laatste wijziging: 27-05-2019

Comprimatie factor 10

17-11-2018 Een eerste poging om dit boek van Kant als het ware “in te dikken” begint met het samenvatten van zijn bouwwerk.


Kants `Kritiek van de zuivere rede’ geldt als een werk dat een nieuw tijdperk inluidt. Het werk verschijnt in twee verschillende oplagen, resp. in 1781 en 1787 (geciteerd als A en B). De Kritiek van de zuivere rede is een onderzoek naar welke zuivere kennis (kennis die we niet uit de ervaring halen) ons menselijk verstand bezit.

93 – B1 Alle kennis begint met ervaring


101 IV Het verschil tussen analytische en synthetische oordelen

101 Oordelen bestaan normaliter uit een subject (bal) en een predicaat .  (rond)

Analytische uitspraken a posteriori” zijn uiteraard niet mogelijk, maar

Synthetische uitspraken a priori” wel.

    “god” SYNTHETISCHE

dit vierkant is rood
  “eenhoorn”
A PRIORI

  • “van tevoren
  • “voorafgaand aan
  • “onafhankelijk v.d. ervaring”.
A POSTERIORI

"wat ik zie"

na waarneming
   zie Kant ANALYSE 

deze cirkel is rond
 

Vereenvoudigd beschrijft KANT zijn leer in de ‘Prolegomena tot elke toekomstige metafysica’ (1783).

Het bevat een kritisch onderzoek naar de menselijke kenvermogens.

De hoofdvraag is: 'Hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk?'

Kant zoekt bijgevolg naar een fundering voor oordelen die niet uit de ervaring (a posteriori) voortkomen. Zulke oordelen dienen ook niet analytisch te zijn. Een analytisch oordeel voegt niets toe aan het begrip van een onderwerp, maar ontleedt het slechts.

 


Alle theoretische wetenschappen bevatten synthetische oordelen a priori. Het antwoord op de vraag naar hun mogelijkheid in de metafysica, beslist over de mogelijkheid van de metafysica als wetenschap. Kant wil de receptiviteit van de zintuiglijkheid (ze neemt slechts op) met de spontaniteit van het verstand in overeenstemming brengen. De zintuiglijke ervaring, die aan de begrippen iets toevoegt, geldt voor het rationalisme slechts als een onnauwkeurig denken. Het empirisme daarentegen leidt alles uit de ervaring of en miskent daarmee de spontane activiteit van het verstand. De oplossing vindt Kant in de Copernicaanse wending van de metafysica. De kennis richt zich niet op de voorwerpen, maar de voorwerpen richten zich op de kennis. In dit transcendentale idealisme heft Kant de tegenstelling tussen het rationalisme en empirisme op. Als momenten van de kennis noemt Kant: `Zo begin dan alle menselijke kennis met aanschouwingen, gaat vandaar uit tot begrippen en eindigt met ideeën.’ Dit bepaalt ook de opbouw van de `Kritiek’ (afb. A).

Het eerste deel, de transcendentale esthetiek, onderzoekt het a priori van de aanschouwing. KANT toont voor ruimte en tijd het aanschouwingskarakter aan; beide behoren niet tot de “stam” van de verstandelijke kennis. De ruimte: zij moet al aan alle aanschouwingen ten grondslag liggen. Ik kan mij noch iets zonder ruimtelijke uitbreiding, noch de ruimte zelf als gedeeld of niet bestaan d voorstellen. De ruimte ligt dus a priori aan onze zintuiglijke

De tijd: ook deze is altijd al door de zintuiglijkheid voorondersteld.

De schemata van de afzonderlijke categorieën:

van de tijd, van reed tot niet-reëel;


Dan volgt het systeem van de grondbeginselen.

De grondbeginselen geven aan onder welke voorwaarden ervaring mogelijk is en zijn dus de hoogste wetten van de `natuur’. Ze behelzen de fundamenten van alle andere oordelen en zijn dus

a-priorivoorwaarden van de wetenschappelijke ervaring.

De grondbeginselen zijn:

– axioma’s van de aanschouwing, waarvan het principe de extensieve grootte is: alle voorwerpen van onze ervaring moeten kwantitatieve grootte hebben in tijd en ruimte. Ze zijn altijd een aggregaat, d.w.z. `gehelen’ gevormd uit delen;

– anticipaties van de waarneming: alle voorwerpen van een mogelijke ervaring moeten een intensieve grootte hebben, d.w.z. ‘een mate van invloed

op de zintuigen’;

– analogieën van de ervaring: funderen de noodzakelijke samenhang van verschijnselen in de ervaring. Daaronder vallen drie grondbeginselen:

  1. De bestendigheid van de substantie. Het bestendige is noodzakelijk als substraat, waardoor de tijd verschijnt, die op haar beurt volgorde en gelijktijdigheid mogelijk maakt;
  2. De verandering in de tijd is door de substantie weliswaar mogelijk gemaakt, maar niet voldoende verklaard. Slechts door het grondbeginsel van de causaliteit worden de verschijnselen als noodzakelijk ervaren;
  3. Zijn de dingen gelijktijdig, dan moet daarvoor het grondbeginsel van de wisselwerking gelden;

– postulaten van het empirisch denken als zodanig:

  1. Wat met de formele voorwaarden van de ervaring… overeenstemt, is mogelijk.
  2. Wat met de materiële voorwaarden van de ervaring (de gewaarwording) samenhangt, is werkelijk.
  3. Datgene waarvan de samenhang met het werkelijke volgens de algemene voorwaarden van de ervaring bepaald is, is… noodzakelijk.’

Met de grondbeginselen is de ruimte van een mogelijke objectieve ervaring aangegeven:

Ms objecten of algemeen als ‘natuur’ kan aan ons slechts verschijnen wat volgens de a-priori-principes van de zintuiglijkheid en het zuivere verstand gevormd is.

Want slechts door de toepassing van deze principes kan ons iets in de synthetische eenheid van het

verscheidene gegeven zijn. De ons ervaarbare wereld is dus geen wereld van de ‘schijn’, maar van

 

want ze gehoorzaamt de wetten, de wetten van onze kenvermogens.

De transcendentale analytiek besluit consequent met het tegenover elkaar stellen van het fenomeen

en het noumenon: KANT heeft het gebied van de (juiste) werkzaamheid van het verstand beperkt tot de wereld van de verschijnselen (fenomenen), d.w.z, tot de din-gen in zoverre ze aan ons verschijnen.

De dingen zelf (noumena) blijven onkenbaar. De noumenale wereld is ‘problematisch’, d.w.z. mogelijk. Ze heeft haar functie in de beperking van de zintuiglijkheid en de mens zelf, daar hij de noumena niet met de categorieën kan kennen.

In de tweede afdeling van de transcendentale logica onderzoekt Kant metafysische problemen die de rede in engere zin betreffen: de transcendentale dialectiek. De rede is volgens Kant de zetel van de schijn: de rede heeft de neiging om op dialectische wijze het empirische gebruik van de categorieën, dat de grenzen van de kennis aangeeft, te overstijgen. Deze natuurlijke en onvermijdelijke illusie ontstaat altijd uit de activiteit van de rede, die steeds de voorwaarde zoekt van iets voorwaardelijks en deze voorwaarde in iets onvoorwaardelijks vindt.

De weg daartoe bestaat uit de gevolgtrekking. In laatste instantie opereert de rede steeds met ideeën waaronder alle verschijningen en begrippen gesubsumeerd worden.

Het hoofddeel van de transcendentale dialectiek bestaat er nu uit de ‘dialectische schijn’ van de

“spitsvondige gevolgtrekkingen” te onthullen. In overeenstemming met de academische filosofie

van zijn tijd beschouwt Kant de ziel, de wereld en God als transcendentale ideeën:

`Derhalve laten alle transcendentale ideeën zich in drie klassen onderbrengen. De eerste bevat de

absolute… eenheid van het denkend subject, de tweede de absolute eenheid van de reeks van

voorwaarden van het verschijnsel, de derde de absolute eenheid van de voorwaarden van alle

voorwerpen als zodanig.’ Kant poogt te bewijzen dat deze ideeën, beschouwd als object, tot tegenspraken leiden. Dit bewijs werkt hij nader uit in de hoofdstukken over – de paralogismen

 

B Transcendentale analytiek

De schemata van de afzonderlijke categorieën:

– de kwantiteit ligt aan het tellen, dus aan de chronologische volgorde, ten grondslag;

– de kwaliteit bestaat in de mate van de vervulling van de tijd, van reed tot niet-reëel;

– de objectieve betrekking van de relatie bestaat door de tijdsorde (duur, tijdreeks, gelijktijdig);

– de modaliteit komt voort uit het tijdsbegrip:

 

Is iets op de een of andere tijd, dan is het mogelijk, is het op een bepaalde tijd, dan is het werkelijk, is het er altijd, dan is het noodzakelijk.

 

Dan volgt het systeem van de grondbeginselen.

De grondbeginselen geven aan onder welke voorwaarden ervaring mogelijk is en zijn dus de hoogste wetten van de `natuur’. Ze behelzen de fundamenten van alle andere oordelen en zijn dus

a-priorivoorwaarden van de wetenschappelijke ervaring.

 

De grondbeginselen zijn:

– postulaten van het empirisch denken als zodanig:

‘1. Wat met de formele voorwaarden van de ervaring… overeenstemt, is mogelijk.

  1. Wat met de materiele voorwaarden van de ervaring (de gewaarwording) samenhangt, is

werkelijk.

  1. Datgene waarvan de samenhang met het werkelijke volgens de algemene voorwaarden van de

ervaring bepaald is, is… noodzakelijk.’

Met de grondbeginselen is de ruimte van een mogelijke objectieve ervaring aangegeven:

Ms objecten of algemeen als ‘natuur’ kan aan ons slechts verschijnen wat volgens de a-priori-principes van de zintuiglijkheid en het zuivere verstand gevormd is.

Want slechts door de toepassing van deze principes kan ons iets in de synthetische eenheid van het

verscheidene gegeven zijn. De ons ervaarbare wereld is dus geen wereld van de ‘schijn’, maar van

Kant II: Kritiek van de zuivere rede II 139

want ze gehoorzaamt de wetten, de wetten van onze kenvermogens.

De transcendentale analytiek besluit consequent met het tegenover elkaar stellen van het fenomeen

en het noumenon:

KANT heeft het gebied van de (juiste) werkzaam-heid van het verstand beperkt tot de wereld van

de verschijnselen (fenomenen), d.w.z, tot de din-gen in zoverre ze aan ons verschijnen.

De dingen zelf (noumena) blijven onkenbaar. De noumenale wereld is ‘problematisch’, d.w.z.

mogelijk. Ze heeft haar functie in de beperking van de zintuiglijkheid en de mens zelf, daar hij de

noumena niet met de categorieen kan kennen. In de tweede afdeling van de transcendentale logi-

ca onderzoekt KANrr metafysische problemen die de rede in engere zin betreffen:

de transcendentale dialectiek.

De rede is volgens KANT de zetel van de schijn: de rede heeft de neiging om op dialectische wijze

het empirische gebruik van de categorieen, dat de grenzen van de kennis aangeeft, te overstij-gen.

Deze natuurlijke en onvermijdelijke illusie ont-staat altijd uit de activiteit van de rede, die steeds de voorwaarde zoekt van iets voorwaardelijks en

deze voorwaarde in iets onvoorwaardelijks vindt. De weg daartoe bestaat uit de gevolgtrekking. In

laatste instantie opereert de rede steeds met ideeën waaronder alle verschijningen en begrippen

gesubsumeerd worden.

Het hoofddeel van de transcendentale dialectiek bestaat er nu uit de ‘dialectische schijn’ van de

`spitsvondige gevolgtrekkingen’ te onthullen. In overeenstemming met de academische filosofie

van zijn tijd beschouwt KANT de ziel, de wereld en God als transcendentale ideeën:

`Derhalve laten alle transcendentale ideeën zich in drie klassen onderbrengen. De eerste bevat de

absolute… eenheid van het denkend subject, de tweede de absolute eenheid van de reeks van

voorwaarden van het verschijnsel, de derde de absolute eenheid van de voorwaarden van alle

voorwerpen als zodanig.’ KANT poogt te bewijzen dat deze ideeën, beschouwd als object, tot tegenspraken leiden. Dit bewijs werkt hij nader uit in de hoofdstukken over

– de paralogismen

– de antinomie (wereld),

– het ideaal (God),

van de zuivere rede.

 

De paralogismen (verkeerde gevolgtrekkingen) van de rationele psychologie steunen op de ongeoorloofde verbinding van subject en substantie: het lk is subject en daarmee volgens de traditionele psychologie substantie. Daarentegen maakt KANT een onderscheid tussen het Ik van de apperceptie (als subject) en de zogenaamde substantie van de ziel (als object): ‘De eenheid van het subject… is slechts de eenheid in het denken, dat ons uit zichzelf geen object kan verschaffen. Hierop last dus de categorie van de substantie, die door de aanschouwing wordt voorondersteld, zich niet toepassen. Bijgevolg kan het subject hier helemaal niet gekend worden.’ Daarom heeft men ook geen kennis van de ziel als eenvoudige, onsterfelijke en immateriële substantie.

Antinomieën zijn natuurlijke en onvermijdelijke tegenspraken, die met de aard van de menselijke geest verbonden zijn. Ze ontstaan uit schijnbewijzen die de rede naar voren kan schuiven ten gunste van twee elkaar tegensprekende thesen over de wereld.

KANT stelt tegenover vier thesen (met bewijs), vier antithesen (met bewijs): 1. De wereld heeft een begin in ruimte en tijd en ze heeft geen begin in ruimte en tijd; 2. Elk ding in de wereld bestaat uit enkelvoudige delen en bestaat niet uit het enkelvoudige; 3. Er is naast causaliteit nog vrijheid en alles gebeurt volgens natuurwetten; 4. Er is als deel of oorzaak van de wereld een noodzakelijk wezen en een dergelijk wezen bestaat niet. De sleutel tot hun oplossing vindt KANT door de antinomische thesen te vergelijken met ervaringskennis. Bij de eerste antinomie bijv. blijkt: ‘Heeft de wereld geen begin, dan is ze voor uw begrip te groot, want deze… kan de hele vloeiende eeuwigheid nooit bereiken… Stel: de wereld heeft een begin, dan is ze anderzijds voor ons verstandsbegrip… te klein.’ Volgens het transcendentale idealisme zijn ons slechts waarnemingen en hun vooruitgang gegeven. Deze last het argument van alle gevolgtrekkingen van de rede buiten beschouwing: ‘Indien het voorwaardelijke gegeven is, dan is ook de hele reeks van voorwaarden gegeven: nu zijn ons de objecten van de zintuigen als voorwaardelijk gegeven, derhalve enz.’ De hoofdstelling is betrokken op de dingen op zich, de regel op empirische dingen: daarom ligt aan beide strijdende partijen dezelfde verkeerde gevolgtrekking ten grondslag, die eruit bestaat dat de dingen op zich en de empirische dingen worden vereenzelvigd. De kosmologische ideeën zijn met constitutief maar regulatief te gebruiken. Ze scheppen geen nieuw begrip van de objecten, maar ordenen ze tot een eenheid. Dit gebruik van de rede, dat het alge-mene hypothetisch opvat, ‘heeft betrekking op de systematische eenheid van de verstandskennis. De ene is echter de

Kant III: Kritiek van de zuivere rede III 141

toetssteen van de waarheid… (de andere is) als louter idee slechts een geprojecteerde eenheid.’

 

In het laatste hoofdstuk van de dialectiek behandeld KANT het ideaal van de zuivere rede, d.w.z. God. In het middelpunt staan drie godsbewijzen: — het ontologische uit de godsidee; — het kosmologische uit de noodzakelijkheid van een hoogste wezen ter verklaring van elk bestaan; — het fysiologisch-theologische uit de doelgerichtheid van de wereld door haar veroorzaker. KANTS weerleggingen zijn gebaseerd op het bewijs dat de drie godsbewijzen noumenale en fenomenale objecten verwisselen en nimmer op de ervaring gefundeerd kunnen worden. Het hoogste wezen is even onbewijsbaar als onweerlegbaar, ‘maar toch een ideaal zonder gebreken, een begrip dat de hele menselijke kennis afsluit en bekroont’.

 

Het korte tweede deel van het werk biedt de transcendentale methodenleer. Ze is de ‘bepaling van de formele voorwaarden van een volledig systeem van de zuivere rede’. De discipline wijst als ‘waarschuwende leer van het negatieve’ op de mogelijkheid van een onjuist gebruik van de rede. KANT bekritiseert — de mathematische methode, die in de filosofie door schijnbare bewijzen tot een dogmatisme leidt; — het polemisch gebruik van de rede, dat op de dogmatische thesen met tegenthesen reageert; de rede moet veel meer onbevooroordeeld zijn en kritisch toetsen; — de scepsis, die als algemene methode van de filosofie ongeschikt is; — ten slotte hypothesen en bewijzen in de filosofie; de eerste zijn slechts als ‘krijgswapens’ geoorloofd; bewijzen zijn slechts geldig indien ze onmiddellijk op een mogelijke ervaring teruggrijpen. De canon geeft positief aan wat de zuivere rede tot stand moet brengen. Daar ze speculatief geen zekerheden fundeert, ligt haar waarde in het praktisch gebruik.

Voor deze fundering zijn er drie postulaten nodig:

— wilsvrijheid;

— onsterfelijkheid van de ziel;

— het bestaan van God.

Ten slotte kan het oogmerk van de rede geen speculatieve kennis zijn. Haar zin is de ondersteuning van het morele geloven: ‘1k moest dus het weten opheffen om voor het geloven plaats te maken.’ De architectuur ontwerpt het systeem van de filosofie (afb. B).

 

Het historisch overzicht “De geschiedenis van de zuivere rede” besluit de methodenleer en daarmee ook het gehele werk.