatten
- 500 Zolang:
- onze redebegrippen zich enkel richten op de totaliteit van de voorwaarden in de zintuiglijke wereld en op wat er met betrekking tot die voorwaarden dienstig aan de rede kan zijn, zijn onze ideeën weliswaar transcendentaal, maar ook kosmologisch.
- Zodra we echter het onvoorwaardelijke (waarom het toch eigenlijk gaat) situeren in wat volstrekt buiten de zintuiglijke wereld ligt, dus buiten alle mogelijke ervaring, worden de ideeën transcendent.
- Ze dienen dan niet alleen voor de voltooiing van het empirisch gebruik van de rede (een voltooiing die steeds en nooit realiseerbaar, maar toch na te volgen idee blijft), maar maken zich daar helemaal los van en vormen objecten waarvan de stof niet aan de ervaring wordt ontleend en waarvan de objectieve realiteit ook niet berust op voltooiing van de empirische reeks, maar op zuivere begrippen a priori.
- Dergelijke transcendente ideeën hebben een louter intelligibel object.
- Als transcendentaal object waarvan we verder niets weten, mogen we dat zeker toelaten, maar als we het willen denken als een ding dat bepaal waar is door zijn specifieke innerlijke predikaten, hebben we noch de mogelijkheidsgronden, noch ook het minste recht om het als object aan te nemen, omdat het onafhankelijk is van alle ervaring’s begrippen; het is dus enkel een gedachteding.
- Toch noopt de kosmologisch idee die de vierde antinomie veroorzaakte ons ertoe om deze stap te wagen. Want het in zichzelf volstrekt niet gegronde, maar steeds voorwaardelijk bestaan van de verschijningen roept ons op om te zoeken naar iets waarvan alle verschijningen verschilt, dus naar een intelligibel object waarbij deze toevalligheid ophoudt.
- Maar als we onszelf eenmaal hebben toegestaan om buiten het domein van de gehele zintuiglijkheid een opzicht bestaande werkelijkheid aan te nemen, kunnen we verschijningen alleen beschouwen als toevallige wijzen waarop intelligibele objecten worden voorgesteld door entiteiten die zelf intelligenties zijn. Dan rest ons alleen de analogie, waarbij we de ervaring’s begrippen gebruiken om toch een begrip te vormen van intelligibele dingen waarvan we op zich niet de minste kennis hebben. Omdat we het toevallige alleen door ervaring leren kennen, en hier sprake is van dingen die helemaal geen ervaring’s objecten zijn, zullen we onze kennis daarvan moeten afleiden uit wat op zich noodzakelijk is, dat wil zeggen uit zuivere begrippen van dingen in het algemeen.
- De eerste stap die we buiten de zintuiglijke wereld doen, dwingt ons dus om voor het verwerven van onze nieuwe kennis te beginnen bij het onderzoek naar het absoluut noodzakelijke wezen, en om van de begrippen daarvan de begrippen af te leiden van alle dingen, voor zover ze louter intelligibel zijn.