STAAT boek 10
mimesis – nabootsing
Plato’s kunstfilosofie steunt op zijn theorie van de Ideeën. Hoewel heel summier geformuleerd in het tiende boek van de dialoog Politeia, is Plato de eerste filosoof van de westerse traditie die een visie op het functioneren en de waarde van kunst heeft uitgewerkt. Net zoals de pottenbakker zijn concrete vaas modelleert naar het archetype van de ideale vaas dat in zijn hoofd (en in de Ideeënwereld) aanwezig is, zo gaat de kunstenaar een afbeelding (van een vaas, bijvoorbeeld) modelleren naar de concrete vaas die hij voor zich ziet. Maar dat betekent dat de kunstenaar zich een niveau lager dan de vakman bevindt. Hij doet ook aan nabootsing (mimesis), alleen hij richt zijn aandacht niet op ideale archetypes maar op wat hij met zijn zintuigen waarneemt. Dat is volgens Plato een misleidende werkelijkheid. Vandaar zijn verrassende pleidooi om kunstenaars uit de ideale samenleving te verbannen: ze staan op een fundamenteel leugenachtige manier in de wereld. |
Aan het woord is Sokrates, die een gesprek weergeeft waaraan de volgende personen deelnamen: de oude Kefalos (alleen in het eerste boek), zijn zoon Polemarchos, de sofist Thrasymachos, Plato’s broers Glauco, en Adeimantos.
BOEK X [595a]
- Socrates: Er zijn nog vele andere overwegingen, zei ik, die me ervan overtuigen dat ons ontwerp van de ideale gemeenschap goed is. Daarbij denk ik vooral aan wat we over de poëzie hebben gezegd.
- Glaukoon: Waar doelt je op? vroeg hij.
- Op onze onverbiddelijke afwijzing van poëzie in de directe rede, waarbij mensen worden nagebootst. Dat [595b] die beslist moet worden geweerd, is des te duidelijker geworden, nu we de afzonderlijke bestanddelen van de geest hebben gevonden.
- Wat bedoelt je?
- Onder ons gezegd en gezwegen, en laten de tragediedichters en al die andere nabootsers van de werkelijkheid het maar niet horen, lijkt dat soort poëzie op een aantasting van het gezonde verstand van toehoorders, als die niet beschikken over het tegengif van kennis aangaande de ware aard van de dingen.
- Wat beweegt je er toe dat te zeggen? zei hij.
- Ik kan niet anders, zei ik, al houdt de liefde en eerbied die ik van jongs af voor Homerus heb gekoesterd, me tegen. Het schijnt dat hij de vroegste leermeester en het [595c] grote voorbeeld is geweest van al die voortreffelijke dichters van verheven poëzie. Maar zoals ik zeg, men mag personen niet belangrijker vinden dan de waarheid, en daarom moet ik wel spreken.
- Natuurlijk, zei hij.
- Luister, of liever, geef me antwoord.
- Vraag maar.
- Kunt je me in het algemeen vertellen wat nabootsing eigenlijk is? Want zelf weet ik niet precies wat het betekent.
- Alsof ik het wel weet, zei hij. [596a]
- Dat zou helemaal niet vreemd zijn, want vaak zien zwakke ogen iets eerder dan scherpe, zei ik.
- Dat is zo, zei hij. Maar in jouw aanwezigheid waag ik me er niet aan te formuleren wat me voor de geest komt. Ik verzoek je je vraag dus zelf te beantwoorden.
- Vindt je het goed dat we ons onderzoek verrichten volgens onze gebruikelijke methode? We bekijken altijd een enkel principe dat ten grondslag ligt aan een aantal afzonderlijke verschijningsvormen, waaraan we dan dezelfde naam geven. Begrijpt je me?
- Ik begrijp het.
Bedden en tafels
- Laten we dan ook in dit geval een aantal verschijningsvormen Als ik een voorbeeld mag geven: er zijn vele bedden en vele tafels.
- En die meubelen hebben, dunkt me, te maken met twee oorspronkelijke principes, het ‘bed’-principe en het ’tafel’ principe.
- Is het ook niet onze gewoonte om te zeggen dat de timmerman het betreffende principe voor ogen houdt als hij aan het werk is? Zo maakt hij bedden en tafels en andere dingen die we nodig hebben. Maar het onderliggende principe kan door geen enkele vakman worden vervaardigd.
- Dat is zo. [596c]
- Bedenk nu eens hoe je de schepper van de principes zou noemen.
- Wie is dat?
- Hij die alle vormen ontwerpt die door de verschillende handwerkslieden worden uitgevoerd.
- Dat is dan een knap en wonderbaarlijk vakman!
- Wacht even, bewaar je superlatieven voor straks. Want hij is zo knap dat hij niet alleen alle gebruiksvoorwerpen maakt, maar ook alles wat op de aarde groeit en alle andere levende wezens, zichzelf inbegrepen. Bovendien schept hij de aarde en de hemel, en alle dingen in de hemel en onder de aarde, in de Hades. [596d]
- Een uitzonderlijk ambachtsman beschrijft je daar, zei hij.
- Gelooft je me niet? vroeg ik. Vertel me, gelooft je helemaal niet in de mogelijkheid van zo’n ambachtsman, of denkt je dat er vanuit het ene gezichtspunt wel een schepper van alle dingen kan bestaan, maar vanuit het andere weer niet? Beseft je dat er maar een manier is om al deze dingen zelf te maken?
- Hoe moet dat dan? vroeg hij.
- Het is niet moeilijk. Deze manier wordt overal toegepast om snel iets te maken, zei ik. Het gaat het snelst als je een spiegel zou nemen en die naar alle kanten rond [596e] zou draaien. Dan maakt je in een oogwenk de zon, de hemellichamen, de aarde, uzelf en de dieren, alle gebruiksvoorwerpen en planten, kortom alle dingen die we zojuist hebben genoemd.
- Juist, zei hij, maar dat zijn afbeeldingen van de dingen, en niet de dingen zoals ze in werkelijkheid zijn.
- Uitstekend, zei ik, je komt met het argument dat we nu net nodig hebben. Een schilder hoort toch ook tot de handwerkslieden, nietwaar?
- Je zult, denk ik, ook zeggen dat wat hij maakt niet echt is. Toch maakt de schilder in zekere zin een bed. Is het niet zo?
- Ja, zei hij, hij maakt ook een afbeelding. [597a]
- En hoe staat het met de beddenmaker? Zoals je zopas zei, maakt hij niet het principe van het bed, wat volgens ons juist het echte bed is, maar alleen een individueel bed.
- Dat zei ik, ja.
- Als hij niet het echte bed maakt, kan hij het ook niet tot bestaan brengen. Hij maakt iets dat op het echte bed lijkt maar het niet is. Als iemand beweert dat het werk van de beddenmaker of een andere handwerksman geheel en al betrekking heeft op wat echt bestaat, heeft hij het dan niet mis?
- Wel volgens mensen die geoefend zijn in dit soort redeneringen, zei hij.
- Het hoeft ons niet te verbazen dat zelfs het product van de handwerksman het in precisie nog niet haalt bij de waarheid. [597b]
- Wat wilt je, vroeg ik, zullen we die voorbeelden gebruiken om de ware aard van de nabootsende artiest op te sporen?
- Zo je wilt, zei hij.
Drie soorten bedden
- We hebben drie soorten bedden. Ten eerste is er het principe van het bed, dat in de natuur van de schepping wordt vastgehouden. Daarvan zouden we kunnen zeggen, neem ik aan, dat God dat geschapen heeft. Wie anders?
- Je hebt gelijk, denk ik.
- Dan is er het bed dat door de timmerman wordt vervaardigd.
- Dat klopt.
- En tenslotte is er het bed dat door de schilder wordt gemaakt, nietwaar?
- Zo is het.
- Dus god, de beddenmaker en de schilder zijn de drie scheppers die ieder heer en meester zijn over het bed dat tot hun domein behoort [597c] Of god het nu zo wilde of dat er een noodzaak was om in de natuur niet meer dan een bed te maken, hij maakte er in ieder geval slechts een, het enige werkelijke bed. Twee of meer bedden werden door god niet geschapen, en ze zullen ook niet worden geschapen.
- Waarom niet?
- Al zou hij er slechts twee maken, dan zou er weer opnieuw een bed tevoorschijn komen dat aan beide bedden ten grondslag ligt. Dat zou dan het echte bed zijn, en niet die twee andere bedden.
- Je hebt gelijk, zei hij. [597d]
- Dat wist god natuurlijk, en omdat hij de werkelijke maker wilde zijn van het werkelijke bed, en geen timmerman van een bepaald bed, schiep hij in de natuur een uniek bed.
- Dat is waarschijnlijk.
- Zullen we God dan maar de oerschepper van het bed noemen?
- Een passende naam, zei hij, want in de natuur heeft hij zowel het bed als alle andere dingen geschapen.
- En hoe noemen we de timmerman? Is hij niet de vervaardiger van het bed? Is ook de schilder niet een handwerksman die iets maakt dat vergelijkbaar is met een bed?
- Helemaal niet.
- Welke rol speelt hij dan ten opzichte van het bed? [598a]
- De naam die ik het beste bij hem vind passen, is die van ‘nabootser’, en wel van iets dat door die twee anderen wordt gemaakt, zei hij.
- Goed, zei ik, je noemt dus degene die de derde schakel in de scheppingslijn vormt, een nabootser.
- Zeker, zei hij.
- Dan moet dat ook opgaan voor de tragediedichter. Als hij een nabootser is, moet hij op de derde plaats voor andere nabootsers.
- Het is de nabootsing van een voorstelling van de werkelijkheid, zei hij.
- Dat lijkt me logisch.
- Over de nabootser zijn we het dus eens. Maar vertel [598a] me nu eens over de schilder. Denkt je dat hij steeds het echte ding dat in de natuur besloten ligt probeert na te bootsen, of de producten van handwerkslieden?
- De producten van handwerkslieden, zei hij.
- Zijn die echt of lijken ze echt? Dat moeten we nog vaststellen.
- Wat bedoelt je? vroeg hij.
- Als je een bed bekijkt van de zijkant, van de voorkant of van een andere kant, is dat bed dan steeds verschillend of lijkt dat alleen maar zo? Dezelfde vraag kun je stellen bij andere voorwerpen.
- Dat is zo, zei hij. Het lijkt anders, maar er is beslist geen verschil. [598b]
Schilderkunst
- Dan komt nu de volgende vraag. Waarop is de schilderkunst gericht? Op de nabootsing van iets zoals dat in wezen is of op de nabootsing van een verschijningsvorm, zoals die zich aan ons voordoet: is het de nabootsing van de werkelijkheid of van een voorstelling van de werkelijkheid?
- Van een voorstelling van de werkelijkheid, zei hij.
- Dan is de nabootsende kunst ver verwijderd van de werkelijkheid. Dat ze alles lijkt te kunnen, komt doordat ze de hand weet te leggen op slechts een klein facet van ieder voorwerp: de afbeelding. Laten we een voorbeeld nemen. Een schilder gaat voor ons een schoenmaker, een timmerman en andere handwerkslieden [598c] schilderen, terwijl hij van geen van deze ambachten verstand heeft. Toch kan hij kinderen en dwazen misleiden als hij een goed schilder is. Want als hij hun van een afstand een schilderij van een timmerman laat zien, geloven ze dat het echt een timmerman is. Mijn beste, ik denk dat we in al die gevallen iets in gedachte moeten houden. Als iemand ons komt vertellen dat hij een man heeft ontmoet die alle ambachten beheerst [598d] heerst en alle kneepjes van het vak van iedere ambachtsman afzonderlijk kent, terwijl hij bovendien alles beter weet dan wie ook, dan moeten we toch bij onszelf denken dat onze zegsman een onnozele hals is, die blijkbaar een tovenaar of een nabootser tegen het lijf is gelopen. Deze heeft hem op de mouw weten te spelden dat hij alwetend is dankzij zijn onvermogen om onderscheid te maken tussen kennis, onwetendheid en nabootsing.
- Volkomen waar, zei hij.
- Dan wordt het nu tijd om de tragedie te bezien en haar onbetwiste leider: Homerus. Sommige mensen vertellen [598e] dat tragediedichters verstand hebben van alle kunsten en van alle menselijke deugden en zwakheden, ja, zelfs van goddelijke aangelegenheden. Een goede dichter maakt zijn gedichten met kennis van zaken, denken ze, want anders kan de inhoud van hun poëzie niet deugen. We moeten ons afvragen of de mensen die dit zeggen niet tegen nabootsende kunstenaars zijn aangelopen en door hen zijn misleid. Want anders merken ze bij het beschouwen van een kunstwerk toch onmiddellijk op [599a] dat een kunstwerk op de derde plaats komt na de werkelijkheid en in een handomdraai is te maken zonder enige kennis van zaken. Kunstenaars creëren voorstellingen, geen werkelijkheid. Of hebben goede dichters wel degelijk verstand van de dingen die ze volgens het publiek zo fraai verwoorden?
- Dat moeten we ons zeker afvragen, zei hij.
- Wat denkt je? Zal iemand die in staat is zowel het origineel als de imitatie ervan te maken, zich in alle ernst overgeven aan het produceren van imitaties en dat tot zijn levenstaak maken, alsof hij niets beters kan? [599b]
- Ik denk het niet.
- Als hij het origineel dat hij nabootst werkelijk kent, dan denk ik dat hij zich veel liever aan het maken van het origineel zal wijden dan aan het imiteren van het origineel. Hij zal proberen vele nobele werken als aandenken na te laten, want hij neemt liever lof in ontvangst dan dat hij lof toezwaait.
- Dat denk ik ook, zei hij, en het maken van iets origineels verdient meer lof en is van meer nut dan het imiteren van het origineel.
- Laten we Homerus en de andere dichters maar geen [c] uitleg vragen over allerlei andere onderwerpen, bijvoorbeeld door te vragen: ‘Zijt je dokter geweest of praat je alleen maar een dokter na?’, of: ‘Van welke dichter van vroeger tijden of van tegenwoordig is bekend dat hij mensen weer gezond heeft gemaakt, zoals Asklepios deed? Bestaat er een dichter die een medische school heeft nagelaten, zoals die godheid deed via zijn zonen?’ Nee, we stellen de dichters geen vragen over andere kunsten. Die moeten we maar buiten beschouwing laten. Maar als het gaat om de belangrijkste en meest [d] verheven onderwerpen die Homerus koos om te beschrijven: krijgskunde, staatsinrichting en opvoeding, dan lijkt het me billijk hem daarover rekenschap te vragen. ‘Beste Homerus’, zeggen we dan, ‘de waarheid komt op de eerste plaats. Komt gij nu niet op de derde plaats, omdat je een schepper van beelden zijt die we zojuist een ‘nabootser’ hebben genoemd, of komt je op de tweede plaats, omdat je weet welke bezigheden in het persoonlijke vlak en in het openbare leven de mensen beter of slechter maken? Als dat laatste waar is, vertel ons dan welke stad dankzij u beter wordt bestuurd. [e] Bedenk daarbij wat Sparta te danken heeft aan Lykourgos, en vele grote en kleine steden aan andere wetgevers. Welke staat zwaait u alle lof toe, omdat je een goed wetgever was die de mensen voorspoed bracht? Italie en Sicilie zeggen dat van Charoondas, en wij Atheners van Solon. Maar welke staat zegt het van u?’ Zal hij er een kunnen noemen?
- Ik denk het niet, zei Glaukoon. Zelfs door de Homerosspecialisten wordt hier nergens iets over vermeld. [600a]
- Is er dan volgens de overlevering misschien een oorlog geweest in de tijd van Homeros die onder zijn aanvoering of dankzij zijn adviezen tot een goed einde werd gebracht?
- Nee, geen enkele.
- Van een man met praktisch inzicht zou je veel vernuftige uitvindingen en ontdekkingen verwachten. Is er zoiets van Homeros bekend op het gebied van de kunsten en de handel, zoals van Thales uit Milete en van Anacharsis de Skyth?
- Niets van dat alles.
- Al is er dan over zijn openbare optreden niets bekend, misschien is er dan ergens opgetekend dat Homerus tijdens zijn leven in privé-onderricht de vorming ter hand nam van mensen die graag met hem omgingen, zodat die aan het nageslacht een bepaalde Homerische [600b] levensstijl konden doorgeven. Dat was ook het geval met Pythagoras die bijzonder geliefd was om zijn manier van leven. Tot op de dag van vandaag onderscheiden zijn volgelingen zich duidelijk van de anderen met hun zogenoemde Pythagoreïsche levenswijze.
- Ook van zoiets ontbreekt ieder gegeven, zei hij. Sterker nog: Kreophylos, die een vriend van Homerus was, is een nog slechter voorbeeld van Homerische beschaving dan zijn naam doet vermoeden, Sokrates, als de verhalen over Homerus waar zijn. Want men zegt dat die ‘vriend’ Homerus volstrekt verwaarloosd heeft zolang deze in leven was. [600c]
- Ja, zo gaat het verhaal, zei ik. Maar wat denkt je, Glaukoon, als Homerus werkelijk mensen tot betere mensen had kunnen opvoeden en daarbij niet over namaakkennis, maar over werkelijke kennis had kunnen beschikken, zou hij dan niet veel vrienden hebben gemaakt en door hen zijn geëerd en geliefd? Protagoras uit Abdera, Prodikos uit Keos en vele anderen slagen [600d] erin hun tijdgenoten door persoonlijk onderricht de overtuiging te geven dat dezen hun huis en hun stad alleen maar goed kunnen besturen als ze bij hen in de leer gaan. En ze maken zich door hun wijsheid zo geliefd dat hun vrienden hen op handen dragen. Als Homeros zijn tijdgenoten had kunnen helpen om betere mensen te worden, zouden ze hem of Hesiodos dan werkelijk hebben laten rondtrekken om hun gedichten voor te dragen? Hadden ze dan hun vertrouwen niet liever in hen dan in goud gesteld? Zouden ze dan niet bij [600e] hen hebben aangedrongen om in hun huizen te komen wonen, en als de dichters daarvoor bedankten, zouden ze dan niet zelf alle omzwervingen van de dichters meemaken, net zo lang totdat ze voldoende hadden geleerd?
- Ik denk dat het allemaal waar is wat je zegt, Sokrates, zei hij.
- Zullen we dus vaststellen dat al die dichters, te beginnen bij Homerus, nabootsers zijn die een beeld geven van een goed karakter en van alle andere kwaliteiten waarover ze dichten, zonder dat ze vat hebben op de werkelijkheid? Wat we zonet al zeiden: de schilder zal iets maken dat eruit ziet als het product van een schoenmaker [601a], hoewel hij net zo min als zijn publiek verstand
- . . . .
De mythe van Er
- Ik zal u geen uitvoerig verhaal vertellen zoals aan Alkinoos werd verteld, zei ik, maar het verhaal van een dapper man, Er genaamd, de zoon van Armenios en een Pamphylier van geboorte. Hij was gesneuveld in een oorlog, en toen men de lijken, die reeds tot ontbinding waren overgegaan, na tien dagen wegdroeg, werd hij (nog ongeschonden) naar huis gebracht om te worden begraven. Op de twaalfde dag, toen hij reeds op de brandstapel lag, kwam hij weer tot leven, waarna hij vertelde wat hij in de onderwereld had gezien. Toen hij de geest gegeven had, zo vertelde hij, ging hij [614c] met vele anderen op reis en kwam tenslotte in een wonderlijke landstreek terecht, waar naast elkaar twee spleten in de aarde te zien waren, en recht boven iedere spleet in de aarde een spleet in de hemel. Daar tussenin zaten rechters, die na het vellen van een vonnis de rechtvaardigen de rechterkant opstuurden, omhoog door de hemel heen. Dezen werden eerst nog van voren behangen [614d] met het teken van hun vonnis. De onrechtvaardigen stuurden ze naar links, naar beneden. Ook zij droegen een teken van alles wat ze gedaan hadden, maar nu aan de achterkant. Toen hij zelf bij de rechters kwam, zeiden ze dat hij de mensheid moest gaan vertellen wat er aan gene zijde gebeurde. Ze spoorden hem aan zijn ogen en oren goed open te houden bij alles wat zich ter plaatse afspeelde. Hij zag daar door de spleten aan de ene kant mensen vertrekken naar de hemel of naar de aarde, volgens het oordeel dat was geveld. Aan de andere kant zag hij door de ene spleet mensen uit de aarde omhoog komen die waren overdekt door vuil en stof, en door de andere spleet erboven zag hij gelouterde mensen afdalen uit de hemel. Steeds kwamen er mensen aan, en het leek of ze een [614e] lange tocht achter de rug hadden. Ze betraden verheugd de weide om zich daar een plaats te zoeken, alsof er een feestelijke bijeenkomst was. Bekenden begroetten elkaar. Kwamen ze uit de aarde, dan informeerden ze bij anderen hoe het boven was, en als ze uit de hemel kwamen, wilden ze weten hoe het beneden toeging. Zij vertelden elkaar hun belevenissen, sommigen jammerend en huilend, omdat ze zich de vele verschrikkingen[615a] herinnerden, die ze hadden ondergaan en gezien op hun tocht onder de aarde, een tocht die duizend jaar had geduurd. De anderen, die uit de hemel kwamen, maakten gewag van gelukservaringen en visioenen van een schoonheid die iedere beschrijving te boven gaat. Het zou te veel tijd kosten om alle verhalen te vertellen, Glaukoon, maar Er zei er het volgende van. Voor al het onrecht dat ze ooit anderen hadden aangedaan, kregen zij op hun beurt de straf tienvoudig uitgemeten. De maat hiervoor was een periode van honderd jaar voor [615b] ieder mens, wat beschouwd wordt als de duur van een mensenleven, zodat het boeten voor de misdaad tienmaal zo lang duurt. Wanneer iemand bijvoorbeeld betrokken is bij de dood van vele mensen, of zijn vaderland of leger verraadt waardoor zijn medeburgers en strijdmakkers tot slaaf werden gemaakt, of betrokken is bij ander onrecht, dan zal hij voor iedere misdaad een tienvoudig lijden terugkrijgen. Wanneer anderzijds [615c] iemand een weldoener is en als rechtvaardig en heilig mens leeft, dan zal hij een beloning ontvangen die daarmee in overeenstemming is. Over kinderen die vlak na hun geboorte sterven zei hij weer andere dingen die nu niet terzake doen. Ten aanzien van vroomheid sprak hij van nog grotere beloningen, en op gebrek aan eerbied voor goden en ouders en op eigenhandig gepleegde moord stonden volgens hem nog strengere straffen. Eens vroeg iemand in het bijzijn van Er: waar is Ardiaios, de Grote? Deze Ardiaios was dictator geweest in een van de steden van Pamphylie, precies duizend jaar geleden, en hij had zowel zijn oude vader als zijn oudere [d] broer vermoord, naar men zei, en nog vele andere gruwelen bedreven. Hij is nog niet teruggekeerd, was het antwoord van Er, en het is niet waarschijnlijk dat hij ooit terug zal komen. Zijn aanblik was werkelijk een van de verschrikkelijkste schouwspelen die we te zien hebben gekregen. Toen we dicht bij de mond van de spleet waren en op het punt stonden naar boven te gaan, na al deze kwellingen te hebben gezien, kregen we plotseling Ardiaios in het oog met een aantal anderen, van wie de [e] meesten, denk ik, ook tyrannen waren geweest. Maar er waren ook gewone burgers bij die zeer grote misdaden hadden gepleegd. Zij dachten dat ze eindelijk omhoog konden, maar de spleet nam hen niet op en stootte een gebrul uit, telkens wanneer een van de misdadigers of iemand die niet voldoende had geboet, naar boven probeerde te komen. Er stonden daar mannen, vertelde hij, woest en vurig om te zien, die op het horen van het [616a] gebrul de mensen vastgrepen en wegvoerden. Ardiaios en die anderen bonden ze de handen, de voeten en het hoofd vast. Ze smeten hen op de grond en ranselden hen af. Vervolgens sleepten ze hen door het struikgewas langs de kant van de weg, waar de doornen hen openreten. Daarbij vertelden ze aan ieder die voorbij kwam waarom deze mensen zo werden behandeld, en zeiden dat ze op weg waren om hen in de Tartaros te gooien. De mensen stonden daarginds duizend en een angsten uit, zei Er, maar de ergste angst voor iedereen was wel om het gebrul van de spleet te horen wanneer er iemand naar boven wilde gaan. En heel groot was de opluchting als het stil bleef zodat er iemand kon opstijgen. [616b] Dat waren zo ongeveer de straffen en vergeldingen, en de beloningen zagen er precies tegengesteld uit. Nadat een groep mensen zeven dagen lang in de weide had vertoefd, moesten ze zich de achtste dag opmaken om verder te reizen. Na vier dagen kwamen ze op een plaats vanwaar ze een rechte baan licht zagen, als een zuil, die van boven af de hele hemel en aarde doorsneed. Het leek nog het meeste op een regenboog, maar was helderder [616c] en zuiverder. Na nog een dag reizen bereikten ze dat licht en middenin dat licht zagen ze de uiteinden van lichtkoorden die uit de hemel naar beneden waren gespannen. Dit licht is het verband van de hemel, want net zoals bij bepaalde schepen een gordel van touwen het verband geeft, zo houdt dit licht de hele kringloop van het universum bijeen. Tussen de uiteinden van de lichtkoorden is de spinspoel gespannen van Anangke, de godin van het onvermijdelijke, die alle kringlopen veroorzaakt. De stang en de haak voor het spinnen zijn gemaakt van staal, en de wervel van de spinspoel bestaat uit een legering van dit staal met andere metalen. De [616d] vorm van deze wervel lijkt op die van een wervel aan de spinspoel, maar uit de beschrijving van Er moeten we opmaken dat er in een grote holle en uitgediepte wervel nog net zo een besloten ligt die wat kleiner is en er precies in past, zoals schalen in elkaar passen. Op dezelfde manier passen daarin weer een derde wervel en een vierde, en nog vier andere. Zo zijn er in totaal acht wervels, [616e] de een binnen de ander, en om de rand van iedere wervel is een ring bevestigd. Bij elkaar vormen ze de rug van een wervel, rondom een stang die dwars door het midden van de achtste wervel is gedreven. De eerste wervel, die het meest aan de buitenkant ligt, heeft de breedste ring. De zesde wervel heeft op een na de breedste ring. De ring van de vierde wervel is de derde in breedte, die van de achtste de vierde, die van de zevende de vijfde, die van de vijfde de zesde, die van de derde de zevende en die van de tweede de achtste. De ring van de grootste [617a] wervel is veelkleurig, die van de zevende is het helderst en die van de achtste krijgt zijn kleur van de zevende, die hem verlicht. De kleuren van de tweede en de vijfde lijken op elkaar, en ze zijn geler dan de eerstgenoemde twee. De derde is het witst van kleur, de vierde enigszins rood, en de zesde heeft na de derde de meest witte kleur. De draaiende spinspoel wentelt rond in een bepaalde richting, maar binnen het rondwentelende geheel draaien de zeven binnenste ringen langzaam in de tegenovergestelde richting. Van die zeven ringen draait die van [617b] de achtste wervel het snelst, daarop volgen die van de zevende, de zesde en vijfde wervel, die even snel gaan. De mensen kregen de indruk dat de ring van de vierde wervel heen en weer beweegt met de op twee na grootste snelheid, terwijl de ring van de derde wervel de op drie na grootste, en die van de tweede de op vier na grootste snelheid heeft. De spoel zelf draait rond op de schoot van Anangke. Boven op de rand van iedere ring zit een Sirene die meedraait en een klank op een toon laat klinken. Alle acht [617c] tonen samen klinken als een enkele toonladder. Rondom Anangke zitten nog drie andere godinnen op gelijke afstanden van elkaar, ieder op een eigen troon. Het zijn de Moiren of Schikgodinnen, dochters van Anangke. Ze zijn in het wit gekleed en dragen een hoofdband. Deze Schikgodinnen, Lachesis, Klotho en Atropos, zingen in harmonie met de Sirenen. Lachesis bezingt het verleden, Klotho het heden en Atropos de toekomst. Klotho helpt van tijd tot tijd de buitenste wervel van de spinspoel ronddraaien door met de linkerhand een duwtje te geven. [617d] Atropos helpt met haar linkerhand de binnenste wervels, en Lachesis helpt alle wervels, nu eens met haar rechterhand, dan weer met haar linker. Toen Er en de andere mensen daar waren aangekomen, moesten ze onmiddellijk naar Lachesis gaan. Maar eerst stelde een heraut hen ordelijk op, nam uit de schoot van Lachesis loten en levenspatronen, besteeg een hoog spreekgestoelte en sprak: ‘Luister naar het woord van Lachesis, de maagdelijke dochter van Anangke. Onbestendige mensen, je staat aan het begin van een nieuwe [617e] cirkelgang als sterveling, waar geboorte voert tot de dood. Geen godheid zal voor u het lot werpen, maar ge zult zelf uw eigen godheid kiezen. Laat degene aan wie het eerste lot toevalt, het eerste zijn leven kiezen. Hieraan zal hij dan onvermijdelijk zijn gebonden. Het goede is niet gebonden, en ieder zal er meer of minder deel aan hebben, naarmate hij het goede eert. De verantwoordelijkheid ligt bij degene die de keuze maakt. God Zelf staat erbuiten.’
Na deze woorden wierp de heraut de loten over allen uit en ieder raapte het lot op dat naast hem was neergevallen, behalve Er zelf, want hij mocht niet. Nu was het voor ieder die een lot had opgeraapt duidelijk welk nummer hij had. Daarna spreidde de heraut de [618a] levenspatronen voor hen uit op de grond, veel meer dan er mensen waren. Het waren levens van allerlei soort: van dieren en van mensen. Er waren levens bij van tyrannen van wie sommigen tot het einde toe tyran bleven, maar ook van tyrannen die tijdens hun leven ten val kwamen en eindigden in armoede en ballingschap, waarbij ze tot de bedelstaf geraakten. Er waren levens bij van mensen die beroemd waren om hun gestalte, hun schoonheid, hun lichaamskracht en hun succes bij wedstrijden, of om hun edele geboorte en de voortreffelijke eigenschappen [618b] van hun voorouders. Ook waren er levens bij van mensen met een slechte reputatie. Dit alles gold zowel voor vrouwen als voor mannen. De eigenschappen van de mens waren echter niet bij het levenspatroon inbegrepen, omdat de keuze van een ander leven noodzakelijkerwijs een ander soort mens met zich meebrengt. De overige omstandigheden waren wel vermengd met elkaar en hielden verband met rijkdom en armoede, met ziekte en gezondheid, waarbij ze soms het midden hielden tussen deze uitersten.
Daarin, mijn beste Glaukoon, schuilt blijkbaar het [618c] grootste gevaar voor de mens. En dat is de reden waarom ieder van ons alles op alles moet zetten, met verwaarlozing van andere vormen van wetenschap, om naar een bepaalde kennis op zoek te gaan en zich deze eigen te maken. De mens moet weten hoe hij iemand kan vinden en herkennen, die hem de bekwaamheid en ervaring kan bijbrengen om een nuttig leven van een nutteloos leven te onderscheiden, zodat hij altijd en overal uit alle mogelijkheden de juiste kiest. Hij zal zich bovendien bij alle omstandigheden die we tot nu toe hebben besproken, moeten afvragen wat voor invloed ze hebben op een vruchtbaar leven, zowel in combinatie als afzonderlijk. Zo kan hij weten of schoonheid vermengd met [618d] armoede of rijkdom bij een bepaalde karakterstructuur een goede of slechte uitwerking heeft. Dan kent hij ook de uitwerking van een edele of nederige afkomst, van het leven als gewoon burger of als ambtsdrager, van kracht of zwakheid, van een snel of traag bevattingsvermogen, en van alle andere aangeboren of verworven eigenschappen van de mens in hun onderlinge combinatie. Hierdoor zal hij, de aard van de mens indachtig, in staat zijn uit al deze mogelijkheden een redelijke keuze te maken en een beter van een slechter levenspatroon te [618e] onderscheiden.
Slecht noemt hij dan een leven dat de mens onrechtvaardiger maakt, goed een leven dat de mens rechtvaardiger maakt. Andere criteria laat hij niet meetellen. We hebben immers gezien dat zo de beste keus wordt gemaakt, zowel tijdens het leven als daarna. Met deze [619a] rotsvaste overtuiging moet de mens naar het huis van Hades gaan, zodat hij zich ook daar niet van zijn stuk laat brengen door rijkdom en andere verleidingen, en zich niet tot de rol van een tyran of iets dergelijks laat verleiden, waardoor hij veel onherstelbaar leed aanricht en zelf nog meer leed ondergaat. Hij moet altijd het leven van het juiste midden kiezen en de uitersten naar beide kanten zoveel mogelijk vermijden, zowel in het [619b] leven dat hij nu leidt als in toekomstige levens. Want zo bereikt de mens het hoogste geluk!
Verder vertelde Er dat de heraut nog het volgende zei: ‘Zelfs voor degene die het laatst aan de beurt is, ligt, als hij met verstand kiest en zijn leven ernstig opvat, een goed en vreugdevol leven klaar. Wie het eerst kiest, moet zich hoeden voor lichtzinnigheid, en wie het laatst kiest, voor moedeloosheid.’ Er ging voort: ‘Nadat de heraut zo gesproken had, snelde degene die het eerst aan de beurt was, terstond op de levenspatronen toe om de ergste tyrannie te grijpen. In zijn onbezonnenheid en [619c] hebzucht koos hij dat leven zonder het voldoende te hebben onderzocht waardoor het hem ontging dat het lot aan dit leven het opeten van zijn eigen kinderen en nog andere gruwelen had verbonden. Maar toen hij het op zijn gemak bekeek, sloeg hij zich jammerend op de borst en betreurde zijn keuze waarmee hij de waarschuwingen van de heraut in de wind had geslagen. Toch gaf hij niet zichzelf de schuld van het onheil, maar het lot en de goden: hij zocht de schuld overal liever dan bij zichzelf. Hij was een van de mensen die uit de hemel [619d] waren gekomen. Hij had in zijn vorige bestaan in een goed geordende samenleving geleefd en was deugdzaam geweest uit gewoonte in plaats van uit liefde voor wijsheid. Men kan dan ook zeggen dat het grootste deel van de mensen die uit de hemel waren gekomen zich op deze manier liet misleiden, omdat ze ongeoefend waren in de beproevingen van het leven. Maar de meeste mensen die van onder de aarde waren gekomen en zelf vele beproevingen hadden doorstaan en om zich heen hadden gezien, maakten hun keuze niet overhaast. Hierdoor vond er meestal een verwisseling van goede en slechte omstandigheden plaats, mede door de wisselende kansen van [619e] het lot. Maar toch, als een mens telkens wanneer hij terugkeert naar het leven hier op aarde, altijd oprecht de wijsheid liefheeft en het lot hem niet als een van de laatste kiezers aanwijst, dan is hij zeer waarschijnlijk (zoals we uit de berichten mogen opmaken) niet alleen hier op aarde gelukkig, maar gaat ook zijn reis van hier naar gindse wereld en weer terug niet over een ruw pad onder de aarde, maar over een effen pad door de hemel.
Het is [620a] de moeite waard het schouwspel te zien hoe ieder mens zijn eigen leven kiest,’ zei Er. Het was deerniswekkend om te zien, maar ook lachwekkend en verbazend dat de keuze voor het merendeel werd bepaald door gewoonten uit vorige levens. Hij zag degene die eens Orpheus was het leven van een zwaan kiezen uit haat tegen het vrouwelijk geslacht, want aangezien hij door vrouwen de dood had gevonden, wilde hij niet in een vrouw verwekt en geboren worden. Thamyras zag hij het leven van een nachtegaal kiezen, en een zwaan koos het leven van een mens, net als andere [620b] dieren die dicht bij de Muzen staan. Degene die het twintigste lot trok, koos het leven van een leeuw. Het was Ajax, de zoon van Telamoon, en hij vermeed het om als mens te worden geboren, omdat hij zich de toewijzing van de wapenrusting van Achilles herinnerde. De daarop volgende, Agamemnoon, verruilde zijn leven voor dat van een adelaar, eveneens uit afkeer van het menselijk geslacht dat hem zo had doen lijden. Atlante had een van de middelste loten getrokken. Toen ze de grote eerbewijzen voor zich zag die een atleet te beurt vallen, kon ze daaraan geen weerstand bieden en ze nam dat leven. Daarna zag Er hoe Epeios, zoon van Panopeus [620c], de aard aannam van een vrouw die bedreven is in schone kunsten. Helemaal achteraan, als een der laatsten, zag hij Thersitas, de komediant, die de gedaante van een aap aannam. En het kwam zo uit dat Odysseus het laatst van allemaal aan de beurt was om te kiezen. Door de herinnering aan vroegere beproevingen had hij zijn eerzucht laten vallen en zocht lange tijd naar het leven van een gewoon ambteloos burger. Met moeite vond hij het ergens op de grond, versmaad door alle [620d] anderen. En toen hij het zag, zei hij dat hij hetzelfde zou hebben gekozen als hij het eerste lot getrokken had, en hij koos het met blijdschap. Niet alleen veranderden dieren in mensen, ze veranderden ook in elkaar. Onrechtvaardige mensen veranderden in wilde dieren, en rechtvaardige in tamme, in allerlei combinaties. Toen nu iedereen het volgende leven had gekozen, gingen ze in de volgorde waarin ze hun lot hadden getrokken [620e] naar Lachesis. Deze gaf aan ieder de godheid mee die hij had getrokken als bewaker voor zijn leven en als vervuller van zijn keuze. De godheid bracht het levende wezen eerst naar Klotho, vlak onder de hand waarmee ze de draaiing van de spinspoel gaande hield, om zo het gekozen levenslot te bevestigen. Vervolgens bracht de godheid het levende wezen naar de spinnende Atropos, en ze zorgde er zo voor dat de gesponnen draden niet meer waren terug te winden.
Vandaar ging het levende wezen zonder zich om te keren langs de troon van [621a] Anangke. Toen het daar voorbij was, en ook de anderen daarlangs waren gekomen, trokken ze gezamenlijk naar de vlakte van Lethe (Grieks voor vergetelheid) door een verzengende en verstikkende hitte, want er stonden nergens bomen en er groeide niets. De zon ging al onder toen ze hun kamp opsloegen bij de rivier de Lethe, waarvan het water door geen enkel vat kon worden vastgehouden. Ze moesten allemaal een bepaalde hoeveelheid van het water drinken, maar sommigen die daarvoor niet door hun gezonde verstand werden behoed, dronken meer dan de [621b] toegemeten maat. En steeds als er iemand dronk, vergat hij alles. Toen ze in slaap waren gevallen en het middernacht was geworden, klonk er een donderslag en schokte de aarde. Plotseling werden ze vandaar in alle richtingen weggevoerd naar boven, hun geboorte tegemoet, net als verschietende sterren. Er zelf mocht niet van het water drinken. Langs welke weg en hoe hij in zijn lichaam terugkeerde, wist hij niet, maar plotseling opende hij de ogen en zag zichzelf bij het aanbreken van de dag op de brandstapel liggen.
En zo, Glaukoon, is dit verhaal bewaard gebleven. Het kan ons redden als we erin geloven. Dan zullen we de [621c] rivier de Lethe veilig oversteken en onszelf onbezoedeld bewaren. Indien we vertrouwen hebben in wat ik zeg, beschouwen we de mens als onsterfelijk, en achten wij hem in staat alle goed en kwaad te verdragen. Wij zullen steeds de weg omhoog aanhouden en altijd en overal op intelligente wijze rechtvaardigheid betrachten. Zo zullen we bij onszelf en bij de goden bemind zijn, niet alleen hier op aarde, maar ook wanneer we onze beloning ontvan
– [621d] gen, zoals de overwinnaars in een wedstrijd op hun ereronde geschenken in ontvangst nemen. Zo zal het ons hier en op de duizendjarige tocht, waarover we spraken, goed vergaan.