laatste wijziging: 27-05-2019
628 636 S 4 bewijzen
De transcendentale methodeleer
Hoofdstuk 1 - De discipline van de zuivere rede Sectie 4 De discipline van de zuivere rede ten aanzien van haar bewijzen
- 628 /// De bewijzen voor transcendentale synthetische uitspraken onderscheiden zich van alle andere bewijzen voor synthetische a priori kennis doordat de rede zich bij de eerste niet door middel van haar begrippen direct tot het object mag wenden, maar eerst objectieve geldigheid van de begrippen en de mogelijkheid van een a priori synthese moet aantonen
- 628 Die regel het is niet zomaar nodig uit voorzichtigheid, maar betreft het wezen en de mogelijkheid van die bewijzen zelf. Wanneer ik a priori boven het begrip van een object wil uitgaan, dan is dat alleen mogelijk aan de hand van een bijzondere en buiten dat begrip liggende leidraad
- 629 In de wiskunde wordt die gevormd door de a priori aanschouwing, die mijn synthese leidt, en zo kunnen alle gevolgtrekkingen onmiddellijk uit de zuivere aanschouwing worden afgeleid
- 629 /// Bij transcendentale kennis, en zolang die alleen met begrippen van het verstand te maken heeft, vormt de mogelijke ervaring dat richtsnoer. Het bewijs toont namelijk niet aan dat het gegeven begrip (bijvoorbeeld van iets wat gebeurt) direct naar een ander begrip leidt (dat van een oorzaak), want zo’n overgang zou een sprong zijn die niet verantwoord kan worden; maar hij toont aan dat de ervaring zelf, dus het object van de ervaring, zonder zo’n verbinding onmogelijk zou zijn
- 629 /// Als echter de te bewijzen uitspraak bewering van de zuivere rede is, en als ik zelfs door middel van louter ideeën boven mijn ervaringsbegrippen wil uitgaan, dan moet het bewijs nog veel meer de rechtvaardiging van zo’n synthetische stap (mocht hij al mogelijk zijn) als noodzakelijke voorwaarde voor zo’n bewijskracht bevatten
- 629 /// Hoe plausibel het vermeende bewijs voerde enkelvoudige natuur van onze denkende substantie op grond van de eenheid van de bewuste waarneming dus ook mag zijn, toch staat er de volgende onvermijdelijke moeilijkheid tegenover: aangezien de absolute enkelvoudigheid geen begrip is dat direct op een waarneming kan worden betrokken, maar als idee alleen kan worden afgeleid, valt niet te begrijpen hoe het bewustzijn zonder meer, dat in alle denken aanwezig is, of in elk geval kan zijn (en in zoverre een enkelvoudige voorstelling is) mij tot het bewustzijn en de kennis van een ding kan leiden, dat als enige het denken in zich kan bevatten
- 630 [EXPAND een voorbeeld:]Als ik we de kracht van een bewegend lichaam voorstel, is dat in zoverre en absolute eenheid voor me, en mijn voorstelling ervan is enkelvoudig, daar kan ik die voorstelling ook als de beweging van een. Uitdrukken, want het volume van het lichaam doet er hier niet toe, en kan zonder vermindering van de kracht zo klein als men wil worden gedacht, en dus ook als zich in een punt bevindend. Maar daaruit kan ik niet concluderen dat wanneer we alleen de bewegende kracht van een lichaam is gegeven, dat lichaam als enkelvoudige substantie kan worden gedacht, omdat de voorstelling ervan abstraheert van elke grootte van het volume en dus enkelvoudig is. En zo ontdek ik een paralogisme, want het enkelvoudige in de abstractie is iets heel anders dan het enkelvoudige in het object, en het ik dat in de eerste zien geen enkele menigvuldigheid in zich bevat, kan in de tweede zin, aangezien het ziel zelf aanduidt, een zeer complex begrip zijn, doordat het namelijk heel veel onder zich bevat en aanduidt. Maar om de aanwezigheid van de parochies we van tevoren te vermoeden (want zonder zo’n vermoeden zou men geen verdenking tegen het bewijs koesteren) is het beslist nodig een bestendig criterium bij de hand te hebben voor de mogelijkheid van zulke synthetische uitspraken, die meer moeten bewijzen dan de ervaring kan geven. Dat criterium bestaat in het volgende: het bewijs mag niet direct tot het gewenste predikaten leiden, maar alleen door middel van een principe van de mogelijkheid van ons gegeven begrip a priori tot ideeën uit te breiden, en die te realiseren. Wanneer deze voorzichtigheid altijd wordt betracht, wanneer men nog voordat men probeert het bewijs te leveren eerst wijselijk bij zichzelf te rade gaat hoe, en op welke grond we mogen hopen op zo’n uitbreiding door middel van zuivere rede, en waar men in zo’n geval inzichten vandaan wil halen die niet uit begrippen worden ontwikkeld en ook niet met betrekking tot mogelijke ervaring geanticipeerd kunnen worden – dan kan men zich vele zware, maar vruchteloze inspanningen besparen door niets van de rede te eisen dat klaarblijkelijk haar vermogen te boven gaat, of door haar veel eerder discipline van onthouding op te leggen, aangezien ze zich tijdens opwellingen van haar zucht tot speculatieve uitbreiding niet graag laat beteugelen[/EXPAND]
- 631 *** De eerste regel is dus deze: geen transcendentale bewijzen proberen te leveren zonder eerst te overwegen waar men de grondbeginselen vandaan wil halen waarop men die bewijzen denkt te baseren, en met welk recht men er goede resultaten voor de conclusie van verwacht
- 631 Als het grondbeginselen van het verstand zijn (bijvoorbeeld van de causaliteit), dan is het vergeefse moeite om door middel van een door ideeën van de zuivere rede te komen, want die grondbeginselen gelden alleen voor objecten van mogelijke ervaring
- 631 Als het grondbeginselen van de zuivere rede zijn, dan is ook alle moeite voor niets. Want de rede beschikt weliswaar over grondbeginselen, maar als objectieve principes zijn ze allemaal dialectisch, en hebben ze alleen geldigheid als relatieve principes voor de systematische samenhang van de ervaring
- 631 Als echter zulke vermeende bewijzen al voorhanden zijn, stel dan “het is niet duidelijk” van uw gerijpte oordeelsvermogen tegenover uw bedrieglijke overtuigingskracht, en ofschoon de begoocheling ervan nog niet kunnen doorgronden, het u toch het volste recht de deductie van de erin gebruikte grondbeginselen te eisen. Als die louter voortkomen uit de rede, kan zo’n deductie nooit worden volbracht. En zo hoeft u zich niet meer de onthulling en de weerlegging van elke ongegronde schijn bezig te houden, maar kunt u voor het gerecht van de kritische rede alle aan kunstgrepen onuitputtelijke dialectiek in één keer afwijzen
- 631 *** De tweede kenmerkende eigenschap van transcendentale bewijzen is dat er voor elke transcendentale uitspraak slechts één enkel bewijs kan worden gevonden
- 631 /// Een transcendentale uitspraak gaat gaat echter uit van maar één begrip, en drukte synthetische voorwaarde uit van de mogelijkheid van het object volgens dat begrip. Er kan dus maar één enkele bewijsgrond zijn, omdat er buiten dat begrip verder niets is waardoor het object bepaald kan worden, en bewijst dus alleen maar de bepaling van een object in het algemeen volgens dat ene enkele begrip kan bevatten
- 632 [EXPAND “alles wat gebeurd heeft een oorzaak”]We hebben in de transcendentale analytica bijvoorbeeld het grondbeginsel “alles wat gebeurd heeft een oorzaak” afgeleid uit de enige voorwaarde voor de objectieve mogelijkheid van een begrip van gebeuren in het algemeen; en wel doordat (we aantonen) dat de bepaling van een gebeurtenis in de tijd, en dus die gebeurtenis als deel van de ervaring, onmogelijk is als ze niet aan zo’n dynamische regel onderworpen is. Dat nu is de enige mogelijke bewijsgrond, want alleen doordat er voor het begrip een object wordt bepaald door middel van de wet van de causaliteit, heeft de voorgestelde gebeurtenis objectieve geldigheid ,dat wil zeggen waarheid. Men heeft wel geprobeerd andere bewijzen voor dit grondbeginsel te leveren, bijvoorbeeld door van het toeval uit te gaan. Maar bij nader inzien kunnen we er geen ander kenmerk van toeval in ontdekken dan gebeuren, dat wil zeggen een bestaan waaraan een niet-zijn van het object voorafgaat, en komen steeds bij de genoemde bewijsgrond terug. Als de uitspraak “alles wat denkt, is enkelvoudig” moet worden bewezen, dan laat men de veelvormigheid van het denken buiten beschouwing, en houdt zich louter vast aan het begrip ik, dat enkelvoudig is en waarop alle denken betrokken wordt. Precies zo is het gesteld met de transcendentale bewijs van het godsbestaan, dat uitsluitend op de onderlinge uitwisselbaarheid van de begrippen “reëelste wezen” en “noodzakelijk wezen” berust, en nergens anders kan worden gevonden[/EXPAND]
- 632 *** De derde kenmerkende regel van de zuivere rede, als het en aanzien van transcendentale bewijzen aan een discipline worden onderworpen, luidt:
- haar bewijzen mogen nooit apagogisch (uit het ongerijmde: wanneer de waarheid uit de onmogelijkheid van het tegendeel afgeleid wordt) , maar moeten altijd ostentief ( aanschouwelijk / aantonend ) zijn
- 633 /// Nu is de ### modus ponens ( Als in een waar hypothetisch oordeel “Als x, dan y” x waar is, dan volgt ook dat y waar is; als q waar is, volgt daaruit echter nog niet de waarheid van p )
- <<< Een koe is een dier, maar een dier kan een koe zijn >>>
- , die ons in staat stelt tot de waarheid van een kenniseenheid te besluiten op grond van de waarheid van haar gevolgen, alleen dan toegestaan als alle mogelijke gevolgen van die kenniseenheid waar zijn, want in dat geval is er voor al die gevolgen maar één grond mogelijk, die dus ook de ware is. Die methode is echter ondoenlijk, omdat het boven onze kracht gaat om alle mogelijke gevolgen van een of andere aangenomen uitspraak te overzien. Toch bedient men zich van deze wijze van redeneren (zij het natuurlijk met een zeker voorbehoud) als het erom gaat iets louter als hypothese te bewijzen; men neemt de conclusie aan volgens de anthologie dat als de vele gevolgen die we onderzocht hebben, overeenstemmen met een aangenomen grond, alle andere mogelijke gevolgen er ook wel mee zullen overeenstemmen. Het is dan ook onmogelijk om op die manier een hypothese in demonstratief bewezen waarheid te veranderen
- 633 /// De ### modus tollens (als in een rare hypothetisch oordeel “als x, dan y” y niet waar is, volgt daaruit de onwaarheid van x ) van gevolgtrekkingen van de rede die de gronden uit de gevolgen afleiden, is niet alleen een zeer strenge, maar ook heel gemakkelijke bewijsmethode. Want als er ook maar één enkele onware conclusie uit een uitspraak kan worden afgeleid, is die uitspraak onwaar
- 634 In plaats van, zoals in een aanschouwelijk bewijs, de hele reeks van gronden te doorlopen, die door de waarheid van een kennis eenheid kan leiden, door middel van een volledig inzicht in haar mogelijkheid, hoeft men slechts één enkele onjuiste consequentie te vinden onder de consequenties die uit het tegendeel van die kennis eenheid volgen, om tot de onjuistheid van het tegendeel te besluiten, en dus tot de waarheid van de te bewijzen kennis eenheid
- 634 /// De apagogische (uit het ongerijmde) bewijsmethode kan echter alleen worden toegestaan in wetenschappen waarin het onmogelijk is het subjectieve van onze voorstellingen heimelijk binnen te smokkelen in het objectieve, in de kennis dus van wat in het object is. Maar dat laatste vaak het geval is, zal het ook vaak gebeuren dat het tegendeel van een bepaalde uitspraak ofwel alleen in tegenspraak is met de subjectieve voorwaarden van het denken, maar niet met het object, ofwel de beide uitspraken alleen met elkaar in tegenspraak zijn onder de subjectieve voorwaarden die ten onrechte als objectief wordt beschouwd, en beide onwaar zijn omdat die voorwaarden onwaar is, zonder dat uit de onwaarheid van de ene uitspraak door de waarheid van de andere geconcludeerd kan worden
- 634 /// In de wiskunde is zo’n heimelijke verwisseling onmogelijk, en daarom horen apparaat logische bewijzen daar ook eigenlijk thuis
- 634 /// Bij synthetische uitspraken kan het beslist niet worden toegestaan beweringen te rechtvaardigen door het tegendeel ervan te weerleggen want die weerlegging is ofwel alleen maar de voorstelling van tegenspraak tussen de tegengestelde mening de subjectieve voorwaarden van begrijpelijkheid voor de rede, wat volstrekt niets tot het verwerpen van de zaak zelf bijdraagt; ofwel gaat de ponerende en de ontkennende partij beide, misleidende transcendentale schijn, uit van een onmogelijk begrip van het object
- 635 /// Als bijvoorbeeld wordt verondersteld de zintuiglijke wereld op zichzelf in haar totaliteit gegeven is, dan is het onjuist dat ze in de ruimte ofwel oneindig, ofwel eindig en begrensd moet zijn, omdat beide beweringen onjuist zijn. Want verschijningen die toch op zichzelf gegeven zijn vormen een onmogelijkheid. De oneindigheid van dat denkbeeldige geheel zal weliswaar onvoorwaardelijk zijn, maar in tegenspraak met de onvoorwaardelijke bepaling van grootte, die echter in het begrip wordt voorondersteld