laatste wijziging: 17-01-2023

247 e Sofist: het (niet)zijnde

 Auteur: Plato
   Boek: Verzameld werk Vijfde deel - De Sofist - Late periode     
Gelezen: november 2022


In de dialoog de Sofist gaat Socrates met zijn gesprekspartners enerzijds op zoek naar de definitie van wat een sofist is en anderzijds wil hij vaststellen over welke kennis deze beschikt. Socrates speelt in deze dialoog slechts een bescheiden rol, want het gesprek vindt voornamelijk plaats tussen een gast uit Elea en de wiskundestudent Theaetetus.

De belangrijkste sprekers in de Sofist, de Vreemdeling uit Elea en Theaetetus, steken van wal om de ware aard van een sofist te achterhalen. Dat lukt niet zo best. Het fenomeen van het sofisme is daarvoor blijkbaar te complex en heeft vele gezichten. Ze slagen er aanvankelijk (in 231c8-e7) hoogstens in een paar oppervlakkige kenmerken van de sofist te verzamelen. Een hernieuwde poging (in 231a1 e.v.) leidt ertoe dat ze meer tot de kern van de zaak doordringen. Er rijzen echter problemen op die de rest van de dialoog zullen beheersen. De sprekers gaan er over akkoord dat de sofist over een zeer opvallende vaardigheid beschikt: hij kan een zaak zo voorstellen dat wat hij zegt de waarheid lijkt te zijn. Die waarheid is echter helemaal geen waarheid.

Een onjuiste bewering

Het centrale probleem waar Plato zich in deze dialoog in de eerste plaats mee bezighoudt, is het probleem van de mogelijkheid tot een onjuiste bewering. Hierbij werpt hij vragen op als:

Hij wijst twee bronnen aan voor deze verwarring:

  1. Ze berusten op de misvatting van het negatieve deeltje ‘niet‘ in ‘niet-zijn‘. Dit zou ertoe leiden dat iemand denkt dat er niets is als het zo wordt bepaald. Dit heeft dan weer tot gevolg dat (men denkt dat) zoiets niet in een zin zou kunnen worden uitgedrukt.
  2. Ten tweede is er verwarring over wat een bewering (een zin) is. Hierdoor slaagt men er niet in in te zien dat de waarheid van een bewering afhankelijk is van wat (het predicaat) er over iets wordt gezegd (het subject). Wat in een foute bewering wordt gezegd, zo gaat hij verder, is iets dat wel bestaat, maar geen waarheid is doordat wat gezegd wordt over een bepaald subject niet klopt.

Na het probleem te hebben ‘gediagnosticeerd’, gaat Plato verder in twee fasen:

  1. In het gedeelte 241c7-259c4 van de dialoog tracht hij aan te tonen dat het geen probleem is om te zeggen dat er iets is dat niet is.
  2. Hij vervolgt met een aantal voorbeelden van beweringen om te laten zien dat het geen probleem is om te zeggen dat het iets beweert over iets dat er niet is.

Eigenlijk is Plato hier gewoon op zoek naar een mogelijkheid om over foute beweringen te kunnen denken op een coherente manier. Merkwaardig genoeg besteedt hij veel meer tijd aan de vraag Wat is het om iets te zijn dat niet is dan de discussie over wat een foute bewering is. De twee lijkt hij met elkaar in verband te willen brengen: het is niet mogelijk om iets goed te begrijpen zonder inzicht in het zijn en niet-zijn.



PERSONEN VAN DE DIALOOG:

  1. Theaetetus
  2. Een Vreemdeling uit Elea
  3. De jongere Socrates, die een stille auditor is.

Vanaf hier zijn alleen de vreemdeling en Theaetetus in gesprek . . .

265C