laatste wijziging: 23-01-2024
STAAT Boek 4
Over de ziel
419 a – 445 e
Zijn die wachters ongelukkig?
- [419 a] Eigenlijk is de staat van hen, maar zij beleven daar geen enkel plezier aan. Anderen bezitten akkers, bouwen huizen, kopen passende inrichting, brengen offers aan de goden op eigen kosten, ontvangen gasten, en bezitten dan ook nog wat je zoeven al noemde goud en zilver en alles waarvan men denkt dat het mensen gelukkig kan maken. Je zou kunnen zeggen dat de wachters als een soort huurlingen in de stad gelegerd zijn met niets anders om handen dan de wacht te houden. [420 a]
- Zeker, zei ik, en daar komt nog bij dat ze alleen voor kost en inwoning werken en niet, zoals anderen, loon ontvangen. Zij kunnen niet op eigen kosten op reis gaan, als ze dat willen, of geschenken geven aan hun vriendinnetjes of naar believen op een andere manier geld uitgeven, zoals de mensen die men gelukkig noemt. Dat vergeet je, en zo is er nog veel meer te noemen. [420 b]
- Goed, zei hij, laten we die voorbeelden er dan ook maar bij betrekken.
- Je vraagt je zeker af wat we daarop moeten antwoorden. Om te ontdekken wat het antwoord moet zijn, moeten we dezelfde methode volgen als zoeven. We kunnen natuurlijk vinden dat mensen die in luxe leven, wel degelijk gelukkig zijn, maar bij de inrichting van onze gemeenschap stellen we ons niet speciaal het geluk van een deel van onze bevolking voor ogen, maar een gemeenschap die als geheel gelukkig is. We zijn ervan uit -201- gegaan dat je in zo’n gemeenschap de meeste kans hebt [420 c] op rechtvaardigheid en dat je in een slecht bestuurde samenleving onrecht zult aantreffen. Als we ons die vraag terdege stellen, kunnen we aan een oordeel toekomen over datgene waar we al zo lang naar zoeken. We moeten ons dus een voorstelling maken van een gelukkige samenleving, waarin niet een enkele kleine groep gelukkig gemaakt wordt, maar de samenleving als geheel. Daarna zullen we naar een samenleving kijken waarin het tegendeel het geval is. Het is alsof we een standbeeld aan het beschilderen zijn, waarbij er iemand naar ons toe komt die vindt dat we de mooiste kleuren op de mooiste delen van het beeld moeten schilderen, terwijl wij de ogen, die het mooist zijn, niet purper hebben [420 d] geverfd maar een lelijker kleur: zwart. Dan zouden wij hem natuurlijk antwoorden: beste man, het zou dwaas zijn de ogen zo fraai te schilderen dat het geen ogen meer lijken; met de andere lichaamsdelen kan dat ook niet, want het gaat om het geheel, en dat moet mooi zijn. Ook moet je niet van ons verlangen dat wij het onze wachters zo plezierig en gemakkelijk zullen maken dat ze allesbehalve wachters zullen worden. We zouden [420 e] de boeren in lange gewaden kunnen hullen, met goud behangen en hun opdragen de grond voor hun plezier te bewerken. De pottenbakkers zouden we rechts voor het vuur kunnen laten aanliggen, waar ze zich rijkelijk te goed zouden kunnen doen aan spijs en drank, terwijl ze met hun schijf bij de hand zoveel werken als ze zelf maar willen. Op zo’n manier kunnen we ook alle anderen gelukkig maken en dan is natuurlijk de hele gemeenschap [421 a] gelukkig. Bespaar je de moeite ons zover te krijgen, want als wij naar u zouden luisteren, zou de boer geen boer meer zijn, de pottenbakker geen pottenbakker en niemand anders zou zijn taak nog vervullen, en dat terwijl -202- een gemeenschap juist berust op zo’n taakverdeling. In sommige gevallen telt dat niet zo zwaar. Als schoenmakers verworden tot waardeloze nietsnutten en doen alsof ze schoenmakers zijn, zonder het echt te zijn, loopt de gemeenschap geen gevaar. Maar besef wel dat bewakers van de wet en de gemeenschap die de schijn ophouden en niet werkelijk waakzaam zijn, de hele gemeenschap tot de laatste man te gronde kunnen richten. Goed bestuur en welvaart in de gemeenschap zijn immers alleen van hen afhankelijk.
- Onze gemeenschap [421b] heeft wachters nodig die het niet in hun hoofd halen de gemeenschap schade toe te brengen. Maar wie die wachters als een soort boeren beschouwt of als welgestelde burgers die hun medeburgers zouden moeten onthalen, als gold het het organiseren van een volksfeest in plaats van een gemeenschap, die heeft een heel ander doel op het oog. De vraag is: moeten we wachters aanstellen met de bedoeling hen zo gelukkig mogelijk te maken of is het de bedoeling de hele gemeenschap gelukkig te maken?
- In dit laatste geval zullen we de wachters [421 c] en helpers moeten dwingen of overreden alles te doen om goed berekend te zijn voor hun taak. Met de andere burgers moeten we hetzelfde doen. Wanneer de gemeenschap goed ingericht is en op die manier tot bloei komt, krijgt iedere klasse vanzelf haar deel van het geluk.
- Ik denk dat je gelijk hebt, zei hij.
Grondslag van de staat: innerlijke gelijkheid
- Vindt je het goed als ik hier nog iets aan toevoeg? vroeg ik.
- Laat maar horen. [421 d]
- Laten we eens nagaan of er dingen zijn die de niet-wachters zo bederven dat zij slecht berekend zijn voor hun taak.
- Wat bedoelt je? -203-
- Ik bedoel rijkdom en armoede.
- Hoe komt je daarbij?
- Heel eenvoudig. Denkt je dat een pottenbakker zich nog verder druk zal maken, wanneer hij rijk is geworden?
- Nee, natuurlijk niet.
- Zal hij luier en onverschilliger worden dan hij was?
- Veel luier.
- Wordt hij dan een slechte pottenbakker?
- Een veel slechtere, antwoordde hij.
- Maar als hij te arm is om aan werktuigen en materialen [e] te komen, zal hij ook armoedig werk afleveren en zijn zonen zullen dan onder zijn leiding minder goede vaklui worden. Dus zowel rijkdom als armoede levert een mindere kwaliteit van vaklieden en producten op. Dan hebben we alweer verschijnselen gevonden, lijkt me, waarvoor de wachters moeten waken.
- Waar doelt je op? [422 a]
- Op rijkdom en armoede, antwoordde ik, want rijkdom brengt hang naar comfort, luiheid en behoefte aan verandering met zich mee, en armoede brengt naast behoefte aan verandering een slaafse mentaliteit en slechte producten voort.
- Inderdaad, zei hij. Maar, Sokrates, vertel me eens hoe onze gemeenschap oorlog moet voeren, en dan met name als de tegenstander rijk en machtig is.
- Het is natuurlijk nogal moeilijk om een zo’n tegenstander [422 b] te bestrijden, zei ik, maar als je er twee hebt, wordt het al een stuk gemakkelijker.
- Waarom? vroeg hij.
- Allereerst, als je het tegen rijke mensen moet -204- opnemen, moet je dan zelf niet een goede strijder zijn? vroeg ik.
- Zeker wel, zei hij.
- Goed, Adeimantos, hernam ik, als een goed getrainde bokser het moet opnemen tegen twee niet-boksers die rijk zijn en dik, zou hij daar toch ook geen enkele moeite mee hebben?
- Misschien wel, als hij hen tegelijkertijd moet bestrijden, zei hij. [422 c]
- En als hij tussen de gevechten pauzes neemt en de eerste de beste die hem uitdaagt een pak slaag geeft, zou hij dan niet vele gevechten kunnen leveren, ook als hij in de zon zou moeten vechten en niets te drinken krijgt? Zou zo’n vechter dan ook niet meer rijkaards aankunnen?
- Inderdaad, dat zou me niets verbazen, beaamde hij.
- Toch kunnen rijkaards over boksen beter meepraten dan over krijgskunst, denkt je niet? En ze zijn er ook bedrevener in.
- Dat is zo, zei hij.
- Dan moeten echte krijgers toch gemakkelijk een twee of drievoudige overmacht van dat soort tegenstanders aankunnen? [422 d]
- Dat zal ik niet ontkennen, zei hij. Daar hebt je gelijk in.
- Goed, maar zij kunnen net zo goed een gezantschap naar een rijke stad sturen met een boodschap die nog waar is ook: ‘Wij hebben geen goud of zilver nodig, want onze zeden verbieden het gebruik ervan, maar bij u is dat niet zo. Vecht dus met ons mee. U mag van ons de gehele buit houden.’ Als de mensen in die stad dat horen, zullen ze toch niet kiezen voor een gevecht tegen een stel felle bloedhonden in plaats van een oorlog aan de andere zijde, en met een kudde vette malse schapen als tegenstanders? -205- [422 e]
- Dat lijkt me ook niet. Maar, als een stad de rijkdommen van alle andere in haar bezit krijgt, zou ze dan geen bedreiging vormen voor onze arme gemeenschap?
- -Wat ben je toch naïef, zei ik, om te denken dat er buiten onze gemeenschap andere samenlevingsvormen zijn die de naam ‘gemeenschap’
- -Wat is daar dan op tegen? vroeg hij.
- De andere samenlevingsvormen moeten we zien als conglomeraten, zei ik. Elk bestaat uit een veelheid van groeperingen, maar vormt geen eenheid. Er zijn namelijk minstens twee strijdende partijen in zo’n stad, de armen aan de ene kant en de rijken aan de andere. Als je [423 a] zo’n samenleving, die eigenlijk verdeeld is, als eenheid ziet, bega je een grote vergissing. Maar als je haar als een veelheid beschouwt en aan een van de partijen de bezittingen, de machtspositie en zelfs de mensen van een andere partij uitlevert, zul je veel vrienden hebben en weinig vijanden. Wordt een gemeenschap echter gegrondvest op de eenvoudige leefregels die we zojuist hebben beschreven, dan zal ze de machtigste van alle zijn, en daarmee bedoel ik niet de gemeenschap met de grootste reputatie, maar enkel en alleen de machtigste, ook al heeft ze maar duizend man die voor haar strijden. [423 b] Zo’n machtige gemeenschap zult je niet gemakkelijk in Griekenland of daarbuiten vinden, al zijn er vele staten die machtig lijken en vele malen groter zijn. Denkt je ook niet?
- Zeker, zei hij.
- Zou er voor een stad en het land eromheen niet zoiets als een ideale oppervlakte bestaan? Meer hoeven de leiders niet na te streven, zei ik.
- Zo is het. Maar hoe groot is die oppervlakte dan? vroeg hij.
- Daar kan ik wel antwoord op geven, zei ik.
- -206- Een staat mag groeien zolang de eenheid van de gemeenschap niet wordt aangetast. [423 c]
- Heel goed, zei hij.
- Dan hebben we alweer een regel gevonden waar onze wachters zich aan moeten houden. Ze moeten er koste wat kost voor waken dat een staat of te klein is of te groot en schijnbaar te machtig. Hij moet juist groot genoeg zijn om een eenheid te blijven.
- Misschien is dat wel een peulenschil voor hen, opperde hij.
- Over een peulenschil gesproken, hernam ik, daarstraks schoot ons te binnen dat het kind van een wachter dat [423 d] ongeschikt is voor de functie van wachter, iets anders moet gaan doen en dat een kind van een niet-wachter wachter moet worden als het daar aanleg voor heeft. Dit stelden we vast om te laten zien dat elke burger alleen dat werk moet doen waarvoor hij bij uitstek geschikt is. Zoals een enkele bezigheid een mens weerhoudt een veelheid van personen te worden en een eenheid van hem maakt, zo kan ook een hele gemeenschap een worden, zonder te versplinteren.
- Dat is al helemaal een peulenschil.
- Natuurlijk, mijn beste Adeimantos, zei ik. Je zou kunnen denken dat we de wachters een groot aantal [423 e] belangrijke dingen opdragen, maar het is allemaal gemakkelijk als ze maar een belangrijk ding in de gaten houden. Dat is genoeg.
- Wat is dat dan? vroeg hij.
- Opvoeding, antwoordde ik, en goed onderwijs. Wanneer een goede opvoeding redelijke mensen van hen maakt, zullen ze in deze dingen een goed inzicht hebben en ook in de vraagstukken die we nu overslaan: het [424a] nemen van een vrouw, het sluiten van een huwelijk en het voortbrengen van kinderen, allemaal zaken die -207- vrienden volgens het spreekwoord zoveel mogelijk met elkaar moeten delen.
- Dat zou een ideale toestand zijn, zei hij.
- Daar komt bij, zei ik, dat een gemeenschap die goed begonnen is, zich als een kring zal uitbreiden. Wanneer men de hand houdt aan goed onderwijs en goede opvoeding, worden er goede karakters gevormd. Bovendien zullen mensen die met een goede aanleg geboren worden, dank zij zo’n opvoeding de vorige generatie in alle [b] opzichten overtreffen, met name voor wat betreft de kinderen die ze krijgen, zoals dat ook voor alle andere levende wezens geldt.
- Dat ligt voor de hand, zei hij.
- Om kort te gaan, zij die de verantwoordelijkheid voor de stad dragen, zullen er vooral op gespitst moeten zijn dat niet ongemerkt de klad komt in onderwijs en opvoeding. Ze moeten in alle onderdelen waken voor ongepaste nieuwigheden in de lichamelijke opvoeding en de muziek, en zich daar uit alle macht tegen verzetten. Ze moeten erop verdacht zijn dat iemand die zegt dat de mensen die de meeste belangstelling hebben voor het lied ‘dat het nieuwste is op het repertoire van zangers’, [c] in negen van de tien gevallen geen nieuwe liederen bedoelt, maar een nieuwe manier van zingen die hij aanprijst. Maar zoiets valt niet te prijzen en kan niet worden geaccepteerd. Want overgaan op een nieuwe manier van muziek maken moet men vrezen als een gevaar dat alles en iedereen bedreigt. Overal waar men aan de toonsoorten in de muziek tornt, wijzigt men iets aan de fundamentele wetten van de samenleving. Dat zegt Damoon en ik ben het met hem eens.
- Wat dat betreft schaar ik mij aan uw zijde, zei Adeimantos. [d]
- Dan ziet het ernaar uit dat de wachters een uitkijkpost -208- voor de muziek zullen moeten oprichten, zei ik.
- Onregelmatigheid sluipt daar gemakkelijk in, bevestigde hij.
- Ja, bij wijze van spelletje, alsof het geen kwaad kan, zei ik.
- Dat kan het ook eigenlijk niet, zei hij, maar het dringt geleidelijk binnen en sijpelt stilletjes door naar de mentaliteit en de bezigheden van de mensen. Vandaar komt [e] het versterkt naar buiten in de betrekkingen tussen de mensen. Vanuit de menselijke betrekkingen baant het zich met een tomeloze vaart een weg naar de regels en wetten en het bestuur van de gemeenschap, Sokrates, zodat ten slotte de hele structuur van het persoonlijke en het openbare leven wordt ondermijnd.
- Gaat dat werkelijk zo? vroeg ik.
- Ik denk het wel, antwoordde hij.
- Dan moeten onze kinderen, zoals we in het begin zeiden, deelnemen aan spelletjes die echt volgens de regels worden gespeeld. Want als het spel niet meer aan regels [425a] gebonden is, voelen de kinderen zich er ook niet meer aan gebonden en dan kunnen ze onmogelijk opgroeien tot mannen die de regels en wetten respecteren en rechtschapen zijn.
- Dat spreekt vanzelf, zei hij.
- Wanneer kinderen dus in hun spel een goed begin hebben gemaakt en met behulp van muziek ontvankelijk zijn geworden voor maat en orde, dan zal deze instelling, die zo geheel anders is dan van andere kinderen, hen overal vergezellen en hun ontwikkeling stimuleren. En wat eerst krom was in de gemeenschap, zal weer recht worden.
De godsdienst
- 427 a
- 427 b
- A De wijsheid
- B De moed (dapperheid)
- C De matigheid
- D De rechtvaardigheid
de rechtvaardigheid in de enkeling
collectieve en individuele psychologie
Drie delen in de ziel:
- rede,
- vurigheid (drift),
- begerigheid
redelijkheid tegenover begerigheid
vurigheid (drift) tegenover redelijkheid en begerigheid
de onrechtvaardigheid, ziekte van de ziel
rechtvaardigheid zijn is voordelig
aankondiging van later te behandelen thema’s