057 101 Boek 1 Hoofdstuk 1
- DEEL 1 Basisleer - Boek 1 De analytica van de zuivere praktische rede - Hoofdstuk 1 De grondbeginselen van de zuivere praktische rede
bladzijde 55 tot en met 101
Kant beargumenteert dat we als praktische, dat wil zeggen als moreel handelende wezens wél boven de zintuiglijke ervaring kunnen uitstijgen. Als moreel handelende wezens hebben we deel aan de wereld van de bovenzintuiglijke dingen, van de dingen op zichzelf.
begrippen
- De maxime is het principe dat de aanzet geeft tot of ten grondslag ligt aan iemands handelingen
- Vrijheid
- 57 1 Definitie
- 60 2 Theorema I
- 61 3 Theorema II
- 4 Theorema III
- 5 Opgave I
- 6 Opgave II
- 7 Basiswet van de zuivere praktische rede
- 8 Theorema IV
- I De deductie van de grondbeginselen van de zuivere praktische rede
- II Het recht v d zuivere rede in haar praktische gebruik
- op een uitbreiding die in het speculatieve gebruik op zich voor haar niet mogelijk is
.
57 § 1 Definitie
- 57 Praktische grondbeginselen zijn uitspraken die een algemene bepaling van de wil bevatten, waaraan verschillende praktische regels ondergeschikt zijn.
- Ze zijn subjectief, of , als het subject de voorwaarden beschouwd als algemeen geldig voor zijn eigen wil;
- Ze zijn echter objectief, of praktische wetten, als die voorwaarden als objectief wordt gekend, dat wil zeggen geldig voor de wil van elke redelijk wezen
.
57 Opmerking bij de definitie
- 57 Wanneer men aanneemt dat de zuivere rede een praktische grond kan bevatten, dat wil zeggen een grond die toereikend is voor het bepalen van de wil, dan zijn er praktische wetten; indien niet, dan zullen alle praktische grondbeginselen louter maximes zijn.
- In een pathologische geprikkelde wil van een redelijk wezen kan een tegenstrijdigheid optreden tussen maximus en de door dat wezen zelf gekende praktische wetten
- NOOT 24 ” Pathologisch” moet hier gelezen worden als wat wordt ondergaan of verdragen: dus in de oorspronkelijke betekenis van het Griekse woord
- In een pathologische geprikkelde wil van een redelijk wezen kan een tegenstrijdigheid optreden tussen maximus en de door dat wezen zelf gekende praktische wetten
- 58 […] omdat de rede op het gebied van het praktische te maken heeft met het subject, en wel met zijn vermogen tot begeren
- 58 In het geval van een wezen waarvoor de rede niet helemaal alleen de bepaling van de wil is, vormt de regel echter een imperatief,
- dat wil zeggen een regel die door een behoren wordt aangeduid, dat het objectieve noodzaken tot de handeling uitdrukt, en inhoud dat als de rede de wil volledig wil bepalen, de handeling onvermijdelijk volgens die regel zou gebeuren
- 58 De imperatieven gelden dus objectief,
- en verschillen volledig van maximes, die subjectieve grondbeginselen zijn
- 58 De eerstgenoemde imperatieven zouden hypothetische imperatieven zijn, en louter voorschriften voor de vaardigheid (om een gevolg te bewerkstelligen) bevatten; de laatst genoemde zouden daarentegen categorisch, en als enige praktische wetten zijn
- 58 Maximes zijn dus weliswaar grondbeginselen, maar geen imperatieven
- 59 Wetten moeten de wil als wil in voldoende mate bepalen,
- nog voordat ik vraag of ik het voor een gewenst gevolg vereiste vermogen wel heb of wat ik moet doen om dat te bewerkstelligen –
- dus categorisch zijn, anders zijn het geen wetten,
- en wel omdat ze dan de noodzakelijkheid missen,
- die onafhankelijk moet zijn van pathologische voorwaarden,
- van voorwaarden dus die toevallig met de wil verbonden zijn,
- wil ze praktische noodzakelijkheid zijn
.
§ 2 Theorema I
- 60 Alle praktische principes die een object (de materie) van het vermogen tot begeren, als bepalingsgrond van de wil, vooronderstellen, zijn empirisch en kunnen geen praktische wetten opleveren
- 60 Zo’n verhouding tot het object nu heet lust in de werkelijkheid van het object
.
§ 3 Theorema II
- 61 Alle materiële praktische principes zijn als zodanig van een en hetzelfde piepen en vallen onder het algemene principe van de zelfliefde, of van het eigen geluk
- 61 De lust als gevolg van de voorstelling van de existentie van een ding,
- voor zover die lust een bepaling grond van de begeerte naar dat ding moet zijn,
- omdat hij afhankelijk is van het bestaan van een object;
- en dus behoort eigenlijk tot de zintuiglijkheid (het gevoel) en niet dat het verstand,
- dat een relatie van de voorstelling tot een object uitdrukt,
- in termen van begrippen, maar niet tot het subject, in termen van gevoelens
- 61 Conclusie
- Alle materiële praktische regels situeren de bepalingsgrond van de wil in het lagere vermogens tot begeren,
- als er geen waren die de wil voldoende bepaalden,
- zou er ook geen hoger vermogen tot begeren kunnen worden aangenomen
- Alle materiële praktische regels situeren de bepalingsgrond van de wil in het lagere vermogens tot begeren,
.
62 Opmerking I
- 62 Het is verbazingwekkend dat voor het overige scherpzinnige mannen (zoals Wolff: Psygologica Empirica parargraaf 580, 584, 808, 887-890)
- het verschil tussen het lagere en het hogere vermogen tot begeren denken te kunnen vinden
- in de oorsprong van de voorstellingen die met het gevoel van lust verbonden zijn: de zintuiglijkheid of het verstand.
- Want als men naar de bepalingen gronden van de begeerte vraagt, en die situeert In het aangename dat van iets te verwachten is,
- dan maakt het helemaal niet uit waar de voorstelling van dat genoegen gevende object vandaan komt,
- alleen de mate waarin het genoegen biedt
- 62 Een en dezelfde persoon
- kan een leerzaam boek, dat hij maar eenmaal in handen krijgt, ongelezen teruggeven om de jacht niet te missen;
- hij kan in het midden van een fraaie toespraak weglopen om op tijd te zijn voor de maaltijd;
- Hij kan onderhoudende, intellectuele gesprekken afbreken, die hij anders altijd erg waardeert om aan de speeltafel plaats te nemen;
- hij kan zelfs een arme negeren, omdat hij op dat moment juist genoeg geld voor de komedie in zijn buidel heeft.
- 64 Als we ons met Epicurus inzake de deugd alleen op het genoegen richten dat ze beloofd om de wil te bepalen,
- kunnen we hem later niet verwijten dat hij dat genoegen en dat van de grofste zinnelijkheid als gelijksoortig beschouwde,
- want er is helemaal geen reden hem in de schoenen te schuiven dat hij de voorstellingen waardoor dat gevoel in ons wordt opgewekt, uitsluitend aan de lichamelijke zintuigen toeschreef
- NOOT 27 Epicurus was materialist. Hij beschouwde de wijsbegeerte als levenskunst en zachte kennis van de natuur en de kennistheorie alleen als hulpmiddelen voor die levenskunst
- want er is helemaal geen reden hem in de schoenen te schuiven dat hij de voorstellingen waardoor dat gevoel in ons wordt opgewekt, uitsluitend aan de lichamelijke zintuigen toeschreef
- kunnen we hem later niet verwijten dat hij dat genoegen en dat van de grofste zinnelijkheid als gelijksoortig beschouwde,
- 64 We mogen vermoeden dat hij van veel van die voorstellingen de bron ook In het gebruik van de hogere kenvermogens zocht
- 64 Consequent zijn is de grootste verplichting voor een filosoof, en toch zie je het maar zo zelden
- 64 Het principe van het eigen geluk,
- hoeveel verstand en reden daarbij ook gebruikt mogen worden,
- zal nooit andere bepalingen gronden van de wil bevatten dan die corresponderen met het lagere vermogen tot begeren;
- en er is dus
- of wel helemaal geen hoger vermogen tot begeren,
- ofwel de zuivere reden op zich Alleen moet praktisch zijn, Laten we zeggen de wil kunnen bepalen door middel van de zuivere vorm van praktische regels,
- zonder de vooronderstellingen van een of ander gevoel,
- en dus Zonder voorstellingen van het aangename of het onaangename Als de materie van het vermogen tot begeren,
- die altijd een empirische voorwaarde van de principes vormt
- 64 De rede is alleen wanneer ze op zichzelf de wil bepaalt (en niet in dienst van de neigingen staat), een waar hoger vermogen tot begeren
.
65 Opmerking II
- 65 Elk redelijk, maar eindig wezen heeft noodzakelijk het verlangen gelukkig te zijn, en dat is dus een onvermijdelijke bepaling grond van zijn vermogen tot begeren
- 65 […] een probleem dat dit wezen door zijn eindige natuur zelf opgedrongen wordt, omdat het behoeftig is […]
- 65 […] ofschoon het begrip geluk overal ten grondslag licht aan de praktische betrekking van de objecten tot het vermogen tot begeren, is dat begrip toch alleen maar de algemene naam voor subjectieve bepalingsgronden
- 65 Waarin namelijk iemand zijn geluk stelt, is afhankelijk van ieders individuele gevoel van lust of onlust,
- en zelfs binnen één en hetzelfde subject van behoeftes die verschillen naar gelang dat gevoel verandert;
- en een subjectief noodzakelijke wet is dus een wel heel toevallig praktisch principe,
- waarbij verschillende subjecten heel verschillend kan en moet zijn,
- en dus nooit een wet kan opleveren
- 65 […] Omdat het bij de begeerte naar geluk niet gaat om de vorm van de wettelijkheid, maar uitsluitend om de materie
- 67 Voor louter subjectieve praktische principes wordt echter uitdrukkelijk de voorwaarde gehanteerd dat er geen objectieve,
- maar subjectieve voorwaarden van de wil aan ten grondslag liggen;
- dat ze dus altijd alleen maar louter en nooit als praktische wetten mogen worden voorgesteld
.
§ 4 Theorema III
- 67 Wanneer een redelijk wezen zijn maximes als praktische algemene wetten moet denken, kan het die uitsluitend als principes opvatten die alleen qua vorm en niet qua materie de bepalingsgrond van de wil bevatten
- 67 Derhalve kan een redelijk wezen zijn eigen subjectief- praktische principes (maximes)
- ofwel niet tegelijkertijd als algemene wetten denken
- ofwel het moet aannemen dat het louter de vorm ervan op zich alleen is,die hen geschikt maken voor algemene wetgeving, en hen tot praktische wetten maakt
- ofwel niet tegelijkertijd als algemene wetten denken
67 Opmerking
- 68 Een praktische wet die ik als zodanig erken, moet geschikt zijn voor algemene wetgeving
- 69 Empirische bepalingsgronden het schrikt voor welke algemene uiterlijke wetgeving dan ook,
- maar ook niet voor enige innerlijke,
- want de één legt het eigen subject, de andere weer een ander subject ten grondslag aan de neiging,
- en in elk subject zelf heeft nu weer eens deze, dan weer genen neiging de grootste invloed
- Het is volstrekt onmogelijk om een wet te vinden die hen allemaal onder deze voorwaarde, namelijk met algemene instemming, regeert
.
§ 5 Opgave I
- 69 Aangezien de zuivere vorm van de wet Alleen door de rede kan worden voorgesteld, en dus geen object van zintuiglijkheid is, en derhalve ook niet tot de verschijningen behoort, verschilt de voorstelling van die vorm als bepalingsgrond kan de wil van alle bepaalde gronden van de gebeurtenissen in de natuur volgens de causaliteitswet,
- Omdat daar de bepalende gronden zelf verschijningen moeten zijn
- 69 Een dergelijke onafhankelijkheid nu heet vrijheid in de strengste, d.w.z. transcendentale zin
- 69 En dus is een wil, waarvoor alleen de zuivere wetgevende vorm van de maxime als wet kan dienen, een vrije wil
.
§ 6 Opgave II
- 70 Aangezien de materie van de praktische wet, dat wil zeggen een object van de maxime,
- uitsluitend in alleen empirisch gegeven kan worden,
- terwijl de vrije wil, als onafhankelijk van empirische (dat wil zeggen tot de zintuiglijke wereld behorende) voorwaarden — niettemin bepaalbaar moet zijn moet een vrije wil […] toch een bepalingsgrond in de wet vinden
70 Opmerking
- 70 Vrijheid en onvoorwaardelijke praktische wet verwijzen dus wederkerig naar elkaar
- NOOT 30 Vergelijk fundering voor de metafysica der zeden, waar kant vrijheid en eigen wetgeving van de wil gelijkstelt aan autonomie, en ze onderling inwisselbare begrippen noemt
- TO DO https://www.janux.nl/wp/kant/fundering-derde-hoofdstuk/ blz 132
- 70 Kant vraagt waarmee onze kennis om het onvoorwaardelijk- praktische begint:
- bij de vrijheid of bij de praktische wet
- Die kennis kan beginnen bij de vrijheid,
- want daarvan kunnen we ons niet onmiddellijk bewust worden,
- omdat haar eerste begrip negatief is,
- en we kunnen er ook niet op grond van ervaring toe concluderen,
- omdat ervaring ons alleen de wet van de verschijningen laat kennen,
- het mechanisme van de natuur dus — precies het tegendeel van de vrijheid
- Het is derhalve de morele wet,
- waarvan we ons onmiddellijk bewust worden […] wie zich als eerste aan ons voordoet
- en doordat de rede haar presenteert als een bepalingsgrond waar tegen zintuiglijke voorwaarden niet kunnen opwegen
- en die daar zelfs geheel onafhankelijk van is,
- voert de morele wet ons direct naar het begrip vrijheid
- Die kennis kan beginnen bij de vrijheid,
- bij de vrijheid of bij de praktische wet
.
§ 7 Basiswet van de zuivere praktische rede
- 72 Handel zo dat de maxime van je wil altijd tegelijk als principe van algemene wetgeving kan gelden
@@
72 Opmerking
- 72 De zuivere meetkunde heeft postulaten als praktische uitspraken,
- die echter alleen maar de aanname bevatten dat men iets kan doen indien zou worden geëist dat men het behoort te doen,
- en dat zijn de enige uitspraken van de meetkunde die bestaan betreffen.
- Het zijn dus praktische regels, die ondergeschikt zijn aan een problematische voorwaarde van de wil. maar hier zegt de regel dat men absoluut op een bepaalde manier moet handelen
- De praktische regel is dus onvoorwaardelijk, en wordt derhalve als categorisch- praktische uitspraak apriori voorgesteld,
- waardoor de wil absoluut en onmiddellijk (door de praktische regel zelf, die hier dus wet is) objectief wordt bepaald
- NOOT 32 In de K-v-d-Z-R zegt Kant het volgende over postulaten In de wiskunde:
- “Nu is een postulaat in de wiskunde de praktische stelling die slechts de synthese bevat waardoor we onszelf het object geven en het begrip ervan voortbrengen; we kunnen bijvoorbeeld met een gegeven lijn vanuit een gegeven punt een cirkel op een vlak beschrijven. en een dergelijke stelling kan niet worden bewezen, omdat de procedure die ze eist, precies die is waardoor we het begrip van een dergelijke figuur pas voortbrengen B 287, pagina 295”
- 73 Het is een tamelijk vreemd geval, dat zijn gelijke in de hele overige praktische kennis niet kent.
- Want de a-priori gedachte van een mogelijke algemene wetgeving,
- een gedachte die dus slechts problematisch is,
- wat zonder iets aan de ervaring of deze of gene uiterlijke wil te ontlenen,
- onvoorwaardelijk als wil opgelegd
- 73 We kunnen het bewustzijn van deze basiswet een feit van de rede noemen, omdat we haar niet met zoveelste rijen uit voorafgaande gegevens van de rede kunnen afleiden,
- bijvoorbeeld uit het bewustzijn van de vrijheid (want dat is ons niet vooraf gegeven),
- maar ze uit zichzelf aan ons opdringt als een synthetische a-priori uitspraak,
- die op geen enkele aanschouwing, zuivere noch empirische, is gebaseerd;
- de uitspraak zou analytisch zijn als we de vrijheid van de wil zouden vooronderstellen,
- maar daarvoor, als een positief begrip, zou een intellectuele aanschouwing vrij zijn,
- die we hier helemaal niet mogen aannemen
73 Conclusie
- 73 Zuivere rede is op zichzelf, alleen, praktisch en geeft (de mens) een algemene wet, die we de zedelijke wet noemen
§ 8 Theorema IV
- 75 De autonomie van de wil
- Heteronomie is het niet in staat zijn om zelf de eigen wil te bepalen, maar het volgen van de regels van anderen.
- Daarmee staat het in tegenstelling tot autonomie, het vermogen om zelfstandig beslissingen te nemen.
- 75 De onafhankelijkheid nu is vrijheid in negatieve zin,
- en de eigen wetgeving van de zuivere,
- en als zodanig van de praktische,
- rede is vrijheid in positieve zin
76 Opmerking
- 76 Een praktisch voorschrift dat een materiële (en dus empirische) voorwaarde met zich meebrengt,
- mag dus nooit door de praktische wet gerekend worden
- want de wet van de zuivere vrije wil situeert die wil in een geheel andere sfeer dan de empirische,
- en de noodzakelijkheid die ze uitdrukt kan alleen bestaan in de formele voorwaarden voor de mogelijkheid van een wet in het algemeen,
- aangezien ze geen noodzakelijkheid van de natuur mag zijn
- 76 Alle materie van praktische regels berust altijd op subjectieve voorwaarden, die haar uitsluitend voorwaardelijke algemeenheid voor redelijke wezens geven (want die ik In het geval dat ik dit of dat begeer moet doen om het werkelijk te maken),
- en wie allemaal om het principe van het eigen geluk draaien
76 Opmerking II
- 78 Het principe van het geluk kan weliswaar maximus opleveren, maar geen maximus die als wetten voor de wil geschikt zijn, zelfs wanneer men het algemeen geluk tot zijn object maakt
- Want Omdat de kennis van dat geluk berust op louter ervaringsgegevens, aangezien elk oordeel daarover in hoge mate afhangt van ieders mening, die bovendien erg veranderlijk is, kan dat principe wel algemene, maar nooit universeler regels geven, dat wil zeggen wel regels In de gevallen doorgaans van toepassing zijn, maar geen regels die altijd in noodzakelijk geldig moeten zijn, en dus kunnen er geen praktische wetten op gebaseerd zijn
- 79 De maxime van de zelfliefde (prudentie) raadt alleen aan, de wet van de zedelijkheid gebied
- Er is echt een groot verschil tussen datgene wat ons aangeraden wordt en datgene waartoe we verplicht zijn
- 79 Iedereen is te allen tijde bij machte om en het categorisch gebod van de zedelijkheid te voldoen, maar het is slechts zelden, en bij lange na niet voor iedereen, mogelijk om het empirisch voorwaardelijke voorschrift van het geluk na te leven
- 80 […] het fysieke vermogen om een begeerd object te verwerkelijken […]
- 80 Tenslotte is er nog iets In de idee van onze praktische reden, dat met de overtreding van een zedelijke wet gepaard gaat, namelijk de strafwaardigheid ervan
- 80 In elke straf als als zodanig moet In de eerste plaats gerechtigheid liggen, en die vormt het wezenlijke van dat begrip
- 81 Wat meer verfijnd (maar net zo onwaar) is de werkwijze van degenen die een zeker bijzonder moreel zintuig aannemen, dat In de plaats van de rede de morele wet bepaalt en dat het bewustzijn van de deugd onmiddellijk verbindt met tevredenheid en genoegen, en dat van de ondeugd met geestelijke onrust en pijn. zodoende voeren ze alles toch weer terug op verlangen naar het eigen geluk
- NOOT 34 Kant verwijst na de theorie van het ” morele sentiment” (Hume)
- 82 Wanneer we nu ons formele hoogste grondbeginsel van de zuivere praktische rede (als dat van de autonomie van de wil) vergelijken met alle voorgaande materiële principes van de zedelijkheid,
- dan kunnen we in een tafel alle overige principes presenteren, die werkelijk alle mogelijke andere gevallen […] in één keer omvatten, en zo aanschouwelijk aantonen dat het vergeefs is om te zoeken naar een ander principe dan wat nu uiteengezet is
- alle mogelijke bepalingen gronden van de wil zijn namelijk louter subjectief en dus empirisch,
- ofwel objectief en rationeel;
- beide zijn ofwel uiterlijk,
- ofwel innerlijke bepalingsgronden
*** Praktische materiële bepalingsgronden in het principe van de zedelijkheid zijn:
|
- 84
- De subjectieve principes zijn allemaal empirisch en dus duidelijk niet geschikt als algemeen principe van de zedelijkheid.
- Maar de objectieve principes zijn gebaseerd op de rede (want volmaaktheid, als hoedanigheid van de dingen, en de hoogste volmaaktheid, als substantie voorgesteld, d.w.z. god, kunnen allebei alleen door middel van rede begrippen worden gedacht)
- Het eerste begrip, namelijk volmaaktheid, kan evenwel
- enerzijds in theoretische betekenis worden opgevat, en dan duidt het alleen volledigheid van elk ding in zijn soort
- anderzijds in praktische zin op de geschiktheid of toereikendheid van een ding voor allerlei doeleinden
- Ons moeten nu dus eerst doeleinden gegeven worden, want alleen met zo betrekking tot doeleinden kan het begrip volmaaktheid (een innerlijke, in onszelf, of een uiterlijke, in god) bepalingsgrond van de wil zijn. Een doeleinde dat als object aan de bepaling van de wil door een praktische regel moet voorafgaan en de grond van de mogelijkheid van die bepaling moet bevatten
- De materie dus van die wil, opgevat als de bepalingsgrond ervan is echter altijd empirisch, en kan dus tot principe van een epicurische geluk leer dienen, maar nooit tot zuiver rede principe van de zedenleer en de plicht
- En hieruit volgt dan
- ten eerste dat alle hier aangegeven principes materieel zijn; en
- ten tweede dat ze alle mogelijke materiele principes omvatten.
- En dat leidt tenslotte tot deze conclusie:
- omdat materiële principes volkomen ongeschikt zijn als hoogste zedelijke wet (zoals bewezen is), is het formele praktische principe van de zuivere rede, dat zegt dat louter de vorm van een door onze maximes mogelijke algemene wetgeving de hoogste en onmiddellijke bepalingsgrond van de wil moet vennen, het enig mogelijke dat geschikt is voor categorische imperatieven, Maar ik wil zeggen voor praktische wetten (die handelingen tot een plicht maken), en überhaupt het enige mogelijke dat geschikt is als principe van de zedelijkheid, ten einde dat zowel voor de beoordeling van, als voor de toepassing op de menselijke wil te bepalen
- En dat leidt tenslotte tot deze conclusie:
- Het eerste begrip, namelijk volmaaktheid, kan evenwel
I De deductie van de grondbeginselen van de zuivere praktische rede
*** Deductief redeneren is een top-down onderzoeksmethode, waarbij je op basis van een generalisatie naar specifieke gevallen zoekt.
- 85 Deze analytica (ontledingsleer) toont aan dat zuivere rede praktisch kan zijn, dat wil zeggen op zich, onafhankelijk van alle empirie, de wil kan bepalen — en wel door een feit waarin de zuivere reden inderdaad praktisch in ons aan de dag treedt,
- namelijk de autonomie In het grondbeginsel van de zedelijkheid,
- maar door de zuivere reden de wil tot een handeling aan zit
- 85 /// JST De analytica laat tegelijk zien dat dit feit onverbrekelijk verbonden is met het bewustzijn van de vrijheid van de wil,
- ja zelfs identiek is aan dat bewustzijn.
- Daardoor ince de wil van een redelijk wezen,
- dat zichzelf, als dat de zintuiglijke wereld behorend, net zoals anderen werkende oorzaken,
- noodzakelijk kent als onderworpen aan de wetten van de causaliteit,
- In het praktische aan een andere kant,
- namelijk als wezen op zichzelf,
- gelijk bewustzijn in een intelligible orde der dingen bepaalbare bestaan
- 85 We zien nu een contrast tussen de K-v-d-Z-R en dit boek:
- Daar waren niet grondbeginselen,r maar was zuivere zintuiglijke aanschouwing (tijd en ruimte) het eerste gegeven dat a-priori kennis mogelijk maakte, en dat alleen voor objecten van de zintuigen […] die deze aanschouwing mogelijk maakte
- 86 […] kennis dus als dingen van noumena
- (term die binnen de filosofie wordt gebruikt om dingen of gebeurtenissen te benoemen die alleen in de geest bestaan, onafhankelijk van de zintuigen. Het verwijst naar een onkenbare, niet te beschrijven werkelijkheid die op de een of andere manier ‘achter’ de wereld van geobserveerde verschijnselen ligt.)
- heteronomie ( Heteronomie is het niet in staat zijn om zelf de eigen wil te bepalen)
- 87 /// JST […] zijn we ons door de rede bewust van een wet waaraan al onze maximes onderworpen zijn, alsof onze wil tegelijk een natuurlijke orde zou moeten voorbrengen.
- En dus moet die wet de idee zijn van een niet- empirisch gegeven en toch de vrijheid mogelijke, en dus boven zintuiglijke natuur,
- waarvan we objectieve realiteit verlenen,
- althans in praktisch opzicht Omdat we haar als object van de wil van zuiver redelijke wezens beschouwen
- 88 ////// JST
06-10-2022 Bladzijde 88 ter overdenking: Via mijn bewustzijn neem ik de wereld waar, maar dit bewustzijn wordt “aangestuurd” door mijn wil (ik ben als mens een redelijk wezen)
- 88 Het verschil tussen en van een natuur waaraan de wil onderworpen is, en van de natuur die aan een wil is onderworpen (ten aanzien van zijn vrije handelingen), rust op het volgende:
- In het eerste geval moeten de objecten de oorzaken zijn van voorstellingen die de wil bepalen
- In het tweede geval moet de wilde oorzaak van de objecten zijn,
- zodat de bepaling grond van zijn causaliteit uitsluitend in het vermogen van de zuivere rede ligt,
- dat daarom ook zuivere praktische rede kan worden genoemd
- 88 […] de mogelijkheid van zo’n bovenzintuiglijke natuur […]
- 89 In plaats van aanschouwing legt ze aan die wetten het begrip ten grondslag van hun bestaan In de intelligible wereld, namelijk het begrip vrijheid
- 90 Zo kan ik (Kant) met de deductie (top-down onderzoeksmethode) van de morele wet echter niet de werk gaan.
- Want Het gaat hier niet om kennis van de hoedanigheid van objecten die de reden door wat dan ook van elders gegeven worden,
- maar om kennis die de grond van de existentie van objecten zelf kan worden,
- waardoor de rede / causaliteit in een redelijk wezen heeft,
- dat wil zeggen zuivere (niet bevuilt met ervaring) rede die beschouwd kan worden als een vermogen dat onmiddellijk de wil bepaalt
Door hun respectieve werken, Een verhandeling van de menselijke natuur , en Aarding voor de metafysica van de moraal , pleiten ze allebei voor een standpunt over deze kwestie. Voor Hume komt moraliteit voort uit het gevoel, terwijl voor Kant moraliteit gebaseerd moet zijn op een plicht die een morele wet toepast, dwz moraliteit is een kwestie van rationaliteit.
- 92 M.b.t. causaliteit : David Hume 1748
- https://henrickus.nl/david-hume/#Het_probleem_van_de_causale_relatie
- Er zijn twee soorten kennis:
- Kennis die op de ervaring is gebaseerd (Kant’s synthetisch a posteriori) 1788
- Kennis die voortkomt uit analyse (Kant’s analytisch a priori)
- Het probleem met causaliteit is dat het wel gebaseerd is op de ervaring, maar dat de idee ervan niet is gerelateerd aan een indruk.
- Wat we kunnen waarnemen is een feitelijke volgordelijkheid, maar geen noodzakelijkheid, we zien de ene biljartbal bewegen, en dan de andere.
- Noodzakelijkheid is volgens Hume de crux van het causaliteitsbegrip. Een verband tussen A en B kan niet gebaseerd zijn op een eenmalig verschijnsel. Uit ervaring moet blijken dat bepaalde verschijnselen steeds samengaan, constant conjunction.
- Voorwaarde is dat de toekomst qua omstandigheden lijkt op het verleden.
- Het fundament voor causale relaties is gewoontevorming (custom, habit).
- Het causale verband ligt echter niet in de werkelijkheid zelf, maar in ons hoofd.
- De noodzakelijkheid van causale relaties is een overtuiging, belief, die we projecteren op de objecten. Niet de rede, maar de gewoonte is de gids in ons leven
- Het inductie probleem: Concluderen dat een verschijnsel zich zal herhalen op basis van herhalingen in het verleden is ongegrond. Het is bij wijze van spreken niet zeker dat de zon morgen opgaat in het oosten. Zo is het ook niet zeker dat dingen blijven gaan zoals ze gingen als ze niet waargenomen worden.
II Het recht v d zuivere rede in haar praktische gebruik
op een uitbreiding die in het speculatieve gebruik op zich voor haar niet mogelijk is
- https://www.the-philosophy.com/kant-vs-hume
- 94 David Hume, van Diemen kan zeggen dat hij eigenlijk als eerste de rechten aanvocht van een zuivere rede,
- wat een volledig onderzoek van die reden noodzakelijk maakte,
- redeneerden als volgt:
- Het begrip oorzaak is een begrip dat de noodzakelijkheid bevat van een verbinding van de extensie van verschillende dingen, en wel voor zover ze verschillend zijn:
- zodat wanneer A wordt geponeerd, Ik weet dat iets wat daar voorkomen van verschilt, B, noodzakelijk ook moet existeren […]
- [axioma] Het […] is onmogelijk om de verbinding tussen een ding en een ander ding […] apriori en als noodzakelijk te kennen, wanneer die dingen niet In de waarneming gegeven zijn
- 95 Zo werd nu voor het eerst ten aanzien van alle kennis die de extensie van dingen betreft (voor de wiskunde werd een uitzondering gemaakt), het empirisme als de enige bron van principes geïntroduceerd
- 95 Bij geen enkele gebeurtenis zou men kunnen zeggen: er moet iets aan zijn voorafgegaan waarop ze noodzakelijk is gevolgd, dat wil zeggen ze moet een oorzaak hebben
- 96 Voor wiskunde maakte Hume een uitzondering —– ? !
- 96 Aangezien Hume de objecten van de ervaring als dingen op zichzelf beschouwde (zoals dat bijna altijd gebeurt),
- had hij volkomen gelijk toen hij verklaarde dat dit begrip oorzaak een bedrieglijke en valse begoocheling was
- 97 Uit het onderzoek van Kant (in de K-v-d-Z-R) bleek echter dat de objecten waarmee we In de ervaring te maken hebben, helemaal geen dingen op zichzelf zijn, maar slechts verschijningen
19-08-2023 Een eerste begin van de fenomenologie …..
- 98 Zo er nog iets ontbreekt, dan is dat de voorwaarde voor de toepassing van deze categorieën, en met name die van de causaliteit, op objecten; namelijk de aanschouwing.
- Wanneer die aanschouwing niet gegeven is,
- maakt dat de toepassing omwille van de theoretische kennis van een object,
- als noumenon, onmogelijk;
- wordt die toepassing volstrekt verboden
- (zoals ook In de kritiek van de zuivere rede gebeurde)
- 99 Maar naast de verhouding waarin het verstand tot objecten staat (In de theoretische kennis), heeft hij ook een verhouding tot het vermogen tot begeren, dat Daarom de wil heet, een zuivere wil wordt genoemd voor zover het zuivere verstand (dat in zo’n geval rede heet) louter door de voorstelling van een wit praktisch is.
- De objectieve realiteit van een zuivere wil, of, wat hetzelfde is, kan een zuivere praktische rede, is In de morele wet apriori gegeven, Als het ware door een feit; want zo kan men een wils bepaling noemen die onvermijdelijk is, ofschoon ze niet op empirische principes berust
- 99 Nu is het begrip van een wezen wil heeft het begrip van een
- causa noumenon (het veroorzaken van een gedachte)
- 99 Want omdat het begrip oorzaak volledig uit het zuivere verstand afkomstig is, waarbij tegelijk de deductie (van het algemene naar het bijzondere) zijn objectieve realiteit ten aanzien van de objecten In het algemeen heeft verzekerd, en het voorts qua oorsprong onafhankelijk is […] kan het zonder twijfel worden toegepast op dingen als entiteiten van het zuivere verstand
- 100 /// JST Als deze objectieve realiteit van een zuiver verstands begrip eenmaal is geïntroduceerd In het domein van het boven zintuigelijke, geef ze voortaan alle overige categorieën ook objectieve realiteit, maar Alleen voor zover die in noodzakelijke verbinding staan met de bepalingen grond van de zuivere wil (de morele wet); terwijl ze niet de minste invloed heeft op de theoretische kennis van boven zintuiglijke objecten, als inzicht In de aard ervan door middel van zuivere rede, om die kennis uit te breiden
- In het vervolg hebben categorieën alleen betrekking op wezens als intelligenties
- en bij hen uitsluitend op de verhouding van de rede tot de wil,
- we zullen teven zien dat – welke eigenschappen, die tot de theoretische voorstellingen wijze van zulke boven zintuiglijke dingen behoren koma verder ook in verbinding met de categorieën aangevoerd mogen worden — die nooit tot het weten gerekend worden, maar Alleen tot de bevoegdheid om ze aan te nemen en te vooronderstellen
- zelfs indien we boven zintuiglijke wezens (zoals god) volgens een analogie aannemen,
- dat wil zeggen volgens een zuivere verhouding van de rede,
- waarvan we ons ten aanzien van zintuiglijke wezens praktisch bedienen,
- krijgt de zuivere theoretische reden door de toepassing ervan op het boven zintuiglijke (maar alleen met praktische bedoelingen) niet de minste aanmoediging om in hogere sferen rond te zweven