laatste wijziging: 07-01-2019
522 532 S-5 kosmologisch bewijs God
DEEL 2 AFDELING 2 BOEK 2 HOOFDSTUK 3 SECTIE 5
Het ideaal van de zuivere rede
Sectie 5 : De onmogelijkheid van een kosmologisch bewijs voor het bestaan van god. (JST: met een kleine letter)
TO DO samenvatting
- 522 Het was volkomen onnatuurlijk en louter nieuwsgierigheid van de scholastieke vernuft om uit een volstrekt willekeurige idee het bestaan van het ermee corresponderende object te willen extraheren. Men zou deze poging in feite nooit hebben ondernomen als daaraan niet de behoefte van onze rede was voorafgegaan om bij de existentie in het algemeen iets noodzakelijk’s aan te nemen (waarbij men het opklimmen zou kunnen staken), en als de rede, omdat deze noodzakelijkheid onvoorwaardelijk en a priori zeker moest zijn, niet gedwongen was geweest om een begrip te zoeken dat zoveel mogelijk aan die eis voldeed en ons volstrekt a priori kennis van een bestaan zou geven.
- 522 Men geloofde dat in de idee van een meest werkelijke wezen te vinden, en zo werd die idee alleen gebruikt om de kennis nader te bepalen van iets waarvan men al op een andere manier overtuigd was dat het moest bestaan, namelijk het noodzakelijke wezen. Intussen verheelde men deze natuurlijke werkwijze van de rede, en in plaats van bij dit begrip te eindigen, probeerde men erbij te beginnen om de noodzakelijkheid van het bestaan eruit af te leiden, terwijl het toch alleen bedoeld was om die aan te vullen. Hieruit kwam het mislukte ontologische bewijs voor, dat nog voor het natuurlijke en gezonde verstand, mocht voor het wetenschappelijke onderzoek bevredigend is.
- 523 Het kosmologische bewijs, dat we nu willen onderzoeken, behoudt de verbinding van de absolute noodzakelijkheid met de hoogste realiteit, maar in plaats van de noodzakelijkheid in het bestaan van de hoogste realiteit af te leiden, zoals het vorige bewijs deed, lijkt het de onbegrensde realiteit van een wezen af van zijn vooraf gegeven onvoorwaardelijke noodzakelijkheid. En in zoverre brengt het alles tenminste in het spoor van een redeneerwijze die, of ze nu rationeel of pseudo-rationeel is, in elk geval natuurlijk is, en niet alleen het gewone, maar ook het speculatieve verstand het meest overtuigd. Het schetst dan ook duidelijk de eerste grondtrekken voor alle bewijzen van de natuurlijke theologie, die men steeds heeft gevolgd en zal blijven volgen, met hoeveel lof werk en krullen mensen ook versierd en verhult. Dit bewijs, dat Leibniz ook wel het bewijs vanuit de contingent van de wereld noemde, zullen we nu presenteren en aan onderzoek onderwerpen
- 523 /// JST + DHO Als er iets bestaat, moet er ook een absoluut noodzakelijk wezen bestaan. Nu besta ik in elk geval zelf; dus bestaat er een absoluut noodzakelijk wezen. De minor bevatten ervaring, de major de afleiding van het bestaan van het noodzakelijke uit een ervaring in het algemeen. Het bewijs begin dus eigenlijk beide ervaring, en wordt derhalve niet geheel a priori of ontologisch geleverd; en omdat het object van alle mogelijke ervaring wereldleed, wordt het het kosmologische bewijs genoemd.
- 523 /// JST + DHO Omdat het verder abstraheert van alle specifieke eigenschappen van ervaring’s objecten waardoor deze wereld van alle andere mogelijke werelden zou kunnen verschillen, wordt het al in zijn benaming onderscheiden van het fysico – theologische bewijs, dat waarnemingen van de specifieke hoedanigheid van onze zintuiglijke wereld als bewijsgronden eist.
523 Kortom: samengevat is er dus het ontologisch bewijs, en het fysico – theologische bewijs. Het ontologisch bewijs is … en het fysico – theologisch bewijs is …
- 524 /// JST + DHO Het noodzakelijk wezen kan maar op één manier bepaald worden, dat wil zeggen door maar telkens één van alle mogelijke aan elkaar tegengestelde predikaten; dus moet er door zijn eigen begrip volledig bepaald zijn. nu is er slechts één begrip van een ding mogelijk dat het a priori volledig bepaald, namelijk dat van het [[ens realissimum]] (vertaling: meest werkelijke zijnde) Dus is het begrip van het meest werkelijke wezen het enige waardoor een noodzakelijk wezen gedacht kan worden. Met andere woorden: er bestaat noodzakelijk een hoogste wezen.
- 524 In deze kosmologische argumentatie komen zoveel pseudo rationele principes bijeen, dat de speculatieve reden hier al haar dialectische vaardigheid lijkt te hebben ingezet om de grootst mogelijke transcendentale illusie te creëren.
Kortom: deze argumentatie is niet juist,
- 524 Het kosmologische bewijs bedient zich echter alleen maar van die ervaring om één enkele stap te zetten, namelijk die naar het bestaan van een noodzakelijk wezen in het algemeen. Welke eigenschappen dat bewezen heeft, komen we door de empirische bewijsgrond niet aan de weet. En op dat punt neemt de rede definitief afscheid van die bewijsgrond en probeert louter aan de hand van begrippen te ontdekken welke eigenschappen een absoluut noodzakelijk wezen in het algemeen moet hebben, dat wil zeggen welk van alle mogelijke dingen de vereiste voorwaarden voor een absolute noodzakelijkheid bevat.
- 524 /// JST + DHO Nu meent ze deze voorwaarden enkel en alleen in het begrip van een meest werkelijk wezen aan te treffen, en ze concludeerde dan: dat is het absoluut noodzakelijk wezen. Het is echter duidelijk dat men hierbij voorondersteld dat begrip van een wezen met de hoogste realiteit het begrip van de absolute bestaans-noodzakelijkheid volledig dekt, dat wil zeggen dat we het laatste uit het eerste kunnen afleiden.
- 525 /// JST + DHO Maar die stellingen werd geponeerd door het ontologische bewijs; ze wordt in het kosmologische bewijs dus voorondersteld en ten grondslag gelegd, wat men evenwel wilde vermijden!!! Want absolute noodzakelijkheid is een bestaan op grond van louter begrippen. Als ik nu zeg dat het meest werkelijke zijnde zo’n begrip is, en wel het enige dat bij het noodzakelijke bestaan past en eraan beantwoordt, dan moet ik ook erkennen dat het noodzakelijke bestaan uit dat begrip kan worden afgeleid
- 525 Het is dus eigenlijk alleen het ontologische bewijs uit louter begrippen dat in het zogenaamde kosmologische bewijs alle bewijskracht bevat.
- 525 Het vermeende appèl op de ervaring is volstrekt nutteloos; de ervaring kan ons misschien aan het begrip van de absolute noodzakelijkheid leiden, maar die niet aan de hand van een bepaald ding bewijzen. Want zodra we daar op uit zijn, moeten we meteen alle ervaring verlaten, en onder zuivere begrippen het begrip zoeken dat de voorwaarden voor de mogelijkheid van een absoluut noodzakelijk wezen bevat. Terwijl we op die manier alleen inzicht krijgen in de mogelijkheid van zo’n wezen, [menen we] ook zijn bestaan aan te tonen; want we zeggen min of meer dat er onder alle mogelijke wezens één is dat absolute noodzakelijkheid in zich draagt, dat wil zeggen dat dit wezen absoluut noodzakelijk bestaat.
- 525 We leggen begoochelingen in afleidingen altijd het makkelijkste bloot als we die afleidingen op wetenschappelijke wijze presenteren. je volgt zo’n presentatie
- 525 /// JST + DHO LOGICA :: Als de uitspraak
- “Elk absoluut noodzakelijk wezen is tegelijk het meest werkelijke wezen”
- juist is, dan moet die, zoals alle bevestigende oordelen, in elk geval [door middel van begrenzing] omkeerbaar zijn, dus als volgt:
- “Sommige meest werkelijke wezens zijn tegelijk absoluut noodzakelijke wezens ”
- Nu verschilt echter het ene meest werkelijke zijnde in geen enkel opzicht van een ander; wat voor sommige geld die onder dit begrip vallen, geldt voor alle. Dus kan ik de uitspraak in dit geval ook zonder meer omkeren, en zeggen dat
- “Elk meest werkelijke wezen is een noodzakelijk wezen.”
- Omdat deze uitspraak enkel bepaald is door haar a priori begrippen, moet het loutere begrip van het meest werkelijke wezen ook de absolute noodzakelijkheid ervan in zich dragen. En dat was nu juist wat het in het ontologische bewijs beweerd werd en wat het kosmologische bewijs niet wilde erkennen, ook al legde het dit heimelijk aan zijn conclusies ter grondslag.
- 526 Zo is dan de tweede die de speculatieve rede bewandelt om het bestaan van het hoogste wezen te bewijzen, niet alleen even bedrieglijk als de eerste, maar hij is ook nog laakbaar omdat hij zich schuldig maakt aan het ontkennen van de (te bewijzen) stelling. Ze beloofde ons op een nieuw pad te brengen, maar na een kleine omweg komen we weer terug op het oude dat we op haar aandringen hadden verlaten.
- 526 Dit kosmologische principe herbergt diverse bedrieglijke grondbeginselen:
- 526 I /// JST + DHO Het transcendentale principe om een oorzaak uit het toevallige af te leiden; een principe dat alleen in de zintuiglijke wereld iets betekent, en daarbuiten geen enkele zin heeft. Want het louter intellectuele begrip van het toevallige kan helemaal geen synthetische uitspraak voortbrengen zoals die der causaliteit; en dat grondbeginselen der causaliteit heeft alleen in de zintuiglijke wereld zijn betekenis en gebruikt criterium, terwijl het hier juist moet dienen om de zintuiglijke wereld te overstijgen.
- 526 II De afleiding van een eerste oorzaak uit de onmogelijkheid van een oneindige reeks van opklimmende oorzaken in de zintuiglijke wereld. De principes van het gebruik van de rede geven ons daar zelfs in de ervaring het recht niet toe, en kunnen dit grondbeginsel al helemaal niet uitbreiden tot buiten die ervaring, tot waar deze keten helemaal niet kan worden verlengd.
- 526 III De valse zelfbevrediging van de rede ten aanzien van de voltooiing van deze reeks, die ontstaat doordat men uiteindelijk alle voorwaarden verwijderd, ofschoon die voor het begrip noodzakelijkheid onmisbaar zijn, en denkt dat men daarmee zijn begrip heeft voltooid omdat men verder niet begrijpen kan.
- 526 IV De verwarring van de logische mogelijkheid van een begrip van alle verenigde realiteit (zonder innerlijke tegenspraak) met de transcendentale mogelijkheid, terwijl zo’n synthese een uitvoerbaarheidsprincipe behoeft, dat weer alleen betrekking kan hebben op het domein van de mogelijke ervaringen, enzovoort.
- 526 Het kunststuk van het kosmologische bewijs richt zich enkel op het vermijden van het a priori bewijs van het bestaan van een noodzakelijk wezen om haar bewijs op grond van louter begrippen.
- 527 Maar dat bewijs moet moet ontologisch worden geleverd, en daartoe zijn we volstrekt niet in staat.
- 527 //// JST + DHO M.a.w. : ik zou de afleiding ook moeten kunnen omkeren en zeggen: elk ding waar dit begrip (van de hoogste realiteit) aan toekomt, is absoluut noodzakelijk. Als ik deze afleiding niet kan omkeren (wat ik moet toegeven als ik het ontologische bewijs wil vermijden), dan is mijn nieuwe weg doodgelopen en bevind ik me weer op de plek waar ik begon. Het begrip van het hoogste wezen geeft wel een bevredigend antwoord op alle a priori vragen die inzake de innerlijke bepalingen van een ding kunnen worden gesteld, en is daarom ook een uniek ideaal, omdat het algemene begrip dat wezen tegelijk ook als individu onder alle mogelijke dingen onderscheidt. Maar het geeft helemaal geen bevredigend antwoord op de vraag naar zijn eigen bestaan, terwijl het daar toch eigenlijk om te doen was; en als iemand die het bestaan van een noodzakelijk wezen aanneemt, wil weten welk van alle dingen als zodanig moet worden beschouwd, zou me niet kunnen antwoorden: dit hier is het noodzakelijk wezen.
- 527 Het is misschien toegestaan om het bestaan van een al genoegzaam wezen, als oorzaak van alle mogelijke gevolgen, aan te nemen omdat het de rede makkelijker maakt bij haar zoektocht naar de eenheid der verklaringsgronden. Als men zich veroorlooft te zeggen dat zo’n wezen noodzakelijk bestaat, is dat niet meer de bescheiden uiting van een toegestane hypothese, maar de drieste aanmatiging van een noodzakelijk beweerde zekerheid.
- 528 De hele opgave van het transcendentale ideaal komt hierop neer: ofwel een begrip bij de absolute noodzakelijkheid, ofwel bij het begrip van een ding de absolute noodzakelijkheid ervan vinden. Als men het ene kan, moet men het andere ook kunnen; want de rede erkent alleen als absoluut noodzakelijk wat op grond van zijn begrip noodzakelijk is.
- 528 //// JST + DHO De eeuwigheid meet slechts de duur der dingen, maar draagt ze niet.
- 529 Een ideaal van de zuivere rede \/ is enkel een idee, en daarom moet het zijn plaats en oplossing veel er in de aard van de rede vinden, en dus onderzocht kunnen worden. Want de rede bestaat nu juist in wat waarvan al onze begrippen, meningen en beweringen op objectieve gronden rekenschap kunnen afleggen, of op subjectieve gronden als het daarbij om louter illusies gaat.
529 Onthulling en verklaring van de dialectische schijn in alle transcendentale bewijzen voor het bestaan van een noodzakelijk wezen
- 529 //// JST + DHO De beide bovenstaande bewijzen waren transcendentaal, dat wil zeggen men trachtte ze onafhankelijk van empirische principes te leveren:
- 529 Wat is in deze transcendentale bewijzen nu de oorzaak van de dialectische, maar natuurlijke schijn, die het begrip noodzakelijk met dat van de hoogste realiteit verbindt, en die realiseert en hypostaseert wat alleen idee kan zijn?
- 529 Waarom is het onvermijdelijk om iets als opzicht noodzakelijk onder de bestaande dingen aan te nemen en tegelijk voortbestaan van zo’n wezen, als voor een afgrond, terug te schrikken?
- 529 En hoe bewerkstelligen we dat de rede zichzelf begrijpt in deze kwestie en vanuit de onzekere toestand van een schuchtere, maar steeds weer herroepen instemming tot rustig inzicht komt?
- 529 //// JST + DHO Het is zeer opmerkelijk dat zodra men voorondersteld dat iets bestaat, men niet om de gevolgtrekking heen kan dat er ook iets noodzakelijk bestaat. Op deze volstrekt natuurlijke afleiding berust het kosmologische bewijs. maar welk begrip van een ding ik ook aanneem, altijd constateer ik dat ik zijn bestaan nooit als absoluut noodzakelijk kan voorstellen en dat niets me verhinderd om zijn niet-zijn te denken, wat er ook mag bestaan. ik moet bij het bestaande in het algemeen dus weliswaar iets noodzakelijk’s aannemen, maar kan geen enkel ding als opzicht noodzakelijk denken. Dat wil zeggen: ik kan de teruggang tot de voorwaarden voor het bestaan nooit voltooien zonder een noodzakelijk wezen aan te nemen, maar ik kan nooit bij dat wezen beginnen.
- 530 Als ik bij bestaande dingen in het algemeen iets noodzakelijks moet denken, maar geen enkel ding op zichzelf als noodzakelijk mag denken, volgt daaruit onvermijdelijk dat noodzakelijkheid en toevalligheid niet de dingen zelf mogen betreffen, omdat zich anders een tegenspraak zou voordoen.
- Dus is geen van deze beide principes objectief. Er kunnen hooguit subjectieve principes van de rede zijn, waarvan het ene ons opdraagt om bij alles wat als bestaand gegeven is iets te zoeken dat noodzakelijk is, is alleen te stoppen bij een a priori voltooide verklaring; in het andere om nooit op deze voltooiing te hopen, dat wil zeggen om niets empirisch als onvoorwaardelijk aan te nemen en ons daardoor van verdere afleiding ontslagen te achten. in die zin opgevat kunnen beide heel goed naast elkaar bestaan: en slechts het formele belang van de rede dienen.
- Want het ene zegt: u moet over de natuur filosoferen alsof er alles voor alles wat tot de existentie behoort een noodzakelijke eerste grond is, uitsluitend om systematische eenheid in uw kennis te brengen door aan zo’n idee – die van een denkbeeldig hoogste grond – vast te houden.
- Het andere waarschuwt u geen enkele bepaling die de existentie van de dingen betreft als zo’n hoogste grond, dat wil zeggen als absoluut noodzakelijk, aan te nemen, maar altijd de weg naar verdere afleiding open te houden, en alle bepalingen als voorwaardelijk te behandelen. Als echter wat aan de dingen wordt waargenomen door ons als voorwaarden noodzakelijk moet worden beschouwd, kan geen enkel empirisch gegeven ding als absoluut noodzakelijk worden beschouwd.
- /// JST + DHO Het is mogelijk dat we in een illusie leven?
- 530 /// JST + DHO Hieruit volgt echter dat we het absoluut noodzakelijke buiten de wereld moeten aannemen. Want het kan alleen dienen tot principe van de grootst mogelijke eenheid van de verschijningen, als een hoogste grond; in de wereld kunnen we het nooit bereiken, omdat de tweede regel ons gebied om alle empirische oorzaken in die eenheid altijd als afgeleid te beschouwen.
- 531 De filosofen van de oudheid zagen elke vorm in de natuur als toevallig, maar beschouwden de materie als oorspronkelijk en noodzakelijk, overeenkomstig het oordeel van de gewone rede.
- 531 Als ze de materie echter niet relatief, als substraat van de verschijningen, hadden beschouwd, maar op zichzelf, zoals ze bestaat, dan zou de idee der absolute noodzakelijkheid meteen zijn verdwenen.
- 531 Er moest dus een bepaald te regelen regulatief principe aan deze overtuiging ten grondslag liggen. In feite vormen uitgebreidheid en ondoordringbaarheid (die samen het begrip materie uitmaken) het hoogste empirische principe van de eenheid der verschijningen, en voor zover dit principe empirisch onvoorwaardelijk is, heeft het het karakter van een regulatief principe. toch is de materie niet geschikt als idee van een noodzakelijk wezen, als principe van afgeleide eenheid, want elke bepaling van de materie die het reële ervan uit maakt, dus ook de ondoordringbaarheid, is een gevolg (handelingen) dat zijn oorzaak moet hebben, en is dus altijd afgeleid. Alle reële eigenschappen van die materie zijn afgeleid en alleen voorwaardelijk noodzakelijk; ze kunnen dus op zich worden opgeheven, waarmee het hele bestaan van de materie kan worden opgeheven. Als dit niet het geval was, zouden we de hoogste grond van de eenheid empirisch bereid hebben om haar wat door het tweede regulatieve principe verboden wordt. hieruit volgt dat de materie, en in het algemeen alles wat door de wereld behoort, niet geschikt is als idee van een noodzakelijk oerwezen – als principe van de grootste empirische eenheid. Dat principe moet buiten de wereld worden gesitueerd; want dan kunnen we de verschijningen in de wereld en hun bestaan altijd gerust uit andere verschijningen afleiden, alsof er geen noodzakelijk wezen was, terwijl we toch onophoudelijk naar de volledigheid van de afleiding kunnen streven, alsof er zo’n wezen als hoogste grond is voorondersteld
- 532 Het gaat net als men de ruimte. Die is enkel een principe van de zintuiglijkheid, maar omdat ze alle vormen oorspronkelijk mogelijk maakt, die uitsluitend verschillende begrenzingen van de ruimte zijn, wordt ze beschouwd als een absoluut noodzakelijk, op zich bestaand iets en een a priori op zichzelf gegeven object. De systematische eenheid van de natuur kan alleen als principe van het empirisch gebruik van onze reden worden geponeerd voor zover wij de idee van een meest werkelijk wezen als hoogste oorzaken grondslag liggen. Het is daarom heel natuurlijk dat die idee als werkelijk object voorstellen, en dat we dat object weer als noodzakelijk voorstellen, omdat het de hoogste voorwaarde is – dat we dus een regulatief in een constitutief principe veranderen.