laatste wijziging: 28-03-2018
175 Hoofdstuk 2 Deductie zuivere verstandsbegrippen
175 220 Hoofdstuk 2 Deductie zuivere verstandsbegrippen
//// betekent dat dit nog overlegd, doordacht moet worden.
Sectie 1
175 180 $13 De principes van een transcendentale deductie in het algemeen
- 175 In dit deel onderzoekt Kant de deductie van de verstandsbegrippen. Hij ////
- 175 Definitie deductie: Een deductie is een methode waarbij een gevolgtrekking wordt gemaakt uit het algemene naar het bijzondere.
- 175 Bij begrippen zoals “geluk” of “noodlot” is er geen duidelijke rechtsgrond die uit de rede of de waarneming aangevoerd kan worden. ////
- 176 We hebben 2 volstrekt verschillende soorten begrippen, die met elkaar gemeen hebben dat ze zich volledig a priori op objecten betrekken, en wel de begrippen ruimte en tijd, als vormen van de zintuiglijkheid, en de categorieën, als vormen van het verstand. . . . Deze ervaring bevat twee ongelijksoortige elementen, namelijk een materie voor kennis, die uit de zintuigen voorkomt, en een bepaalde vorm voor de ordening van die materie, die voortkomt uit de innerlijke bron van de zuivere aanschouwing en het denken, die pas door die materie in werking worden gesteld, en begrippen voortbrengen.
- 176 Een dergelijk onderzoek naar de eerste streven van ons kenvermogen om van afzonderlijke waarnemingen naar algemene begrippen op te stijgen, is zonder twijfel erg nuttig, en we zijn de beroemde Locke dank verschuldigd door de ontdekking van deze weg. Maar een deductie van de zijde van de a priori begrippen komt zo nooit tot stand; die ligt volstrekt niet op deze weg, omdat deze begrippen ten aanzien van hun toekomstig gebruik, dat volledig onafhankelijk van de ervaring moet zijn, een heel ander geboortebewijs moet kunnen overleggen dan dat van afstamming uit de ervaring. Zo’n poging tot een fysiologische afleiding … zal ik daarom de verklaring van het bezit van zuivere kennis noemen
- 177 Pas bij de zuivere verstandsbegrippen dient zich de onontkoombare eis aan niet alleen van hen, maar ook van de ruimte de transcendentale deductie te zoeken, omdat die begrippen niet met predicaten van de aanschouwing en de zintuiglijkheid of objecten spreken, maar met predicaten van het zuivere denken a priori, en zich daarom zonder enige voorwaarden van de zintuiglijkheid op je objecten in het algemeen betrekken.
- 178 De categorieën van het verstand daarentegen vormen helemaal geen voorwaarden waaronder objecten in de aanschouwing worden gegeven, en zo kunnen ons beslist objecten verschijnen zonder dat ze zich noodzakelijk moeten betrekken op functies van het verstand, dat dan dus niet hun a priori voorwaarden bevat. Daarom dient zich hier een moeilijkheid aan, die we op het gebied van de zintuiglijkheid niet aantroffen, namelijk hoe subjectieve voorwaarden van het denken objectieve geldigheid kunnen hebben, dat wil zeggen hoe ze voorwaarden kunnen worden voor de mogelijkheid van alle kennis van objecten, want zonder functies van het verstand kunnen zonder twijfelverschijningen in de aanschouwing worden gegeven.
- 178 Als voorbeeld geeft Kant hier het begrip //// oorzaak
- 179 verschijningen doen ons inderdaad gevallen aan de hand waaruit een regel kan worden afgeleid volgens welke iets gewoonlijk gebeurt, maar dit bewijst nooit dat het gevolg noodzakelijk is. Daarom heeft de synthese van oorzaak en gevolg een waardigheid die men in empirische termen helemaal niet kan uitdrukken, namelijk dat het gevolg niet gewoon naar de oorzaak komt, maar door die oorzaak wordt geponeerd, en uit die oorzaak volgt. De strenge algemeenheid van de regel is ook beslist geen eigenschap van empirische regels, die door inductie slechts relatieve algemeenheid, dat wil zeggen slechts brede toepasbaarheid kunnen verwerven
180 183 $14 Overgang naar de transcendentale deductie van de categorieën
- 180 Er zijn maar twee gevallen mogelijk waarin synthetische voorstellingen en hun objecten kunnen samenkomen, zich noodzakelijk op elkaar betrekken in maar bij wijze van spreken ontmoeten. Ofwel wanneer het object de voorstelling, ofwel wanneer de voorstelling het object mogelijk maakt. 180 er zijn twee voorwaarden zonder welke geen kennis van een object mogelijk is; in de eerste plaats aanschouwing, waardoor het object wordt gegeven, maar alleen als verschijning, en in de tweede plaats begrip, waardoor een object wordt gedacht dat men deze aanschouwing overeenkomt
- 180 Nu is het de vraag of niet ook begrippen a priori als voorwaarde vooraf gaan, waaronder iets, zij het niet aanschouwt, dan toch als object in het algemeen moet worden gedacht
- 181 omdat de beroemde Locke verstand door een in de ervaring aantrof, heeft hij, bij gebrek aan deze overwegingen, die begrippen uit de ervaring afgeleid, waarbij hij echter zo eens consequent optrad, dat hij er kennis mee probeerde te verkrijgen die ver boven elke ervaringsgegevens uitging. David Hume zag in dat het voor dat laatste noodzakelijk was dat deze begrippen een a priori oorsprong hadden. Omdat hij echter niet kon verklaren hoe het mogelijk is dat het verstand begrippen die op zichzelf niet in het verstand verbonden zijn, in het object toch als noodzakelijk gebonden moet denken om maar niet op het idee kwam dat het verstand door deze begrippen misschien wel de ervaring zou kunnen scheppen waarin de objecten worden aangetroffen, leidde hij zijn noodgedwongen van de ervaring af (namelijk van een door herhaalde associatie in de ervaring ontstane subjectieve noodzakelijkheid, die uiteindelijk ten onrechte als objectief wordt beschouwd, dat wil zeggen van gewoonte)
- 181 [A-druk] er zijn 3 oorspronkelijke bronnen (capaciteiten of vermogens van de ziel) die de voorwaarden voor de mogelijkheid van alle ervaringen bevatten, en die zelf uit geen enkel ander vermogen van de geest kunnen worden afgeleid, namelijk zintuiglijkheid, verbeeldingskracht en apperceptie zintuiglijkheid
- 181 zintuiglijkheid. Wat betreft de zintuigen hebben we daarover in het eerste deel [A 95] gesproken, we zullen nu proberen de twee anderen naar hun aard te begrijpen li>
- 181 verbeeldingskracht (eenhoorn)
- 181 apperceptie = bewuste waarneming.
- NOOT JST in het vervolg wordt dit woord niet meer door mij gebruikt: ik gebruik alleen de term bewuste waarneming
- 181 ### er zijn dus begrippen MET aanschouwing : tafel, boom
- 182 ### er zijn dus begrippen ZONDER aanschouwing: 3 + 8 = 11
- http://www.levendegedachten.nl/filosofie/kant-ruimte-en-tijd.htm
Sectie 2
183 183 Transcendentale deductie van de zuivere verstandsbegrippen
-
183 183 $ 15 De mogelijkheid van een verbinding in het algemeen
- 183 ### Die verbinding is namelijk een spontane handeling van het voorstellingsvermogen en daar men dit laatste, om het te onderscheiden van de zintuiglijkheid, verstand moet noemen, is dus alle verbinding (of we ons die nu bewust worden of niet, of het nu gaat om verbinding van het menigvuldigheid in de zintuiglijke of in de niet zintuiglijke aanschouwing, of om een verbinding van allerlei begrippen) een handeling van het verstand, die met de algemene benaming synthese zullen geven. 184 Daarmee maken we meteen duidelijk dat we ons niets als in object verbonden kunnen voorstellen zonder het eerste zelf te hebben verbonden, en dat verbinding het enige onder de voorstellingen is, dat niet door objecten kan worden gegeven, maar alleen door het subject zelf kan worden bewerkstelligd, omdat ze een handeling van zijn spontaniteit is
- 184 Het is hier gemakkelijk in te zien dat deze handeling van oorsprong één is en in gelijke mate voor alle verbinding moet gelden, en dat ontleding, analyse, die haar tegendeel lijkt te zijn, haar toch altijd voorondersteld. Want als het verstand niet eerst iets verbonden heeft, kan het ook niets ontleden, omdat alleen iets als door het verstand verbonden in het voorstellingsvermogen gegeven kan zijn
- 184 Verbinding is voorstelling van de zien de ethische eenheid van het menigvuldige
- 185 De categorie voorondersteld dus al verbinding
-
183 185 (A-druk) De a priori gronden van de mogelijkheid van een ervaring
- 183 5 – 15 Het is volkomen tegenstrijdig en onmogelijk dat het begrip geheel a priori zou kunnen worden voortgebracht en zich op een object zou betrekken, ofschoon het nog tot het begrip van mogelijke ervaring behoort, noch uit elementen van een mogelijke ervaring bestaat. Want het zou in dat geval geen inhoud hebben, aangezien er geen aanschouwing mee correspondeert, terwijl aanschouwing in het algemeen, waardoor ons objecten kunnen worden gegeven, het domein, of het totale object van de mogelijke ervaring uitmaken. Een a priori begrip dat zich niet op mogelijke ervaring zou betrekken zou alleen de logische vorm van een begrip, en niet het begrip zelfs zijn waardoor iets gedacht wordt.
- 183 Als er dus zuivere a priori begrippen zijn, dan kunnen ze inderdaad niets empirisch bevatten, maar moeten ze toch louter a priori voorwaarden voor mogelijke ervaring zijn, als het enige waarop hun objectieve realiteit kan zijn gebaseerd
-
185 188 § 16 De oorspronkelijke synthetische eenheid van de apperceptie
- 185 Het “Ik denk” moet in al mijn voorstellen kunnen begeleiden, want anders zal er iets in me worden voorgesteld dat helemaal niet gedacht kan worden, wat zoveel betekent dat die voorstelling ofwel onmogelijk is, ofwel tenminste voor niets zou zijn. De voorstelling die voor alle denken gegeven kan zijn, heet aanschouwing
- 185 Deze voorstelling “ik denk” evenwel is een handeling van de spontaniteit (van het denken), dat wil zeggen ze kan niet worden beschouwd als behorend tot de zintuiglijkheid
- 186 ik noem haar de zuivere bewuste waarneming om haar van de empirische te onderscheiden, of ook wel oorspronkelijke bewuste waarneming. Ze is namelijk het zelfbewustzijn, dat doordat het de voorstelling ik denk voortbrengt, die alle andere voorstellingen moet kunnen begeleiden en in alle bewustzijn hetzelfde is, zelf niet door andere voorstellingen begeleid kan worden. Ik noem de eenheid van die voorstelling ook de transcendentale eenheid van het zelfbewustzijn, om de mogelijkheid van a priori kennis op basis van de eenheid aan te geven.
- 187 Alleen doordat ik een menigvuldigheid van voorstellingen in één bewustzijn kan vatten, noem ik ze alle mijn voorstellingen
- 187 ### Alle algemene begrippen als zodanig gaan gepaard met de analytische eenheid van het bewustzijn. Als ik me bijvoorbeeld rood in het algemeen voor stel, stel ik me daarmee een hoedanigheid voor die (als kenmerk) in iets kan worden aangetroffen, of met andere voorstellingen kan zijn verbonden. Alleen dankzij een eerdere gedachte mogelijke synthetische eenheid kan ik me dus de analytische voorstellen. Een voorstelling die als gemeenschappelijk aan verschillende andere voorstellingen kan worden gedacht, behoort tot voorstellingen die, afgezien dan van die voorstelling zelf, verder van elkaar verschillen. Die voorstelling moet dus eerst in synthetische eenheid met andere (zij het alleen mogelijke) voorstellingen worden gedacht, voordat ik er analytische eenheid van het bewustzijn, die haar tot [conceptus communis] maakt, in kan denken. En zo is de synthetische eenheid van de absentie het hoogste punt, waaraan al het gebruik van het verstand, zelfs de hele logica en vervolgens de transcendente filosofie moeten worden vastgehecht; dit vermogen is in feite het verstand zelf
- 187 (A druk) 1 De synthese van de apprehensie in de aanschouwing
- 187 Waar onze voorstellingen ook mogen ontstaan; of ze nu door de invloed van uiterlijke dingen, of door innerlijke oorzaken zijn veroorzaakt, of ze nu a priori of empirisch, als verschijningen zijn ontstaan – ze behoren hoe dan ook als modificaties van de geest tot de innerlijke zintuiglijkheid, en als zodanig is al onze kennis uiteindelijk aan de formele voorwaarde van de innerlijke zintuiglijkheid, namelijk de tijd, onderworpen, waarin alle kenniselementen geordend, verbonden en in verhoudingen gebracht moeten worden.
- 188 2 De synthese van de reproductie in de verbeelding
- 188 Verbinding ligt echter niet in de opritten, kan daaraan ook niet via de waarneming worden ontleend en pas daarna in het verstand opgenomen, maar is uitsluitend een activiteit van het verstand, dat zelf niet anders is dan het vermogen om a priori te verbinden en het menigvuldige van gegeven voorstellingen onder de eenheid van de absentie te brengen. Dit grondbeginsel is het hoogste in de gehele menselijke kennis
- 189 alle mij gegeven voorstellingen worden aan die eenheid onderworpen, maar een synthese moet ze onder die eenheid brengen
189 192 § 17 Het grondbeginsel van de synthetische eenheid van de apperceptie is het hoogste principe van alle gebruik van het verstand
- 189 Het hoogste grondbeginsel van de mogelijkheid van alle aanschouwing met betrekking tot de zintuiglijkheid was volgens de transcendentale esthetica dat al het menigvuldige van de aanschouwing onderworpen is aan de formele voorwaarde van ruimte en tijd.
- 189 Het hoogste grondbeginsel van de mogelijkheid van aanschouwing met betrekking tot verstand sluit, dat al het menigvuldige van de aanschouwing onderworpen is aan de voorwaarden van de oorspronkelijk synthetische eenheid van de apperceptie
- 190 alle menigvuldige voorstellingen in de aanschouwing zijn onderworpen aan het eerste grondbeginsel, voor zover ze ons gegeven worden; aan het tweede voor zover ze in een bewustzijn moeten kunnen worden verbonden
- 190 Verstand is het vermogen tot kennis.
- 190 Kennis is de bepaalde betrekking van gegeven voorstellingen op een object.
- 190 Een object is datgene, in het begrip waarvan de menigvuldigheid van een gegeven aanschouwing verenigd is
- 190 Ruimte en tijd zijn afzonderlijk en dat is belangrijk voor de verdere toepassingen van: zie $26 of $23
- 190 B 138 Het grondbeginsel van de oorspronkelijke synthetische eenheid van de bewuste waarneming is dus de hoogste zuivere verstandskennis, die het gehele gebruik van het verstand gefundeerd en die volkomen onafhankelijk is van alle voorwaarden van de zintuiglijke aanschouwing. De vorm alleen van de uiterlijke zintuiglijke aanschouwing, de ruimte, is dus nog helemaal geen kennis; ze leefden alleen het menigvuldige van de a priori aanschouwing ten behoeve van mogelijke kennis. Om iets in de ruimte te kennen, bijvoorbeeld de lijn, moet ik die lijn trekken en dus een bepaalde verbinding van het gegeven menigvuldige synthetisch tot stand brengen, zodat de eenheid van die handeling tegelijkertijd de eenheid van het bewustzijn is (in het begrip van een lijn). Pas daardoor wordt een object (een bepaalde ruimte) gekend. De synthetische eenheid van het bewustzijn is dus een objectieve voorwaarde voor alle kennis, die het niet alleen zelf nodig hebt om een object te kennen, maar waarvan elke aanschouwing onderworpen moet zijn om voor mij object te worden, want anders, zonder deze synthese, zou het menigvuldige niet in een bewustzijn verenigd worden
- 191 //// Kortom, het is een proces : kennis ontstaat …
- 191 Deze laatste zin is, zelf analytisch, ofschoon hij de synthetische eenheid op voorwaarde voor alle denken maakt. Hij zegt namelijk alleen nadat al mijn voorstellingen in een bepaalde gegeven aanschouwing aan de voorwaarde onderworpen moeten zijn, die als enige garandeert dat ik ze als mijn voorstellingen tot het identieke zelf kan rekenen, en ze door de algemene uitdrukking ik denk kan samenvoegen als synthetisch in een bewuste waarneming verbonden. // grijs ##
- 191 3 (A- druk) De synthese van de recognitie in het begrip
192 193 § 18 Wat objectieve eenheid van het zelfbewustzijn is
- 192 Al in een aanschouwing gegeven menigvuldige wordt door de transcendentale eenheid van de bewuste waarneming in een begrip van het object verenigd. Deze eenheid heet daarom objectief, en moet van de subjectieve eenheid van het bewustzijn worden onderscheiden ## li>
- 192 //// objectieve eenheid t.o.v. subjectieve eenheid ###
- 193 B 140 ##
193 195 § 19 De logische vorm van alle oordelen bestaat in de objectieve eenheid van de apperceptie van de begrippen die ze bevatten
- 193 Kant stelt : “Ik ben nooit tevreden geweest met de definitie die de logici die van het oordeel in het algemeen geven: ze zeggen dat het de voorstelling is van een relatie tussen twee begrippen. Zonder hier nu met hen te willen strijden over de foutieve van deze definitie … , die alleen op categorie ze oordelen, maar niet op hypothetische en disjunctieve oordelen van toepassing is … , moet ik toch opmerken dat ze geen uitsluitsel geeft over de aard van de relatie”
- 194 Een reproductieve verbeeldingskracht heeft alleen subjectieve geldigheid… ###
- 194 Het verbindingswoordje is in oordelen beoogt immers de objectieve eenheid van gegeven voorstellingen van de subjectieve te onderscheiden
- 195 daarmee wil ik niet zeggen dat deze voorstellingen in de empirische aanschouwing noodzakelijk bij elkaar horen, maar wel dat ze krachtens de noodzakelijke eenheid van de apperceptie in de synthese van de aanschouwingen bij elkaar horen
- 195 alleen daardoor wordt deze relatie tot een oordeel, tot een relatie dus die objectief geldig is
- 195 volgens de wettenvan de associatie zou ik alleen kunnen zeggen: als ik een lichaam draag, voel ik de druk van zijn gewicht. Maar niets: dit lichaam is zwaar. want dat betekent dat deze beide voorstellingen in het object verbonden zijn, ongeacht de toestand van het subject dus, en niet slechts in de waarneming … tezamen zijn
-
195 A druk ## A 107 Transcendentale apperceptie
-
196 197 § 20 Alle zintuiglijke aanschouwingen zijn onderworpen aan de categorieën , die de enige voorwaarden zijn onder welke het menigvuldige der aanschouwingen in één bewustzijn kan worden verenigd
- 196 Op deze bladzijde vat Kant de vorige bladzijden voor een deel samen:
- De in een zintuiglijke aanschouwing gegeven menigvuldigheid is noodzakelijk onderworpen aan de oorspronkelijke synthetische eenheid van de bewuste waarneming, omdat alleen daardoor eenheid van de aanschouwing mogelijk is ($17)
- De logische oordeelsfunctie is de handeling van het verstand die een menigvuldigheid van gegeven voorstellingen … onder een bewuste waarneming in het algemeen brengt ($19)
- Al het menigvuldige is dus … bepaalt met betrekking tot een van de logische oordeelsfuncties, tot de oordeelsfunctie namelijk waardoor het tot een bewustzijn in het algemeen wordt gebracht. De categorieën nu zijn niets anders dan juist deze oordeelsfuncties, voor zover het menigvuldige van een gegeven aanschouwing met betrekking tot hen bepaald is ($10)
- en dus is ook het menigvuldige van een gegeven aanschouwing noodzakelijk onderworpen aan de categorieën
- 196 //// Kortom: ###
197 197 § 21 Opmerking
- 197 Omdat de categorieën onafhankelijk van de zintuiglijkheid alleen uit het verstand voortkomen, moet ik in die deductie vooralsnog abstraheren van de wijze waarop het menigvuldige in de empirische aanschouwing gegeven is, om alleen aandacht te schenken aan de eenheid die het verstand door middel van de categorie in de aanschouwing tot stand brengt. Aan de hand van de wijze waarop de empirische aanschouwing in de zintuiglijkheid wordt gegeven, zal later duidelijk worden gemaakt dat de eenheid van die aanschouwing precies dezelfde is als die welke de categorie volgens $20 oplegt aan de menigvuldigheid van een gegeven aanschouwing in het algemeen. Het doel van de deductie zal pas volledig bereikt zijn, als op deze manier de geldigheid a priori van de categorieën met betrekking tot alle objecten van onze zintuigen verklaard wordt
- 197 //// Kant laat dus in deze paragraaf ###
- 198 als ik me een verstand zal voorstellen, dat zelf aanschouwd (zoals bijvoorbeeld een goddelijk verstand, dat zich geen gegeven objecten voorstelt, maar dat door zijn voorstelling die objecten meteen aanwezige doet zijn of voortbrengt), dan hadden de categorieën met betrekking tot de kennis van zo’n verstand geen enkele betekenis
-
198 TO DO :: A druk t.o.v. B druk ###
-
199 201 § 22 Het gebruik van een categorie bij het kennen van de dingen uitsluitend beperkt tot haar toepassing op ervaringsobjecten
- 199 Een object denken en een object kennen is dus niet hetzelfde. Voorkennis zijn namelijk twee dingen nodig:
- in de eerste plaats het begrip, waardoor een object in het algemeen wordt gedacht (de categorie) en
- in de tweede plaats de aanschouwing, waardoor het gegeven woord.
- 199 Want als men het begrip geen enkele aanschouwing zou kunnen corresponderen, dan zou het naar de vorm een gedachte zijn, maar zonder enig object; door middel van dat begrip zal geen enkele kennis van wat voor ding dan ook mogelijk zijn
- 199 Zintuiglijke aanschouwing is ofwel zuivere aanschouwing (ruimte en tijd), ofwel empirische aanschouwing van wat in de ruimte en de tijd, door gewaarwording, onmiddellijk als werkelijk wordt voorgesteld.
-
199 A druk : 4 Inleidende verklaring van de mogelijkheid der categorieën als a priori-kennis
- 199b Er is maar één ervaring waarin alle waarnemingen als in een continu en wetmatige samenhang worden voorgesteld, net zoals er maar één ruimte en maar één tijd is waarin alle vormen van de verschijning in alle verhoudingen van zijn en niet-zijn bestaan
-
- 200 Derhalve vormen de wiskundige begrippen op zich geen kennis, tenzij men aanneemt dat er dingen zijn die alleen overeenkomstig de vorm van die zuivere zintuiglijke aanschouwing kunnen worden weergegeven. (JST bijvoorbeeld 10 dimensionale ruimte)
- 200 De categorieën leveren derhalve door middel van de zuivere aanschouwing uitsluitend kennis van dingen op door een mogelijke toepassing op empirische aanschouwing, dat wil zeggen ze dienen alleen tot de mogelijkheid van empirische kennis. Deze kennis nu heet ervaring. De categorieën kunnen dus bij het verwerven van kennis van dingen alleen worden toegepast voor zover die dingen als objecten van mogelijke ervaring worden opgevat
201 203 $ 23
- 201 De laatste zin van bladzijde 200 is van het grootste belang, want hij ligt op dezelfde manier de grenzen vast van het gebruik van de zuivere bestand begrippen met betrekking tot de objecten, als de transcendentale esthetica de grenzen bepaalde van het gebruik van de zuivere vorm van onze zintuiglijke aanschouwing.
- 201 ruimte en tijd hebben als mogelijkheidsvoorwaarden van de wijze waarop objecten kunnen worden gegeven alleen geldigheid voor objecten van de zintuiglijkheid, alleen voor de ervaring dus
- 202 als we dus een object van een niet-zintuiglijke aanschouwing als gegeven aannemen, dan kunnen we dat natuurlijk middels alle predicaten voorstellen die al in de vooronderstelling liggen dat niets wat tot de zintuiglijke aanschouwing behoort dat object toekomt: is dat het geen uitgebreidheid heeft of zich in de ruimte bevindt, dat de duur ervan geen tijd is, dat er geen verandering (opeenvolging van bepalingen in de tijd) in aanwezig is, enzovoort
203 210 $ 24 De toepassing van de categorieën op objecten van de zintuigen in het algemeen
- 203 juist daarom zijn het louter gedachte vormen, waardoor er nog geen bepaald object gekend wordt
- 203 en daarom kan het verstand, als spontaniteit, aan de hand van het menigvuldige van gegeven voorstellingen, de innerlijke zintuiglijkheid bepalen volgens de synthetische eenheid van de bewuste waarneming. Op deze wijze kan het verstand synthetische eenheid van de bewuste waarneming van het in de zintuiglijke aanschouwing gegeven menigvuldige a priori denken, als de voorwaarde waaraan alle objecten van onze (de menselijke) aanschouwing noodzakelijk onderworpen moeten zijn
- 204 deze synthese van het menigvuldige van de zintuiglijke aanschouwing, die a priori mogelijk en noodzakelijk is, kan figuurlijk (synthesis speciosa) worden genoemd, om haar zo te onderscheiden van de synthese die met betrekking tot het menigvuldige van een aanschouwing in het algemeen in de categorie gedacht wordt en die verstandsbinding (synthesis intellectualis) heet; beide zijn transcendentaal, niet alleen omdat ze zelf a priori plaatsvinden, maar ook omdat ze de mogelijkheid van een andere a priori kennis funderen
- 204 //// Verbeeldingskracht is het vermogen een object voor te stellen ook zonder dat het aanwezig is in de aanschouwing.
- 205 //// De synthese van de reproductieve verbeeldingskracht is uitsluitend onderworpen aan empirische wetmatigheden.
- 205 Dit is de plaats om licht te werpen op de paradox die iedereen moest opvallen bij de uiteenzetting over de vorm van de innerlijke zintuiglijkheid ( Zie $8 Algemene opmerkingen over de transcendentale esthetica) ; de paradox namelijk, dat deze innerlijke zintuiglijkheid ook onszelf slechts aan het bewustzijn presenteert zoals we aan onszelf verschijnen, en niet zoals we op onszelf zijn, omdat we onszelf namelijk slechts aanschouwen voor zover we innerlijk worden geprikkeld. Dit lijkt tegenstrijdig te zijn, aangezien we dan een passieve verhouding tot onszelf zouden moeten hebben.
- 206 Daarom geeft men er in de psychologische systemen ook de voorkeur aan, de innerlijke zintuiglijkheid te vereenzelvigen met het vermogen van de bewuste waarneming (terwijl wij die twee zaken zorgvuldig van elkaar onderscheiden).
- 207 De bewuste waarneming en de de synthetische eenheid ervan enerzijds, en de innerlijke zintuiglijkheid anderzijds zijn twee volstrekt verschillende zaken. Want het verstand, als de bron van alle verbindingen, heeft betrekking op het menigvuldige van de aanschouwing en in het algemeen, en geld door middel van de categorieën voor objecten in het algemeen, nog voordat er sprake is van zintuiglijke aanschouwing. De innerlijke zintuiglijkheid daarentegen bevat louter de vorm der aanschouwing, maar zonder verbinding van het menigvuldige daarin, bevat dus nog helemaal geen bepaalde aanschouwing.
- 207 Kant geeft hier voorbeelden van een lijn, een cirkel en de tijd: we kunnen geen lijn denken zonder die in gedachten te trekken, geen cirkel zonder die te beschrijven, ons de 3 dimensies van de ruimte volstrekt niet voorstellen zonder vanuit één punt 3 lijnen loodrecht op elkaar te plaatsen, en we kunnen ons zelfs de tijd alleen maar voorstellen door een rechte lijn te trekken (die dan de uiterlijke, figuurlijke voorstelling van de tijd is), om zo alleen maar te letten op de handeling van de synthese van het menigvuldige, waardoor de innerlijke zintuiglijkheid successievelijk bepalen, en daardoor op de op een volgeling van die bepaling.
- 208 Het verstand treft dus de innerlijke zintuiglijkheid niet reeds zo’n verbinding van het menigvuldige aan, maar brengt deze voort, doordat het op die innerlijke zintuiglijkheid inwerkt,
- 208 Het feit echter dat het ik, het ik denk, verschilt van het ik dat zichzelf aanschouwt (waarbij ik me andere aanschouwingswijzen tenminste als mogelijk kan voorstellen) en toch identiek is aan dat laatste als een en hetzelfde subject, het feit dat ik dus kan zeggen: ik, als intelligentie en denken subject, ken mezelf als gedacht object, voor zover ik mezelf bovendien nog in de aanschouwing gegeven ben – niet zoals ik voor het verstand ben, maar slechts zoals ik mezelf verschijnen (net als andere fenomenen) – is niet meer of minder gecompliceerd dan het feit dat ik voor mezelf een object, en wel een object van aanschouwing en innerlijke waarnemingen kan zijn.
- 209 En als wil met betrekking tot de bepalingen der uiterlijke zintuigen erkennen dat we daardoor objecten slechts in zoverre kennen, als ze van buiten op ons inwerken, moeten we dus ook van de innerlijke zintuiglijkheid aannemen dat we daardoor onszelf slechts zo aanschouwen als we innerlijk op onszelf inwerken; dat wil zeggen dat we ons eigen subject (wat de innerlijke aanschouwing aangaat) slechts als verschijning kennen en niet zoals het op zichzelf is.
- 209 Noot Kant: “Ik begrijp niet waarom men het zo problematisch vindt dat de innerlijke zintuiglijkheid door onszelf geprikkeld wordt. Iedere handeling van de opmerkzaamheid kan ons er een voorbeeld van geven. In zo’n handeling richt het verstand, aan de hand van de verbinding die het denkt, telkens de innerlijke zintuiglijkheid op de innerlijke aanschouwing die correspondeert met het menigvuldige in de synthese van het verstand. Iedereen zal bij zichzelf kunnen waarnemen hoezeer de geest hierdoor gewoonlijk wordt geprikkeld. “
210 $25 IK DENK
- 210 //// In de transcendentale synthese van het menigvuldige van de voorstellingen in het algemeen, dus in de synthetische, oorspronkelijke eenheid van de bewuste waarneming, ben ik echter van mezelf bewust niet zoals ik aan mezelf verschijnen, noch zoals ik op mezelf ben, maar slechts DAT ik ben.
- 210 Noot Kant: “Het Ik denk geeft geeft uitdrukking aan de handeling waardoor ik mijn bestaan bepaal. Dat bestaan is daardoor dus al gegeven, maar de wijze waarop ik het moet bepalen, dat wil zeggen het menigvuldige dat toebehoort in mezelf moet plaatsen, nog niet. Daarvoor is zelf aanschouwing nodig, waaraan een a priori gegeven vormt ten grondslag ligt (de tijd) die zintuiglijk is en tot de receptiviteit van het bepaalbare behoort. aangezien ik nu geen andere zelf aanschouwing heb, die het bepalende in mei, waaraan ik me alleen de spontaniteit bewust ben, net zo voor de handeling van het bepalen geeft als de tijd het bepaald waren, kan ik mijn bestaan niet als dat van een zelfstandig handelend wezen bepalen, maar stel ik me alleen de spontaniteit van mijn denken, van het bepalen dus, voor. toch blijft mijn bestaan enkel en alleen zintuiglijke bepaald raar, dat wil zeggen als het bestaan van een verschijning. Maar door deze spontaniteit kan ik mezelf intelligentie noemen.
- 211 En ik heb dus geen kennis van mezelf zoals ik ben, maar alleen zoals ik aan mezelf verschijn.
- 211 Het bewustzijn van jezelf is dus nog lang geen kennis van jezelf, alle categorieën ten spijt, die het denken van een object in het algemeen doorverbinding van het menigvuldige in een bewuste waarneming construeren.
- 211 Zoals ik voor de kennis van mij verschillend object, behalve het denken van een object in het algemeen (door middel van de categorie), ook nog een aanschouwing nodig hebt waardoor ik dat algemene begrip bepaal, zo heb ik ook voor de kennis van mezelf behalve het bewustzijn, of behalve het feit dat ik mezelf denk, nog een aanschouwing nodig van het menigvuldige in mezelf waardoor ik deze gedachte bepaal.
- 211 Ik besta als een intelligentie die zich louter van haar verbindingsvermogen bewust is, maar die met betrekking tot het menigvuldige dat ze moet verbinden onderworpen is aan een beperkende voorwaarde, die ze de innerlijke zintuiglijkheid noemt, en die inhoudt dat ze die verbinding slechts aanschouwelijk kan maken in tijds relaties, die geheel buiten de eigenlijke verstand begrepen liggen. Deze intelligentie kan zichzelf derhalve alleen kennen zoals ze met betrekking tot een aanschouwing (die niet intellectueel en door het verstand zelf gegeven kan zijn) aan zichzelf verschijnt, en niet zoals ze zichzelf zal kennen wanneer haar aanschouwing intellectueel was.
212 $26 Transcendentale
- 212 In de metafysische deductie (inzoomen, detaillering) hebben we de a priori oorsprong van der categorieën aangetoond door te laten zien dat ze volledig samenvallen met de algemene logische functie van het denken ($10), maar in de transcendentale deductie schetsen we de mogelijkheid ervan als a priori kennis van objecten van een aanschouwing in het algemeen ($$20,21)
- 212 Nu moeten we verklaren hoe we door middel van categorieën alle objecten die zich aan onze zintuigen kunnen voordoen, a priori kunnen kennen, en dan niet met betrekking tot de vorm van hun aanschouwing, maar door de wetten van hun verbinding, hoe we de natuur dus als het ware de wet voorschrijven en haar zelfs mogelijk maken.
- 212 Om te beginnen merk ik op dat ik onder de synthese van apprehensie (het begrip) de samenvoeging van het menigvuldige in een empirische aanschouwing versta, waardoor waarneming, dat wil zeggen empirisch bewustzijn daarvan (als verschijnsel), mogelijk wordt.
- 213 Ruimte en tijd worden niet louter a priori voorgesteld als vormen van de zintuiglijke aanschouwing, maar ook als aanschouwingen zelf (die een menigvuldigheid bevatten), dus inclusief de bepaling van de eenheid van deze menigvuldigheid (zie de transcendentale esthetica (overstijging van de waarneming)) Derhalve is zelfs de synthetische eenheid van het menigvuldige, buiten of in ons, en dus ook een verbinding, waarmee alles moet overeenstemmen wat in de ruimte of de tijd als bepaald moet worden voorgesteld, als voorwaarde van de synthese van alle apprehensie (het begrip) al tijdelijk met (niet in) deze aanschouwing een a priori gegeven.
- 213 Noot Kant: De ruimte, als object voorgesteld, (zoals dat in de meetkunde ook werkelijk nodig is) bevat meer dan alleen de vorm van de aanschouwing, namelijk de samenvoeging van het naar de vorm der zintuiglijkheid gegeven menigvuldigheid in een aanschouwelijke voorstelling, zo, dat de vorm der aanschouwing ons alleen het menigvuldige, en de formele aanschouwing ons de eenheid van de voorstelling geeft. Deze eenheid had ik in de waarneming alleen tot de zintuiglijkheid gerekend om aan te geven dat ze voorafgaand aan ieder begrip, ofschoon ze een niet tot de zintuigen behorende synthese voorondersteld waardoor alle begrippen van ruimte en tijd pas mogelijk worden. Want aangezien door die synthese (doordat het verstand de zintuiglijkheid bepaalt) de ruimte of de tijd als aanschouwing een pas gegeven worden, behoort de eenheid van deze a priori aanschouwing tot de ruimte en de tijd, en niet tot het begrip van het verstand ($24)
- 214 Kant trekt dus uit het voorgaande de volgende conclusie: Derhalve is alle synthese, waardoor waarneming zelf pas mogelijk wordt, onderworpen aan de categorieën, en daar ervaring kennis is dit door het verbinden van waarnemingen verkregen wordt, zijn de categorieën mogelijkheid’s voorwaarden voor de ervaring, en gelden ze dus a priori ook voor alle objecten van de ervaring.
- 214 Als voorbeeld het tekenen van de gestalte van een huis. Dan ga ik uit van de noodzakelijke eenheid van de ruimte en van de uiterlijke zintuiglijke aanschouwing in het algemeen.
- //// JST Dus ik kijk naar een huis, het daardoor een plaatje van een huis in mijn gedachten, en teken dan dit huis op papier.
- 215 Als tweede voorbeeld het bevriezen van water. Ik neem twee toestanden, de vloeibaarheid en de vastheid, die ten opzichte van elkaar in een tijdsrelatie staan. Maar in de tijd, die ik als innerlijke aanschouwing aan de verschijning ten grondslag gelegd, stel ik me noodzakelijk synthetische (pas na zintuiglijke waarneming) eenheid van het menigvuldige voor, want zonder die eenheid zou die relatie niet als in een aanschouwing bepaald (wat de tijdsorde aangaat) kunnen worden gegeven. Als ik echter de permanente vorm van mijn innerlijke aanschouwing, de tijd, abstraheer, is die synthetische eenheid, als a priori voorwaarden voor verbinding van het menigvuldige van een aanschouwing in het algemeen, de categorie oorzaak, en wanneer ik die categorie op de zintuiglijkheid toepas, bepaal ik daardoor alles wat er gebeurt in tijdsrelaties in het algemeen. Derhalve is het begrip van zo’n gebeurtenis, en dus die gebeurtenis zelf, als mogelijke waarneming onderworpen aan het begrip van de relatie van gevolgen en oorzaken, en zo gaat het ook in alle andere gevallen
- 215 Categorieën zijn begrippen die de verschijningen, en dus de natuur, als het geheel van alle verschijningen, wetten a priori voorschrijven.
- 216 Verschijningen zijn slechts voorstellingen van dingen, die voor zover ze op zichzelf iets zouden kunnen zijn, niet worden gekend. Als voorstellingen zijn ze uitsluitend onderworpen aan de wet van verbinding die hun door het verbindende vermogen wordt voorgeschreven.
- 216 Omdat nu alle mogelijke waarneming afhankelijk is van de synthese van begrippen, maar deze empirische synthese zelf afhankelijk is van de transcendentale begrippen, van de categorieën dus, moeten alle mogelijke waarnemingen, en dus alles wat maar tot empirisch bewustzijn kan komen, dat wil zeggen alle verschijningen van de natuur, wat hun verbinding aangaat onderworpen zijn aan de categorieën : de natuur (als natuur in het algemeen beschouwd) is afhankelijk van de categorieën , als de oorspronkelijke basis van haar noodzakelijke wetmatigheid.
- 217 Maar ook het zuivere verstandsvermogen is niet in staat om de verschijningen alleen door middel van de categorieën a priori méér wetten voor te schrijven dan die wetten waarop een natuur in het algemeen, als wetmatigheid van de verschijningen in ruimte en tijd, berust.
217 $27 Resultaat van deze deductie der verstand begrepen
- 217 We kunnen objecten alleen denken door middel van categorieën; we kunnen gedachte objecten alleen kennen door middel van aanschouwingen die met die begrippen corresponderen.
- 218 Maar empirische kennis is ervaring. Bijgevolg is er voor ons uitsluitend a priori kennis mogelijk van objecten van mogelijke ervaring.
- 218 Nu kan een noodzakelijke overeenstemming van de ervaring met de begrippen van haar objecten slechts op twee manieren gedacht worden:
- ofwel de ervaring maakt deze begrippen mogelijk,
- ofwel deze begrippen maken de ervaring mogelijk.
- 218 Het eerste is niet van toepassing op de categorieën (en ook niet op de zuivere zintuiglijke aanschouwing); want als a priori begrippen zijn ze onafhankelijk van de ervaring.
- 218 En dus blijft alleen het tweede (begrippen maken de ervaring) over: een soort epigenese systeem van de zuivere rede
- 218 [81] in de 17e eeuwse embryologie stond de pre-formatie theorie tegenover de epigenese theorie:
- De aanhangers van de pre-formatie theorie beweren ofwel dat alle organen en weefsels in minuscule vorm al aanwezig waren in de eicel (de ovisten), ofwel in de zaadcel ( de animalculisten) ( een derde mogelijkheid is: in de bevruchte eicel, het embryo).
- De aanhangers van de epigenese theorie stelden dat in de eicel, de zaadcel of het embryo nog geen afzonderlijke weefsels of organen aanwezig waren, maar dat die zich geleidelijk ontwikkelden.
- 219 Iemand zou dan nog een middenweg kunnen voorstellen tussen deze genoemde twee manieren, namelijk dat de categorieën zelf geen zelf gedachte eerste a priori principes van onze kennis zijn en dat ze ook niet aan de ervaring worden ontleend, maar dat het subjectieve disposities doordenken zijn, die ons tegelijk met onze existentie meteen zijn ingeplant en door onze schepper zo zijn ingericht dat de werking ervan exact strookt met de wetten der natuur, die door de ervaring wordt gevolgd. ( Dus een soort pre-formatie systeem van de zuivere rede. Kant verwijst hier in feite naar de theorie van Leibniz. Volgens Leibniz heeft God bij de schepping van de wereld de substanties [de monaden] zo op elkaar afgesteld dat het lijkt alsof ze elkaar beïnvloeden) Maar tegen deze bedoelde middenweg zal (behalve het feit, dat men zo’n hypothese tot in het oneindige kan doorgaan met vooronderstellen van de voor bestemde disposities tot toekomstige oordelen) het volgende doorslaggevend zijn: dat de categorieën in dat geval de noodzakelijkheid zouden ontberen, die ze wezenlijk toekomt. Want het begrip oorzaak bijvoorbeeld, dat de noodzakelijkheid uitdrukt van een gevolg van een voorronde stelde voorwaarde, zou onwaar worden wanneer er alleen maar berustte op een willekeurige, ingeplante, subjectieve noodzakelijkheid om bepaalde empirische voorstellingen volgens zo’n regel van relatie te verbinden.
- 220 Ik zou niet kunnen zeggen dat het gevolg met de oorzaak in het object (niet noodzakelijk) verbonden is, maar alleen dat ik zo ben ingericht dat ik deze voorstelling niet anders dan aldus verbonden kan denken. En dat is nou precies wat de scepticus het liefste zou willen; want al ons inzicht, op grond van de vermeende objectieve geldigheid van onze oordelen, was dan louter schijn, en er zouden lieden te over zijn die deze subjectieve noodzakelijkheid (die gevoeld moet worden) bij zichzelf niet zouden erkennen; men zou hoe dan ook met niemand kunnen twisten over wat enkel en alleen berust op de wijze waarop zijn subject is georganiseerd.