laatste wijziging: 25-01-2023
STAAT Boek 6
Boek VI
- 351 En zo gaat het altijd: eerst zien we de dingen als een veelheid van eigenschappen, maar dan nemen we er een uit die we vervolgens als het enig wezenlijke beschouwen, en die noemen we dan de essentie.
- Dat is waar.
- De dingen kunnen we zien maar niet kennen, terwijl [507c] we het eigene van de dingen niet kunnen zien maar wel kunnen kennen.
- Inderdaad.
- Welk zintuig maakt dat we iets kunnen zien?
- Het oog, zei hij.
- En we horen met het oor, zei ik. Zo kunnen we al het waarneembare waarnemen met een van onze zintuigen, nietwaar?
- Zeker.
- Hebt je u er wel eens rekenschap van gegeven hoe volmaakt de Schepper van de zintuigen het gezichtsvermogen heeft gemaakt? vroeg ik.
- Nee, eigenlijk niet.
- De vraag is: komt er bij het horen nog iets anders aan [507d] te pas dan het oor en het geluid, iets dat niet gemist kan worden om het oor te laten horen en om te maken dat het geluid wordt gehoord?
- Nee, zei hij.
- En zo zal het met veel vormen van zintuiglijke waarneming zijn gesteld, zei ik, ja zelfs met alle. Of kunt je een uitzondering bedenken?
- Ik niet, zei hij.
- Begrijpt je dan niet dat er wel degelijk iets ontbreekt aan het gezichtsvermogen en het zichtbare?
- Nee, wat dan?
[507]
- Al kunnen de ogen zien, al wil de eigenaar van die ogen gebruik maken van het gezichtsvermogen en al zijn er kleuren in de dingen aanwezig, dan nog is er iets 352 [507e] anders bij nodig om te kunnen zien. Als dat ontbreekt, kan het oog niet zien en de kleuren blijven onzichtbaar.
- Maar wat is dat dan? vroeg hij.
- Dat weet je heel goed, zei ik: het licht!
- Daar hebt je gelijk in, zei hij.
- Licht is geen kleinigheid: het verbindt de waarneming [508a] van het oog met het ding dat zichtbaar is, en het doet zeker niet onder voor de andere verbindingen tussen de zintuigen en de dingen die erdoor kunnen worden waargenomen. Nee, licht is niet zomaar iets.
- Wis en waarachtig niet, zei hij.
- Welk goddelijk wezen aan het firmament is de oorzaak van dat licht, dat maakt dat het oog kan zien en dat de dingen gezien kunnen worden?
- je weet het antwoord zelf ook wel, zei hij, want het is algemeen bekend: je doelt op de zon.
- Daarmee hebben we ook vastgesteld wat het verband is tussen deze godheid en het zien.
- ja?
- De zon is niet het gezichtsvermogen en ook niet het [508b] lichaamsdeel waarin dat is gezeteld, het oog dus.
- Maar het gezichtsvermogen heeft van alle zintuigen wel het meest met de zon te maken.
- De zon geeft het oog het vermogen om te zien, in de vorm van lichtstralen die van buitenaf komen.
- Dat is zo. –
- Toch is de zon niet het gezichtsvermogen zelf. Hij is er de oorzaak van en wordt er ook door waargenomen.
- Dat is waar, zei hij.
- Dat is nu wat ik bedoelde met het kind van het goede, [508c] door het goede voortgebracht naar zijn eigen gelijkenis. Dezelfde rol die de zon bij het zien speelt ten opzichte 353 van het gezichtsvermogen en de dingen die gezien worden, wordt bij het kennen van de dingen gespeeld door het goede ten opzichte van het kenvermogen en de dingen die gekend worden.
- Hoe bedoelt je dat? vroeg hij. Leg dat nog eens verder uit.
- je weet toch, zei ik, dat ogen die gericht zijn op voorwerpen waarvan de kleuren niet meer door het daglicht worden belicht omdat daar het nachtelijk duister op valt, hun scherpte verliezen en bijna blind lijken alsof er geen vermogen om helder te zien in hen aanwezig is?
- Zeker, beaamde hij. [508d]
- Maar als de voorwerpen door de zon verlicht worden nemen de ogen die voorwerpen helder waar, en blijkt er in diezelfde ogen wel degelijk gezichtsvermogen aanwezig te zijn.
- Voor de geest geldt hetzelfde. Wanneer deze gevestigd is op het gebied dat door waarheid en werkelijkheid verlicht wordt, dan is er kennis. Dan kent de geest de werkelijkheid en blijkt over kenvermogen te beschikken. Maar als de geest zich richt op het gebied dat vermengd is met duisternis, waar de dingen ontstaan en vergaan, dan houdt de mens er meningen op na en stompt af door steeds weer van mening te veranderen: dan denkt hij er nu eens dit over en dan weer dat. Het lijkt dan alsof de geest niets kan kennen. [508e]
- Ja, dat is zo.
- Datgene nu wat de waarheid uitmaakt van de objecten van kennis en dat aan de kenner het vermogen om te kennen geeft, daarvan kunt je zeggen dat dat het goede zelf is. je kunt zeggen dat het de oorzaak van kennis is en van waarheid, voor zover deze door het denken gekend kan worden. Maar hoe verheven beide ook zijn 354 kennis en waarheid
- als je over het goede denkt als iets dat nog verhevener is, dan zult je het bij het rechte eind hebben. Voor kennis en waarheid geldt wat we daarnet [509a] over licht en gezichtsvermogen zeiden. je hebt gelijk als je zegt dat ze tot de zon behoren, maar je kunt niet beweren dat ze de zon zijn. Zo kunt je met recht zeggen dat kennis en waarheid allebei het beeld van het goede zijn, maar te denken dat een van beide het goede zelf is, is niet juist. Nee, het goede verdient nog meer eerbied dan die andere twee.
- Wat een wonder van schoonheid moet het goede dan zijn, zei hij, als het kennis en waarheid voortbrengt en deze zelfs nog in schoonheid overtreft. Dan kan het goede niet hetzelfde zijn als het aangename.
509b De zon laat het goede zien
- Vergeet het woord ‘aangenaam’ maar gauw, zei ik. Bekijk liever het beeld van het goede nog eens nauwkeuriger. [509b]
- Hoe dan?
- Je kunt zeggen dat de zon aan alle zichtbare dingen niet alleen zichtbaarheid geeft, maar ook voortbestaan, groei en voeding, hoewel de zon zelf niet het voortbrengen is.
- Natuurlijk niet.
- Niet alleen ontvangen de voorwerpen van kennis door de aanwezigheid van het goede de mogelijkheid om gekend te worden, maar ook hun bestaan en essentie komen daarvandaan, hoewel het goede zelf niet hun essentie is, maar deze in verhevenheid en kracht nog ver te boven gaat.
- [509c] Lachend merkte Glaukoon op: Goede hemel, dat is wel hoog gegrepen!
- Ja, zei ik, en daar ben je zelf de aanstichter van omdat je me dwingt mijn gedachten hierover uit te spreken.
- Houd daar vooral niet mee op, zei hij, maar vertel nog eens iets meer over de gelijkenis met de zon, als er tenminste nog iets aan toe te voegen is.
- O, zeker, zei ik, er is nog heel veel dat ik niet heb gezegd.
- Sla dan geen enkel detail over, hoe klein ook, antwoordde hij.
- Ik denk dat ik veel ongezegd moet laten, zei ik, maar als er iets is dat op dit moment van pas komt, zal ik het niet ongezegd laten. [509d]
- Nee, doe dat vooral niet.
- Stelt je dan voor dat er, zoals we al eerder zeiden, twee principes zijn. Het ene beheerst het gebied van het kennen en het andere dat van het oog (het waarnemen)
- en ik doel hier niet op het oog aan de hemel, want je mocht eens denken dat ik een woordspelletje met je speel. Je weet waar ik het over heb, nietwaar, over het zichtbare en het kenbare.
- Stel je voor dat we een lijnstuk in twee ongelijke lijnstukken verdelen. Vervolgens verdelen we beide lijnstukken weer in twee delen, waarvan de lengten in dezelfde verhouding tot elkaar staan als de lengten van de twee lijnstukken. Die twee lijnstukken komen overeen met het gebied van het zichtbare en dat van het kenbare. De onderverdeling in delen van die twee lijnstukken geschiedt aan de hand van de heldere kwaliteit van de dingen die tot dat gebied behoren. Dan zult je vinden [509e] dat het eerste deel van het lijnstuk van het zichtbare bestaat uit beelden. Met beelden bedoel ik allereerst [510a] de schaduwen en dan de weerspiegelingen in water en in vaste, gladde en glimmende oppervlakken en dergelijke. Begrijpt je wat ik bedoel?
- Het tweede deel bestaat uit alle dingen waar die beelden een afbeelding van zijn, dus de levende wezens om ons heen, en alles wat groeit en wat gemaakt is.
- Dat volg ik, zei hij.
- We kunnen ook onderscheid maken tussen waarheid en illusie. Zoudt je dan kunnen zeggen dat een afbeel
- [b] ding zich verhoudt tot het origineel als een mening tot ware kennis?
- Daar ben ik het helemaal mee eens, beaamde hij.
- Dan gaan we nu kijken naar de verdeling in delen van het lijnstuk dat het kenbare voorstelt.
- Hoe doen we dat?
- We onderscheiden op dat lijnstuk een deel dat de mens alleen kan onderzoeken door de veronderstellingen uit de zichtbare wereld te gebruiken als beelden; er wordt dan niet naar een principe gekeken, maar naar een resultaat. En op het andere deel van dat lijnstuk beweegt de mens vanuit een hypothese naar een beginpunt dat alle hypothesen te boven gaat. Dan maakt de mens geen gebruik van afbeeldingen uit de zichtbare wereld, zoals in het voorgaande geval, maar hij doet onderzoek dat gebaseerd is op grondbeginselen.
- Wat je daar zegt begrijp ik niet, zei hij. [c]
- Ik zal het nog eens uitleggen, zei ik. je zult me beter begrijpen als ik er eerst iets bij vertel.
- je weet denk ik wel, dat studenten in de meetkunde, de rekenkunde en dergelijke vakken uitgaan van even en oneven getallen, of van figuren, of van drie soorten hoeken, of van andere dingen die daaraan verwant zijn, al naar gelang het betreffende vak. Omdat zij deze uitgangspunten bij zichzelf en ieder ander bekend veronderstellen, vinden ze het niet meer nodig ze verder te verklaren, want ze zijn [d] bij iedereen bekend. Dat zijn de axioma’s, en zij zetten hun zoektocht op basis daarvan voort tot ze tenslotte 357 eensgezind tot de conclusie komen waar het om begonnen was.
- Zeker, dat weet ik, zei hij.
- Daarbij maken ze ook gebruik van zichtbare vormen en spreken daarover. Maar dan gaat het hun niet om die vormen maar om de principes die eraan ten grondslag liggen. Het gaat hun bijvoorbeeld om het vierkant op [e] zich en om de diagonalen ervan, en niet om de tekening die ze ervan maken. En zo gaat het met alles: de beelden die ze boetseren of tekenen, en de schaduwen of de spiegelbeelden in het wateroppervlak zijn voor hen bruikbaar als afspiegeling van de principes waar het hun in [511a] werkelijkheid om gaat. Maar die kun je alleen zien door ze te kennen.
- Dat is waar, zei hij.
- Dit maakt dus het kenbare uit, en daar hebben we het al eerder over gehad.
- ** Aanvankelijk moet de mens zijn toevlucht nemen tot hypothesen bij het zoeken naar de wereld van het kenbare. Maar de oorsprong kan de mens niet kennen omdat hij niet in staat is boven hypothesen uit te stijgen. De mens gebruikt de kenbare dingen als afbeelding van de werkelijkheid. De fysieke objecten zijn weer een afspiegeling van de kenbare dingen. In vergelijking met de fysieke wereld zijn we het kenbare alle achting en eerbied verschuldigd, vanwege de helderheid ervan. [b]
- Ik begrijp het, zei hij. je doelt op de meetkunde en aanverwante vakken.
- Nu is er nog een ander deel op dat lijnstuk van het kenbare. Dat kunnen we leren kennen door gebruik te maken van de rede en door gesprekken te voeren met anderen. Daarbij beschouwen we hypothesen niet als axioma’s, maar we houden ze voor wat ze zijn: voor veronderstellingen. Het zijn treden op een ladder die ons 358 helpen om verder te komen en het hoogste principe te bereiken, waar geen hypothesen meer nodig zijn. Van dat principe leiden we weer andere principes af, die eruit [c] voortkomen, en zo gaan we door tot het einde. Aan dit proces komt geen zintuiglijke waarneming te pas, alleen begrippen die de mens van begrip tot begrip leiden naar het uiteindelijke fundament.
- Ik begrijp het misschien niet helemaal, zei hij, want je zegt me daar nogal wat. je wilt in ieder geval een scherp onderscheid maken tussen de kennis van het essentiële dat gekend kan worden en dat alleen door middel van gesprekken bereikt kan worden, en de kennis die we ons met het leren van een vak eigen kunnen maken. Bij dat laatste komen er hypothesen aan te pas, en degenen die [d] deze uitgangspunten onderzoeken moeten het van hun begrip hebben en niet van hun zintuigen. Maar omdat ze het hoogste principe niet hebben doorgrond en van hypothesen uitgaan, beschikken ze volgens u niet over ware kennis, terwijl alle principes gekend kunnen worden door het hoogste te kennen. je meent dat meetkundigen en andere vakmensen wel de beschikking hebben over begrip maar niet over ware kennis. Begrip houdt dus het midden tussen het hebben van zomaar een mening en werkelijk inzicht.
- Dat hebt je heel aardig begrepen, zei ik. We hebben een onderverdeling gemaakt in vier soorten kennis, en [e] daarbij horen vier staten van de geest. Ware kennis is het hoogste, begrip komt op de tweede plaats, geloof is de derde in rang en verbeelding komt als laatste. Zo moeten we hun onderlinge verhouding zien, en we kunnen ervan uitgaan dat de geest helderder wordt naarmate hij in een staat komt die dichter bij de waarheid staat.
- Ik begrijp het, zei hij, en ik ben het met u eens. 359
- SAMENVATTING VAN BOEK VII door: Marsilio Ficino De wijzen zijn van nature gericht op God. Daarom zullen zij hun uiterste best doen om hun blik niet te richten op het aardse, maar op het hemelse, niet op het beweeglijke, maar op het onbeweeglijke, niet op het zintuiglijke maar op het bovenzintuiglijke. Zij beseffen dat het universum een kunstwerk is, een eenheid die wonderbaarlijk is geordend. Het universum kan niet uit zichzelf ontstaan, want schepping en verandering komen voort uit de wereld van het goddelijke. Daarom realiseren de wijzen zich, dat het universum afhankelijk is van Hem, Die buiten de wereld staat: van de Ene God, de allerwijste, die de veelheid tot een schepping maakt en deze eenheid steeds met wijsheid ordent en met Zijn almacht bestiert. Deze schepping is waarlijk ontzagwekkend en veelzijdig, en hoe snel de eeuwigdurende beweging ervan ook is, toch wijkt de schepping niet af van haar baan, want in Zijn goedertierenheid leidt God het vergankelijke eenvoudig en doeltreffend naar het hoogste goed. Daarom zijn alle wijzen het er unaniem over eens, dat God de ene Koning is van het universum, machtig, wijs en genadig, en dat Hij door de aardse koningen en de overige staatslieden naar beste kunnen nagevolgd moet worden. Nu ze het eens zijn geworden over God, bewandelen ze nogmaals de tweevoudige weg naar Hem toe, maar nu is de weg geeffend en het ligt voor de hand om hem te gaan. Aan de ene kant is er de weg van ontkenning, aan de andere kant de weg van bevestiging.