laatste wijziging: 04-06-2019
638 642 S 1 laatste doel
De transcendentale methodeleer
Hoofdstuk 2 - De canon van de zuivere rede Sectie 1 Het laatste doel van het zuivere gebruik van de rede
- Doel:
- 638 De rede wordt door een natuurlijke neiging gedreven om boven het ervaring’s gebruik uit te gaan, zuivere gebruik door middel van louter ideeën tot de uiterste grenzen van alle kennis de wagen, en pas na beëindiging van haar ondergang berust te vinden in een zelfstandig bestaan systematisch geheel
- Is nu dat streven louter op haar speculatieve, of eerder enkel en alleen op haar praktische belang gebaseerd?
- 638 /// Ik wil het succes dat de zuivere rede in speculatief opzicht boekt nu buiten beschouwing laten, en alleen de problemen aan de orde stellen waarvan de oplossing haar laatste doel uitmaakt (of ze die oplossing nu vindt of niet) en ten aanzien waarvan alle andere doen slechts de waarde van middelen hebben
- 638 Het einddoel, waarop de speculatie van de rede in de transcendentale gebruik uiteindelijk gericht is,
- betreft 3 objecten:
- De vrijheid van de wil
- De onsterfelijkheid van de ziel
- Het bestaan van God
- 638 Ten aanzien van die drie objecten is het louter speculatieve belang van de rede slechts zeer gering, en men zou daarvoor bezwaarlijk vermoeiende, met onophoudelijke hindernissen worstelende transcendentale onderzoekingen ondernemen, omdat men van de ontdekkingen die er over gedaan zouden kunnen worden, toch geen gebruik kan maken dat in concreto, dat wil zeggen in het onderzoek van de natuur, zijn zou bewijzen.
- als de wil vrij is, betekent dat alleen iets voor de intelligibele oorzaak van ons willen.
- Want wat de fenomenen betreft van de uitdrukking van die wil, dat wil zeggen de handelingen: die mogen we volgens een onschendbare basis-maxime, zonder welke we de rede niet empirisch kunnen gebruiken, nooit anders verklaren dan alle andere verschijningen in de natuur, namelijk aan de hand van onveranderlijke natuurwetten.
- Zouden we tot het inzicht kunnen komen dat de ziel een spirituele natuur heeft (en daarmee dat ze onsterfelijk is), dan mogen daarom geen staat maken als verklaring’s grond voor de verschijningen in dit leven, of voor de bijzondere aard van onze toekomstige toestand.
- Want ons begrip van een immateriële natuur is louter negatief, bereid onze kennis niet in het minst uit, en geeft alleen stof voor afleidingen die hooguit als bedenksels kunnen gelden, en in de filosofie niet toelaatbaar zijn
- Als het bestaan van een hoogste intelligentie was bewezen, dan zouden we daarmee weliswaar de doelmatigheid van de structuur van de wereld en de orde in het algemeen begrijpelijk maken, maar we zouden geenszins het recht hebben een of andere bijzondere inrichting of orde uit af te leiden, of daartoe overmoedig te concluderen, als we die niet waarnemen.
- Want het is een noodzakelijke regel voor het speculatieve gebruik van de rede niet aan natuurlijke oorzaken voorbij te gaan, en op te geven wat we door ervaring kunnen leren, om iets dat we kennen af te leiden van wat al onze kennis volkomen overstijgt
- als de wil vrij is, betekent dat alleen iets voor de intelligibele oorzaak van ons willen.
- 639 /// Als we deze 3 kardinale uitspraken dus helemaal niet nodig hebben om te weten, terwijl onze rede ze ons toch met klem aanbeveelt, zal hun belang welbeschouwd alleen het praktische moeten betreffen
- 639 Praktisch is alles wat door vrijheid mogelijk is. maar wanneer de voorwaarden voor de uitoefening van onze vrije wil empirisch zijn, kan de rede daarbij geen ander dan een regulatief gebruik hebben, en alleen dienen voor het bewerken van de eenheid van empirische wetten
- 640 In de prudentieleer (rechtswetenschap) bijvoorbeeld is het de enige taak van de rede om alle doelen die ons door onze neigingen worden gesteld te verenigen in het ene doel der gelukzaligheid, en de middelen daartoe met elkaar in overeenstemming te brengen.
- De rede kan daardoor dan ook alleen pragmatische wetten van het vrije gedrag gegeven, om de doelen te bereiken die ons door de zintuigen aanbevolen worden oma en dus geen zuivere, geheel a priori bepaalde wetten.
- Zuivere praktische wetten, waarvan het doel geheel a priori door de rede is gegeven, die niet onder empirische voorwaarden, maar onvoorwaardelijk gebieden, zouden daarentegen producten van de zuivere rede zijn.
- Zulke wetten zijn de morele wetten, en dus behoren alleen die tot het praktische gebruik van de zuivere rede, en is voor hen een canon mogelijk
- *** Noot Kant: Alle praktische begrippen richtte zich op voorwerpen voorbeeld van welgevallen of misnoegen, dat wil zeggen van lust of onlust, en dus, tenminste indirect, op voorwerpen van ons gevoel. Maar omdat dat geen vermogen is dat dingen voorstelt, en buiten het hele kenvermogen ligt, behoren de elementen van onze oordelen die lust of onlust betreffen, elementen dus van praktische oordelen, niet tot het geheel van de transcendentale filosofie, die uitsluitend met zuivere a priori kennis te maken heeft
- 640 Deze problemen hebben op hun beurt weer een verder verwijderd perspectief, namelijk wat we moeten doen als de wil vrij is en als er een god en een hiernamaals is
- 640 Eerst moet hier dan opgemerkt worden, dat ik me van het begrip vrijheid vooralsnog alleen in praktische betekenis bedienen zal, en het begrip in transcendentale zin terzijde stel, dat als een verklaring’s grond van de verschijningen niet empirisch kan worden voorondersteld, maar zelf een probleem van de rede is, zoals eerder is uiteengezet.
- Een wil die alleen door zintuiglijke aandriften, dat wil zeggen alleen pathologisch, kan worden bepaald, is namelijk louter dierlijk
- De wil echter die onafhankelijk van zintuiglijke aandriften bepaald kan worden, door motieven die alleen de rede kan voorstellen, heet vrije wil en alles wat met die wil samenhangt, als grond of als gevolg, noemen we praktisch
- Het ( bestaan van) de praktische vrijheid kan door ervaring worden aangetoond.
- Want niet alleen wat prikkelt, dat wil zeggen direct op de zintuigen inwerkt, bepaalt de menselijke wil, maar we hebben ook een vermogen om aan de hand van voorstellingen van wat op meer indirecte wijze nuttig of schadelijk is, de indrukken van ons vermogen tot zintuiglijk begeren te overwinnen.
- En zulke overwegingen over wat voor onze algemene toestand wenselijk is, dat wil zeggen goed en nuttig is, berusten op de rede.
- De rede geeft daarom wetten die imperatieven zijn, dat wil zeggen objectieve wetten van de vrijheid, en die zeggen wat er moet gebeuren, al gebeurde misschien nooit;
- daarin verschillen ze van natuurwetten, waarin alleen sprake is van wat er gebeurt.
- Die wetten van de vrijheid worden daarom praktische wetten genoemd
- 641 Of de rede bij de handelingen waarmee ze wetten voorschrijft, niet zelf weer door andere invloeden wordt bepaald, en of wat ten opzichte van zintuiglijke aandriften vrijheid heet, ten opzichte van hogere en verdere verwijderde werkende oorzaken niet weer natuur zou kunnen zijn, dat alles gaat ons in het praktische domein niet aan, aangezien we de rede in de eerste plaats ondervragen over het voorschrift voor gedrag; de vraag is louter speculatief, en we kunnen haar buiten beschouwing gelaten zolang we het hebben over het doen en laten
- 641 De praktische vrijheid kennen we dus op grond van ervaring als een van mijn natuurlijke oorzaken, namelijk als een causaliteit van de rede in de bepaling van de wil, terwijl de transcendentale vrijheid de onafhankelijkheid van deze rede zelf eist van alle bepalende oorzaken van de zintuiglijke wereld; en in zoverre lijkt de transcendentale vrijheid in strijd met de natuurwetten, en derhalve met alle mogelijke ervaring, en blijft ze dus een probleem
- 642 Maar voor de de rede in haar praktische gebruik bestaat dat probleem niet, en zo hebben we in een canon van de zuivere rede met slechts twee vragen te maken, die het praktische belang van de zuivere rede raken, en ten aanzien waarvan een canon van haar gebruik mogelijk moet zijn, namelijk: Is er een God? Is er een hiernamaals?
- 642 De vraag over de transcendentale vrijheid betreft louter de speculatieve kennis, en die vraag kunnen we als volstrekt irrelevant buiten beschouwing laten als het om de praktische gaat. Verder is ze in de antinomie van de zuivere rede al voldoende besproken