laatste wijziging: 12-06-2019
642 651 S 2 bepalende grond
De transcendentale methodeleer
Deel 2 - Hoofdstuk 2 - De canon van de zuivere rede Sectie 3 Het ideaal van de zuivere rede als bepalende grond van het laatste doel van de zuivere rede
TO DO :
- samenvatting
- 642 Het hele belang van mijn rede (zowel het speculatieve als het praktische) is verenigd in de volgende drie vragen:
- 642 Wat kan ik weten?
- 642 Wat moet ik doen?
- 642 Waarop mag ik hopen?
- 642 De eerste vraag is is louter speculatief. We hebben alle mogelijke antwoorden op die vraag uitputtend behandeld en uiteindelijk het antwoord gevonden waarmee de rede tevreden moet zijn; en zolang ze niet naar het praktische kijk, heeft ze voor die tevredenheid ook alle reden. Toch zijn we van de twee grote doelen waarop het hele streven van de zuivere rede eigenlijk gericht was, net zo ver verwijderd gebleven alsof we dit werk meteen in het begin al uit gemakzucht hadden geweigerd. Als het dus onwetende gaat, is tenminste zoveel duidelijk en uitgemaakt, dat ons dat inzake de twee laatste problemen nooit ten deel kan vallen
- 643 De tweede vraag is louter praktisch. Ze kan als zodanig weliswaar door de zuivere rede behoren, is dan echter niet transcendentaal, maar moreel, en kan dus op zichzelf geen onderwerp voor onze kritiek vormen
- 643 De derde vraag: Als ik nu doe, wat ik moet doen, waarom mag ik dan hopen? Is tegelijk praktisch en theoretisch, in de zin dat het praktische ons alleen als leidraad voor de beantwoording van de theoretische vraag voort, en als we nog verder gaan, van de speculatieve vraag.
- /// JST + DHO Want alle hoop is gericht op gelukzaligheid en verhoudt zich tot het praktische en de zedelijke wet als het weten in de natuurwet tot de theoretische kennis van de dingen.
- Het praktische leidt uiteindelijk tot de conclusie dat er iets is (dat het laatste mogelijke doel bepaalt), omdat er iets moet gebeuren
- het theoretische leidt tot de conclusie dat er iets is (dat als hoogste oorzaak werkt) omdat er iets gebeurt
- /// JST + DHO Want alle hoop is gericht op gelukzaligheid en verhoudt zich tot het praktische en de zedelijke wet als het weten in de natuurwet tot de theoretische kennis van de dingen.
- 643 /// Gelukzaligheid is de bevrediging van al onze begeertes (zowel extensief, wat hun verscheidenheid betreft, als intensief, wat een graad betreft, en ook protensief, wat den duur betreft)
- De praktische wet die uit het motief van de gelukzaligheid volgt, noem ik pragmatisch (een prudentieregel), de wet echter, voor zover die bestaat, die enkel de waardigheid om gelukkig te zijn tot motief heeft, noem ik moreel (een zedenwet)
- De eerste wet schrijft voor wat we moeten doen om de gelukzaligheid deelachtig te worden. Deze eerste wet is gebaseerd op empirische principes, want alleen door middel van ervaring kan ik weten welke begeertes er zijn die bevredigd willen worden, en welke de natuurlijke oorzaken zijn die hun bevrediging kunnen bewerkstelligen
- De tweede wet gebiedt hoe we ons moeten gedragen om de gelukzaligheid alleen waar te worden. Deze tweede wet abstraheert van begeertes en van de natuurlijke middelen om ze te bevredigen, en beschouwt enkel de vrijheid van een redelijk wezen in het algemeen, en de enige noodzakelijke voorwaarden waaronder de vrijheid met het toebedeling van gelukzaligheid volgens principes overeenstemt, en kan dus tenminste louter op ideeën van de zuivere rede berusten en a priori worden gekend
- De praktische wet die uit het motief van de gelukzaligheid volgt, noem ik pragmatisch (een prudentieregel), de wet echter, voor zover die bestaat, die enkel de waardigheid om gelukkig te zijn tot motief heeft, noem ik moreel (een zedenwet)
- 644 /// JST + DHO Ik neem aan dat er werkelijk de zuivere morele wetten zijn, die geheel a priori (zonder rekening te houden met empirische motieven, dat wil zeggen gelukzaligheid) het doen en laten, dat wil zeggen de uitoefening van de vrijheid door een redelijk wezen in het algemeen bepalen, en dat deze wetten in absolute zin gebieden (niet louter hypothetisch, onder vooronderstelling van andere empirische doeleinden), en dus in alle opzichten noodzakelijk zijn. Deze uitspraak kan ik met alle recht vooronderstellen, komen niet alleen te beroepen op de bewijzen van de meest verlichte moralisten, maar op het zedelijk oordeel van ieder mens die de moeite neemt zo’n wet duidelijk te denken
- 644 De zuivere rede bevat dus weliswaar niet in haar speculatieve gebruik, maar wel in een zeker praktisch, namelijk in het morele gebruik, principe van de mogelijkheid van de ervaring, namelijk van handelingen die overeenkomen met de zedelijke voorschriften en in de geschiedenis van de mensheid gevonden zouden kunnen worden.
- Omdat de rede gebied dat zulke handelingen moeten gebeuren, moeten ze ook kunnen gebeuren, en er moet dus een bijzonder type systematische eenheid mogelijk zijn, namelijk de morele.
- De systematische eenheid van de natuur kon niet bewezen worden aan de hand van speculatieve principes van de rede , omdat de rede weliswaar causaliteit heeft en aanzien van de vrijheid in het algemeen, maar niet ten aanzien van de natuur als geheel, en morele principes van de rede wel vrije handelingen, maar geen natuurwetten kunnen voortbrengen.
- En dus hebben de principes van de zuivere rede objectieve realiteit in hun praktische gebruik, en dan met name in hun morele gebruik
- ( ( *** Zie ook Plato zijnsorde ))
- 644 Een wereld die met alle zedelijke wetten zou overeenkomen (zoals ze dat volgens de vrijheid van de redelijke wezens kan doen, en volgens noodzakelijke wetten van de zedelijkheid ook moet doen) noem ik een morele wereld
- 645
- Het antwoord op de eerste van de twee vragen van de zuivere rede die het praktische belang betroffen, luidt dan ook:
- *** Doe dat waardoor je het waardig wordt gelukkig te zijn.
- De tweede vraag is:
- *** Als ik me nu zo gedraagt dat ik de gelukzaligheid niet onwaardig ben, mag ik dan ook hopen die gelukzaligheid daardoor deelachtig te worden?
- Het komt er bij het antwoord op deze vraag ophalen of de principes van de zuivere rede, die a priori de wet voorschrijven, daarmee ook deze hoop noodzakelijk verbinden
- Het antwoord op de eerste van de twee vragen van de zuivere rede die het praktische belang betroffen, luidt dan ook:
- 645 /// JST + DHO Ik zeg dan: zoals de morele principes volgens de rede in hun praktische gebruik noodzakelijk zijn, zo is het volgens de rede eveneens noodzakelijk om voor haar theoretische gebruik aan te nemen dat iedereen reden heeft om op de gelukzaligheid te hopen, naargelang hij zich haar door zijn gedrag waardig heeft gemaakt, en dat het systeem van de zedelijkheid dus onverbrekelijk met dat van de gelukzaligheid verbonden is, maar alleen in die idee van de zuivere rede
- 645 Dit systeem van een zichzelf belonende moraliteit is alleen een idee, waarvan de verwezenlijking berust op de voorwaarde dat iedereen doet wat hij moet doen, dat wil zeggen dat alle handelingen van redelijke wezens zo plaatsvinden alsof ze voorkomen uit een hoogste wil die de wil van elke afzonderlijke personen in zich, of onder zich bevat.
04-06-2019 JST: Er bestaat dus zoiets als een algemene moraal … ? !
- 646 Ik noem de idee van zo’n intelligentie, waarin de meest volmaakte morele wil, verbonden met de hoogste zaligheid, de oorzaak van alle gelukzaligheid in de wereld is, voor zover die gelukzaligheid in een precieze relatie staat met de zedelijkheid (opgevat als de waardigheid gelukkig te zijn) – het ideaal van het hoogste goed
- 646 De zuivere rede kan dus alleen in het ideaal van het hoogste oorspronkelijke goed de grond vinden van de in praktisch opzicht noodzakelijke verbinding van beide elementen van een hoogste afgeleide goed, de grond namelijk van een intelligibele, dat wil zeggen morele wereld
- 646 /// JST + DHO Omdat we door de rede genoodzaakt worden onszelf voor te stellen als behorend tot zo’n morele wereld, ofschoon de zintuigen ons alleen maar een wereld van verschijningen presenteren, moeten we die wereld als gevolg van ons gedrag in de zintuiglijke wereld, waarin zo’n verbinding (tussen waardigheid en gelukzaligheid) niet vinden, als de voor ons toekomstige wereld aannemen. God en een hiernamaals zijn dus twee vooronderstellingen die volgens de principes van de zuivere rede niet te scheiden zijn van de verplichtingen die diezelfde reden ons oplegt
- 646 /// JST + DHO De zedelijkheid op zichzelf vormt een systeem, maar de gelukzaligheid niet, behalve voor zover ze wordt toebedeeld in een exacte verhouding tot de moraliteit
- 646 /// JST + DHO Maar dat is alleen mogelijk in de intelligibele wereld, onder een wijze schepper en heerser. De rede ziet zich genoodzaakt zo’n heerser aan te nemen , en ook het leven in een wereld die we als hiernamaals moeten beschouwen, of ze moet de morele wetten als lege hersenspinsels zien, omdat de noodzakelijke resultaat ervan, dat diezelfde reden met deze wetten verbindt, zonder de genoemde vooronderstelling moet wegvallen. Daarom ook beschouwt iedereen die morele wetten als geboden, wat ze alleen kunnen zijn als ze a priori passende gevolgen aan hun regels verbinden, en dus beloftes en dreigingen met zich meebrengen. Dat kunnen ze echter uitsluitend doen als ze in een noodzakelijk wezen liggen, als het hoogste goed, dat als enige zoon doelmatige eenheid mogelijk kan maken
- 647 /// Leibniz noemde de wereld voor zover we daarin alleen letten op de redelijke wezens en hun onderlinge samenhang volgens morele wetten, onder de heerschappij van het hoogste goed, het rijk der genade, dat hij onderscheidde van het rijk der natuur, waarin deze redelijke wezens weliswaar onder morele wetten staan oma maar geen andere consequenties van hun gedrag verwachten dan die volgens de loop der natuur van onze zintuiglijke wereld. het is dus een in praktisch opzicht noodzakelijk idee van de rede dat we onszelf als burgers van het rijk der genade zien, waarin alle gelukzaligheid op ons wacht, voor zover we ons aandeel in die gelukzaligheid niet beperken door de onwaardigheid om ongelukkig te zijn
- 647 /// JST + DHO Voorzover praktische wetten tegelijkertijd subjectieve gronden van handelingen zijn, dat wil zeggen subjectieve grondbeginselen worden, heten ze maximes.
- definitie ### maxime (Kant):
- Maxime is het principe dat de aanzet geeft tot of ten grondslag ligt aan iemands handelingen.
- Een maxime is een subjectief principe, dat gebaseerd is op wat het subject (het individu) wil.
- De maxime bevat de praktische regel, bepaald door de rede volgens de voorwaarden van het subject (vaak volgens diens onwetendheid of ook diens neigingen).
- De maxime is dus het beginsel op grond waarvan het subject handelt, in tegenstelling tot de praktische wet die de wil van iedereen bepaalt.
- Kant herkende als maximes bijvoorbeeld de hypothetische en categorische imperatief.
- De eerste is gericht op het bereiken van een praktisch doel,
- De tweede is gestoeld op een universele moraal.
- Kant herkende als maximes bijvoorbeeld de hypothetische en categorische imperatief.
- De beoordeling van de zedelijkheid wat haar zuiverheid en gevolgen aangaat, vindt plaats volgens ideeën;
- Het naleven van haar wetten volgens maximes
- definitie ### maxime (Kant):
- 647 Het is noodzakelijk dat onze hele levenswandel onderworpen is aan zedelijke maximes. Maar dat is onmogelijk wanneer de rede aan de morele wet, die louter een idee is, geen werkende oorzaak verbindt, die voor gedrag dat met die wet overeenkomt een afloop bepaald die precies met onze hoogste doelen correspondeert, hetzij in dit leven, hetzij in een ander. Zonder God en een voor ons nu niet zichtbaar, maar verhoopte wereld zijn de heerlijke ideeën der zedelijkheid weliswaar voorwerpen van instemming en bewondering, maar geen drijfveren voor voornemens en de uitvoering daarvan, omdat ze niet het hele doel vervullen dat voor elke redelijk wezen natuurlijk en noodzakelijk is en door diezelfde zuivere rede a priori wordt bepaald
- 647 Gelukzaligheid alleen is voor onze rede bij lange na niet het volkomen goed. de rede keurt haar af voor zover ze niet is verenigd met de waardigheid om gelukkig te zijn, dat wil zeggen met zedelijk juist gedrag. Zedelijkheid alleen, en met haar louter de waardigheid om gelukkig te zijn, is echter ook bij lange na nog niet het volkomen goed.
- 648 Alleen gelukzaligheid hij wil in precieze evenredigheid met de zedelijkheid van redelijke wezens, waardoor ze die gelukzaligheid waardig zijn, vormt het hoogste goed van een wereld waarin we ons volgens de voorschriften van de zuivere, maar praktische reden beslist moeten verplaatsen. Die wereld is natuurlijk alleen een begrijpelijke wereld, aangezien de zintuiglijke wereld ons op grond van de natuur der dingen niet zo’n systematische eenheid van de doelen beloofd, waarvan de realiteit alleen maar gebaseerd kan zijn op de vooronderstelling van een hoogste persoonlijke goed. In dat hoogste goed gegrondvest, onderhoud en verwezenlijkt de zelfstandige rede, uitgerust met een voor alles toereikende hoogste oorzaak, volgens de meest volkomen doelmatigheid de algemene orde van de dingen, die voor ons in de zintuiglijke wereld evenwel diep verborgen blijft
- 648 /// JST + DHO Deze moraaltheologie heeft nu het bijzondere voordeel boven een speculatieve theologie dat ze onvermijdelijk tot het begrip van een uniek, meest volmaakt en redelijk opperwezen leidt, waarvoor ons de speculatieve theologie op objectieve gronden niet eens een aanwijzing geeft, laat staan dat ze ons van het bestaan ervan kan overtuigen.
- Want we vinden noch in de transcendentale, noch in de natuurlijke theologie, hoe ver de rede ons daarin ook voeren mag, enige grond van belang om slechts één enkel wezen aan te nemen, dat we aan alle natuurlijke oorzaken vooraf laten gaan, en waarvan we tegelijk die laatste in alle opzichten met voldoende reden afhankelijk zouden kunnen maken.
- Wanneer daarentegen vanuit het gezichtspunt van de zedelijke eenheid, als een noodzakelijke kosmische wet, over de oorzaak nadenken die als enige deze wet het passende effect, en dus ook voor ons bindende kracht kan geven, dan moet er een unieke hoogste wil zijn, die al deze wetten bevat.
- Want hoe zouden we in meer dan één wil een volkomen eenheid van doelen vinden? Deze wil moet almachtig zijn, omdat de gehele natuur en haar betrekking tot de zedelijkheid in de wereld aan hem onderworpen is;
- alwetend, opdat hij het intiemste van onze gevoelens en de morele waarde ervan kent;
- alomtegenwoordig, opdat hij elke behoefte nabij is die het hoogste goed vereist;
- eeuwig, opdat natuur en vrijheid altijd zo met elkaar overeenstemmen, et cetera
- 649 /// De wereld moet worden voorgesteld als uit een idee voortgekomen
- 649 Wat voor gebruik kunnen we van ons verstand maken, zelfs met betrekking tot de ervaring, als we onszelf geen doelen stellen?
- 650 We zien derhalve in de geschiedenis van de menselijke rede dat zolang de morele begrippen niet voldoende gezuiverd en bepaald waren, en de systematische eenheid van de doelen volgens die begrippen niet was begrepen, en wel op grond van noodzakelijke principes, de kennis van de natuur, en zelfs een aanzienlijke cultuur van de rede in vele andere wetenschappen, deels alleen ruwe en vage begrippen van de godheid konden produceren, deels in het algemeen en verwonderlijke onverschilligheid voor deze kwestie aan de dag legden
- 650 Een grondiger uitwerking van de zedelijke ideeën, noodzakelijk gemaakt door de zeer zuivere zedenwet van onze religie, richtte de rede op het onderwerp door het belang dat ze erin moest stellen. En zonder dat een grotere kennis van de natuur, of juiste en betrouwbare transcendentale inzichten (die altijd hebben ontbroken) daartoe bijdroegen, hebben die zedelijke ideeën een begrip van het goddelijk wezen tot stand gebracht dat we nu als juist beschouwen; niet omdat de speculatieve reden ons van de juistheid overtuigd, maar omdat het volkomen met de morele principes van de rede overeenstemt
- 650 En zo heeft uiteindelijk toch alleen de zuivere rede de verdienste (maar alleen in haar praktische gebruik) om kennis die de loutere speculatie alleen kan vermoeden, maar geen geldigheid kan verlenen, aan onze hoogste belang te verbinden, en haar daardoor weliswaar niet worden bewezen dogma te maken, maar toch tot een voor de meest wezenlijke doelen van de zuivere rede absoluut noodzakelijke vooronderstelling
- 651 Zolang de praktische rede het recht heeft ons te leiden, zullen we handelingen niet als verplicht beschouwen omdat ze geboden van God zijn, maar zullen we ze zien als goddelijke geboden omdat we er innerlijk toe verplicht zijn