laatste wijziging: 15-05-2023

247 f Phaidros: Thema: beïnvloeding.

Bronnen


Phaedrus – Phaedrus – leerling van Socrates, bevriend met Hippias en met Plato, die één van zijn werken naar hem noemde.

De Phaedrus is een dialoog van Plato. In dit werk zijn meerdere thema’s verweven, en, met uitzondering van het onderwerp ‘politiek’, komen alle onderwerpen uit Plato’s filosofie hier aan bod. In de meest algemene zin is de beïnvloeding van de ene mens door de andere het hoofdthema. Deze beïnvloeding kan plaatsvinden in de vorm van taal (retorica, dialectiek, filosofisch gesprek, geschreven taal), liefde of geneeskunde.

Een tweede thema dat hier doorheen speelt is het onderscheid: wel of niet geïnspireerd. Dit onderscheid kan toegepast worden op de genoemde wijzen van beïnvloeding.

Ruwe indeling:




 

 

 

.

1 INLEIDING Phaedrus

"In werkelijkheid komen de grootste zegeningen tot ons door vervoering"

Een heel bijzondere spanning bouwt Plato in deze dialoog, die zich aan de oever van een helder riviertje onder een plataan voltrekt tussen Sokrates en Phaedrus.

In de buurt van de plaats van handeling moet ergens een altaar staan, aan Boreas, de noordenwind, gewijd. Het verhaal gaat dat Boreas op deze plek de schone Artemis ontvoerd zou hebben, toen zij in haar spel met Pharmakeia van de rotsen viel. Het is een raar verhaal, niemand gelooft het, en wie in sprookjes gelooft, kan wel aan de gang blijven en zal nooit werkelijk op de hoogte komen. Laat men liever bij zichzelf blijven en daar het voorlopig nog zo hoognodige onderzoek doen. Het begin van de dialoog wordt gekenmerkt door argeloosheid en het zoeken van ruimte in een situatie die onder geen beding als beperkend wil worden ervaren door de gesprekspartners.

Het verhaal over de ontvoering wordt terzijde geschoven en de ruimte groeit snel voor het merkwaardige begrip vervoering dat als het hoofdonderwerp van deze dialoog moet worden beschouwd. Sokrates en Phaedrus voelen zich zonder twijfel bevoorrecht met elkaars gezelschap en houden niet op, elkaar duidelijk te maken, hoezeer dit het geval is. “Maar ook komen de grootste zegeningen tot ons door vervoering“, klinkt dan weldra, en alles is de gesprekspartners eraan gelegen om dit zo vaag klinkende begrip aan een inhoud te helpen en die vervolgens grondig te analyseren. Ook nu worden lagere vormen terzijde geschoven; het gaat om goddelijke vervoering zoals die uitkristalliseert in het woord van de waarzeggers, in het gewijde gebaar van priesters, dichters en . . . minnaars.

Op de liefdesvervoering spitst het gesprek zich vervolgens toe. Die levert de filosoof immers de energie om het verlangen naar bevrijding uit het aan tijd en plaats gebonden lichaam aan te wakkeren en zijn ziel te laten terugkeren naar de zuivere wereld van de pure vorm. Deze dialoog herbergt in dit verband ook de fameuze mythe over de terugkeer van de ziel naar haar oorsprong, drijvend op de vleugels van rechtvaardigheid en wijsheid, gestuurd met steeds weer nieuwe kracht die de vier soorten vervoering blijkt te bevatten waarvan hiervoor al sprake was.

Aldus voortgedreven belandt de ziel tenslotte ‘in dat bovenhemelse gebied, waar de kleurloze, vormloze en onstoffelijke essentie heerst, die alleen maar zichtbaar is voor de geest, de stuurman van de ziel’. In de Phaedrus pleit Sokrates voor bevrijding uit de beperking van het lichaam en van het rationele overwegen vooral. Hij stelt een zo groot mogelijke openheid voor het emotionele leven als voorwaarde voor een mogelijke terugkeer van de ziel naar haar oorsprong: ‘het gebied van de rechtvaardigheid zelf; hij ziet zelfbeheersing en kennis; niet de kennis die een begin heeft en ook niet de kennis waarbij nu eens het ene en dan weer het andere van wat hij werkelijkheid noemt, behoort, maar de kennis die verblijft in het Zijn zelf. En nadat de geest op dezelfde wijze de andere werkelijk bestaande dingen in bewondering heeft aanschouwd en in zich heeft opgenomen, keert hij, na zich weer binnen de hemel te hebben begeven, huiswaarts. Daar aangekomen voert de wagenmenner de paarden naar de ruif en voedt hen met ambrozijn en nectar.’ De Phaedrus is misschien de meest lyrische dialoog van Plato en nergens anders blijkt misschien ook zo duidelijk, hoe Sokrates het aardse en het hemelse met elkaar weet te verenigen.



Phaedrus Gesprekspartners: Sokrates en Phaedrus.

.

Inleiding (227a – 230e)

De dialoog begint met een beschrijving van de idyllische omgeving waarin het gesprek tussen Socrates en Phaedrus plaatsvindt. Socrates zegt dat hij normaal altijd in de stad vertoeft, omdat alleen mensen hem iets kunnen leren, niet de natuur. Maar hij toont zich ontvankelijk voor het natuurschoon. Phaedrus en hij strekken zich op het heetst van de dag in de schaduw van een plataan uit, op het hellende gras langs de oever van de rivier de Ilyssos, waar ze het gezang van krekels horen. Phaedrus heeft een redevoering over de liefde van Lysias bij zich, die hij gaat voorlezen. Lysias (±445 – 380 v. Chr) was een beroemd Grieks redenaar.

.

227c Proloog

.

227c De inhoud van Lysias’ rede

.

228a Phaedrus kent de rede van buiten en heeft de tekst bij zich

.

229a Op zoek naar een geschikte plaats voor de lezing

.

230e  Redevoering van ‘Lysias’ (230e – 237a)


De redevoering van Lysias bevat de stelling:

het is beter om door een oudere minnaar te worden bemind 
die niet verliefd op je is, dan door iemand die dat wel is.

Aan de liefde van iemand die zichzelf onder controle heeft zijn minder risico’s verbonden, zijn liefde zal stabieler zijn. Phaedrus is enthousiast over deze tekst, Socrates niet. Hij zegt dat de rede misschien wel kunstig in elkaar gezet is, maar pover van inhoud en herhalingen bevat De taal is enigszins formeel en het tegendeel van meeslepend, het is voor Plato een voorbeeld van een niet-geïnspireerde tekst. Phaedrus daagt Socrates nu uit zelf met een betere rede over ditzelfde thema te komen. Na enig tegenstribbelen gaat Socrates daarop in.


.

234d Kritiek van Lysias’ rede

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Eerste redevoering Socrates (237a – 243e)

Socrates begint met het geven van een definitie van erōs: liefde is de begeerte naar de vreugden van schoonheid, ondersteund door de specifieke begeerte naar mooie lichamen[6]. Hier onderbreekt Socrates zichzelf, om te constateren dat hij wel bezeten lijkt door de nimfen uit de omgeving[7]. Onder invloed zijn van erōs, dat wil zeggen verliefd zijn, is een ziekte. Zo iemand zal ook ten koste van zijn beminde proberen zijn eigen verlangens te bevredigen. Wanneer de verliefdheid over is wordt de ander vergeten. Het is te vergelijken met de ‘liefde’ van wolven voor lammeren.

 

Socrates’ rede is minder formeel en gevarieerder dan die van ‘Lysias’, maar de ‘inhoud’ is vergelijkbaar. Onmiddellijk na afloop realiseert Socrates zich dat Eros een god is, de zoon van Aphrodite, en dus niet slecht is. Het is misplaatst en getuigt van een gebrek aan eerbied hem voor te stellen zoals in deze rede is gedaan. Het was ook allemaal niet waar wat er werd gezegd. Een geheel andere rede is nodig om deze fout te herstellen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

241d Socrates’ zelfkritiek – Hij zal een palinodie uitspreken

 

 

 

pretentie hadden. Alsof het iets voorstelt om een eenvoudige ziel om de tuin te leiden en een wit voetje bij hem te halen. Neen, mijn vriend, nu moeten wij toch echt schoon schip maken. Er bestaat voor hen die onwaarheid over goden hebben verteld een oude manier om dat ongedaan te maken. Deze is niet bekend bij Homeros, maar wel bij Stesichoros. Want toen deze met blindheid werd geslagen omdat hij kwaad sprak over Helena, was hem niet, zoals bij Homeros, de oorzaak onbekend, maar als dichter begreep hij die en maakte onmiddellijk dit gedicht: ‘Het was een onwaar woord; je zijt niet in de boten met de goede roeibanken gegaan, en Troje’s vesting hebt je nooit bereikt.’

243b en op hetzelfde moment dat hij met dit gedicht alles volledig herroepen had, kreeg hij zijn gezichtsvermogen terug. Maar in dit opzicht zal ik verstandiger zijn dan die mensen. Want voordat ik mijn straf voor het kwaadspreken over de Liefde te pakken heb, zal ik proberen met deze keerzang het voorgaande te herroepen, maar nu met geheven hoofd en niet, zoals daarnet, vol schaamte.

 

243e Socrates’ tweede redevoering (243e – 257b)

Socrates begint met een bewijs voor de onsterfelijkheid van (de)ziel. Ziel is de bron van alle beweging en zelf-bewegend. Ze moet er altijd zijn geweest, want anders dan door haar toedoen kan nooit enige beweging tot stand zijn gekomen. Als de ziel zou ‘sterven’ zou daarmee alles tot stilstand komen, maar ‘beweging’ is haar essentie, dus kan ze niet sterven. Daarna lanceert Socrates de vergelijking van de ziel met een gevleugeld tweespan: de menselijke ziel bestaat uit een ‘goed’, een gehoorzaam, en een ‘slecht’, een eigenwijs paard, met daarbij de wagenmenner, het verstand, die het geheel in het gareel moet houden. Dan beschrijft hij een hemelse processie, die elke 10.000 jaar plaatsvindt, en waarin de zielen, die van de goden gaan die van de mensen hierin voor, middels hun vleugels opstijgen naar de rand van het hemelgewelf. De zielen van de goden voltooien deze reis gemakkelijk en zij aanschouwen, op het rondwentelende gewelf, de eeuwige Ideeënleer. Onder de menselijke zielen ontstaat een enorm gedrang, omdat elke ziel naar boven streeft. Als gevolg hiervan leiden de vleugels schade, en vallen veel zielen naar beneden zonder iets van de Ideeënleer te hebben gezien. Dat worden de zielen die in dieren terechtkomen, andere zielen hebben gedeeltelijk de Ideeënleer aanschouwd: dit zien van de Ideeënleer wordt beschreven als een initiatie. Deze zielen komen in menselijke lichamen terecht . Hierbij treedt een gradatie op, in die zin dat de zielen die het meest hebben gezien bestemd zijn voor een man die wijsgeer wordt, of minnaar van het schone, of begaafd is voor het muzische of voor de liefde. Voorlaatst in deze hiërarchie zijn de sofisten en wie bij het volk in het gevlij wil komen, de zielen die het minst hebben gezien zijn bestemd voor tirannen.

 

Tijdens het leven op aarde na afloop van deze processie kunnen onze zielen aan de Ideeënleer worden herinnerd die ze hebben gezien, vooral het zien van Schoonheid is hiertoe geëigend. Zaken als Rechtvaardigheid zijn voor ons veel moeilijker te ‘herkennen’. Hiermee is een nieuwe conceptie van erōs geïntroduceerd: liefde ontstaat als onze ziel bij het zien van iemand anders wordt herinnerd aan de Idee van het Schone. Socrates beschrijft alle fysieke en psychische verschijnselen die hiermee gepaard gaan[11], alleen in het voorwerp van haar liefde vindt de ziel hiervoor haar dokter. Liefde van een echte minnaar is daarmee iets goddelijks en hoger aan te slaan dan de attentie van een niet door liefde geïnspireerde ‘minnaar’.

 

 

 

244a Socrates’ 2de rede. De goddelijke waanzin

 


.

245c De onsterfelijkheid van de ziel


.

246a De mythe van de ziel als gevleugeld tweespan – wagenmenner

.

247c De bovenhemelse streek

.

248a De niet-goddelijke zielen en hun bestemming

.

249d De liefde-waanzin en de schoonheid

 

 

 

 

 

252c Je kan het geloven of niet, maar wat ik hier beschreven heb, is werkelijk de oorzaak en het kenmerk van wat minnaars ondervinden.

252c De verschillende typen van minnaars

De volgelingen van Zeus die door de Liefde gegrepen zijn, kunnen een zwaardere last van de gevleugelde god dragen dan anderen. De dienaren en volgelingen van Ares worden moordlustig en zijn bereid (bladzijde 20) zichzelf en de geliefde op te offeren wanneer zij, in de greep van Eroos, menen ook maar enigszins onheus bejegend te zijn door de geliefde.

253d Tweespalt in het gevleugeld span liefde en wederliefde

 

 

 

256e Besluit der Palinodie – wensen

 

 

257b Gesprek naar aanleiding van de redevoeringen (257b – 279c)

Socrates rekt het begrip retorica op door alle gesproken woord erbij te betrekken. In deze zin is Zeno met zijn paradoxen ook een redenaar: ook hij weet mensen een illusie voor te houden en deze als waarheid te presenteren. Om illusie van waarheid te kunnen onderscheiden is kennis van wat ‘waar’ is, nodig. Van dit onderscheid tussen waar en onwaar komt het gesprek op het maken van het juiste onderscheid in het algemeen, hetgeen de kunst van de dialectiek wordt genoemd. Het gaat hier om de kunst van het maken van de juiste onderverdelingen: Mania bijvoorbeeld kan een menselijke ziekte zijn, maar ook een goddelijke inspiratie. Deze laatste kan weer worden onderverdeeld in dichtkunst, voorspellende gaven, initiaties[12], en liefde. In de hemeltocht hebben de zielen één bepaalde God gevolgd, daarvan is het afhankelijk voor welke van deze gaven een menselijke ziel het best is toegerust. De dialecticus kan dit onderscheid maken, maar ook andersom verschillende zaken onder één noemer brengen[13].

 

Hij die deze kunst van de dialectiek beheerst kan de retorica ten goede aanwenden. Hierna laat Socrates een aantal contemporaine redenaars de revue passeren, waarvan Perikles als de beste wordt genoemd, omdat deze in contact met Anaxagoras stond, de filosoof. Aan het einde van de dialoog wordt de jonge Isocrates (436-338 v.Chr.) als een veelbelovende redenaar genoemd. De goede redenaar wordt een psychagoog genoemd, iemand die zielen in een bepaalde richting leidt. De redenaar moet hiertoe zowel de ziel kennen, als ook zijn werktuig, de woorden, zoals een arts het lichaam moet kennen en de medicijnen. In die zin is de redevoering van ‘Lysias’ slecht, want deze beroert de ziel niet. Dat komt doordat hij niet door de waarheid was geïnspireerd.

 

 

257c Over redevoeringen – schrijvers

 

 

259b De mythe van de cicaden

 

 

 

260a Redekunst en wetenschap

 

 

 

 

 

 

262c Onderzoek redevoeringen Lysias en Socrates

 

 

 

 

 

 

 

265c De dialektische methode

 

 

266d De redekunst en haar techniek

 

 

 

 

 

 

 

 

269c De wijsgerige redekunst en haar methode

 

 

 

 

 

 

 

272c Waarheid en waarschijnlijkheid

 

 

 

 

 

 

274b Het gesproken en het geschreven woord

De uitvinding van het schrift

 

 

 

Mythe van Thoth / theuth: waarde van het geschreven woord (274c – 277a)

De Egyptenaar Thoth had onder andere het schrift uitgevonden. Hij ging hiermee naar zijn koning, Thamos, die hem erop wees dat deze uitvinding wellicht eerder negatieve dan positieve kanten had. Het menselijk geheugen zal er door achteruitgaan, omdat mensen zullen steunen op geschreven aantekeningen. Verder zou onderricht, alleen gebaseerd op geschreven teksten, een schijnonderricht zijn, dat onverdraaglijk arrogante mensen oplevert, die denken heel wat te weten, maar geen enkel inzicht en begrip hebben.

 

Op deze mythe, afkomstig uit de koker van Plato, bouwt Socrates voort, door het geschrevene te vergelijken met een schilderij waarop mensen staan afgebeeld: men kan ze bewonderen, maar ze zullen zwijgen wanneer men ze een vraag stelt. Zo zijn ook geschreven teksten slechts zwijgende imitaties van een echt, levend en filosofisch gesprek. Hier wordt dus niet en bloc alle geschreven woord afgewezen: dat wetten worden opgetekend bijvoorbeeld is in orde. Plato schreef dialogen om zo veel mogelijk die filosofische gesprekken te benaderen. Maar door deze mythe waarschuwt hij zijn lezers dat ook zijn eigen werk slechts geschreven woord is.

 

 

 

 

 

 

277a Samenvatting en algemeen overzicht

 

 

 


 

 

 

Dwarsverbanden met andere dialogen