laatste wijziging: 15-05-2023
2 De stand van zaken
- 2 Wat het geval is, het feit, is het bestaan van standen van zaken
- 2.01 De stand van zaken is een verbinding tussen voorwerpen. (Zaken, dingen.)
- 2.02 Het voorwerp is eenvoudig
- 2.03 In de stand van zaken grijpen de voorwerpen in elkaar, zoals de schakels van een ketting
- 2.04 Het geheel van de bestaande standen van zaken is de wereld
- 2.05 Het geheel van de bestaande standen van zaken bepaalt ook, welke standen van zaken niet bestaan
- 2.06 Het bestaan en niet-bestaan van standen van zaken is de werkelijkheid. (Het bestaan van standen van zaken noemen wij ook een
- 2.1 Wij maken beelden van de feiten
- 2.2 Het beeld heeft met het afgebeelde de logische afbeeldingsvorm gemeen
.
2 Wat het geval is, het feit, is het bestaan van standen van zaken.
.
2.01 De stand van zaken is een verbinding tussen voorwerpen. (Zaken, dingen.)
- 2.011 Het ligt in het wezen van het ding, onderdeel van een stand van zaken te kunnen zijn.
- 2.012 In de logica is niets toevallig: Indien het ding in een stand van zaken voorkomen kan, dan moet de mogelijkheid van de stand van zaken al in het ding besloten liggen.
- 2.0121 Het zou als het ware toeval lijken, wanneer het ding, dat helemaal op zichzelf kon bestaan, achteraf in een situatie zou passen.
- Wanneer de dingen in standen van zaken kunnen voorkomen, moet dat al in hen besloten liggen. (Iets logisch kan niet slechts-mogelijk zijn. De logica gaat over elke mogelijkheid, en alle mogelijkheden zijn haar feiten.) Zoals wij ons ruimtelijke voorwerpen überhaupt niet buiten de ruimte, temporele niet buiten de tijd kunnen denken, zo kunnen wij ons geen enkel voorwerp buiten de mogelijkheid van zijn verbinding met andere denken. Indien ik mij het voorwerp in het verband van de stand van zaken kan denken, dan kan ik het niet buiten de mogelijkheid van dit verband denken.
- 2.0122 Het ding is zelfstandig, in zoverre dat het in alle mogelijke situaties kan voorkomen, maar deze vorm van zelfstandigheid is een vorm van samenhang met de stand van zaken, een vorm van onzelfstandigheid. (Het is onmogelijk dat woorden op twee verschillende manieren voorkomen, alleen en in een zin.)
- 2.0123 Wanneer ik het voorwerp ken, dan ken ik ook alle mogelijke manieren waarop het in standen van zaken kan voorkomen. (Elk van die mogelijkheden moet in de aard van het voorwerp liggen.) Er kan niet achteraf een nieuwe mogelijkheid gevonden worden.
- 2.01231 Om een voorwerp te kennen, hoef ik weliswaar niet zijn externe – maar ik moet al zijn interne eigenschappen kennen.
- 2.0124 Zijn alle voorwerpen gegeven, dan zijn daarmee ook alle mogelijke standen van zaken gegeven.
- 2.0121 Het zou als het ware toeval lijken, wanneer het ding, dat helemaal op zichzelf kon bestaan, achteraf in een situatie zou passen.
- 2.013 Elk ding is, als het ware, in een ruimte van mogelijke standen van zaken. Deze ruimte kan ik mij leeg denken, niet echter het ding zonder de ruimte.
- 2.0131 Het ruimtelijke voorwerp moet in de oneindige ruimte liggen. (Het punt van de ruimte is een argumentplaats) De plek in het gezichtsveld hoeft weliswaar niet rood te zijn, maar een kleur moet hij hebben: hij heeft zogezegd de kleurenruimte om zich heen. De toon moet een hoogte hebben, het voorwerp van de tastzin een hardheid enzovoort.
- 2.014 De voorwerpen bevatten de mogelijkheid van alle situaties.
- 2.0141 De mogelijkheid van zijn voorkomen in standen van zaken is de vorm van het voorwerp.
.
2.02 Het voorwerp is eenvoudig.
-
- 2.0201 Elke uitspraak over complexen laat zich ontleden in een uitspraak over hun bestanddelen en in die zinnen die het complex volledig
- beschrijven.
- 2.021 De voorwerpen vormen de substantie van de wereld. Daarom kunnen ze niet samengesteld zijn.
- 2.0211 Had de wereld geen substantie, dan zou, of een zin betekenis had, ervan afhangen, of een andere zin waar was.
- 2.0212 Het zou dan onmogelijk zijn een beeld van de wereld (waar of onwaar) te ontwerpen.
- 2.022 Het is duidelijk, dat ook een van de werkelijke nog zo verschillend gedachte wereld iets – een vorm – met de werkelijke gemeen moet
- hebben.
- 2.023 Deze vaste vorm bestaat nu juist uit de voorwerpen.
- 2.0231 De substantie van de wereld kan slechts een vorm en geen materiële eigenschappen bepalen. Want die worden pas door de zinnen uitgebeeld – pas door de configuratie van de voorwerpen gevormd.
- 2.0232 Losjes gezegd: De voorwerpen zijn kleurloos.
- 2.0233 Twee voorwerpen met dezelfde logische vorm zijn – afgezien van hun externe eigenschappen – slechts daardoor van elkaar onderscheiden, dat zij verschillend zijn.
- 2.02331 Ofwel een ding heeft eigenschappen, die geen enkel ander heeft, dan kan men het onmiddellijk door middel van een beschrijving uit de anderen naar voren halen, en erop wijzen; ofwel, er zijn meer dingen die hun gezamenlijke eigenschappen gemeen hebben, dan is het in het geheel onmogelijk op één van hen te wijzen. Want indien het ding door niets naar voren gehaald wordt, dan kan ik het niet naar voren halen, want dan is het nu juist naar voren gehaald.
- 2.024 De substantie is dat, wat onafhankelijk van wat het geval is, bestaat.
- 2.025 Zij is vorm en inhoud.
- 2.0251 Ruimte, tijd en kleur (gekleurd zijn) zijn vormen van de voorwerpen.
- 2.026 Slechts indien er voorwerpen zijn, kan er een vaste vorm van de wereld zijn.
- 2.027 Het vaste, het bestaande en het voorwerp zijn één.
- 2.0271 Het voorwerp is het vaste, het bestaande: de configuratie is het wisselende, het onbestendige.
- 2.0272 De configuratie van de voorwerpen vormt de stand van zaken.
.
2.03 In de stand van zaken grijpen de voorwerpen in elkaar, zoals de schakels van een ketting.
- 2.031 In de stand van zaken verhouden de voorwerpen zich op een bepaalde wijze tot elkaar.
- 2.032 De wijze, waarop de voorwerpen in de stand van zaken samenhangen, is de structuur van de stand van zaken.
- 2.033 De vorm is de mogelijkheid van de structuur.
- 2.034 De structuur van het feit bestaat uit de structuren van de standen van zaken.
.
2.04 Het geheel van de bestaande standen van zaken is de wereld.
.
2.05 Het geheel van de bestaande standen van zaken bepaalt ook, welke standen van zaken niet bestaan.
2.06 Het bestaan en niet-bestaan van standen van zaken is de werkelijkheid. (Het bestaan van standen van zaken noemen wij ook een
- positief, het niet-bestaan een negatief feit.)
- 2.061 De standen van zaken zijn van elkaar onafhankelijk.
- 2.062 Uit het bestaan of niet-bestaan van een stand van zaken kan niet tot het bestaan of niet-bestaan van een andere geconcludeerd
- worden.
- 2.063 De totale werkelijkheid is de wereld.
.
2.1 Wij maken beelden van de feiten.
- 2.11 Het beeld stelt de situatie in de logische ruimte, het bestaan en niet-bestaan van standen van zaken voor.
- 2.12 Het beeld is een model van de werkelijkheid.
- 2.13 Met de voorwerpen komen in het beeld de elementen van het beeld overeen.
- 2.131 De elementen van het beeld vertegenwoordigen in het beeld de voorwerpen.
- 2.14 Het beeld bestaat daaruit, dat zijn elementen zich op welbepaalde wijze tot elkaar verhouden.
- 2.141 Het beeld is een feit.
- 2.15 Dat de elementen van het beeld zich op een bepaalde wijze tot elkaar verhouden, stelt voor, dat de zaken zich zo tot elkaar verhouden. Deze samenhang van de elementen van het beeld mag zijn structuur heten, en de mogelijkheid van deze samenhang de afbeeldingsvorm.
- 2.151 De afbeeldingsvorm is de mogelijkheid, dat de dingen zich zo tot elkaar verhouden, als de elementen van het beeld.
- 2.1511 Zo is het beeld is met de werkelijkheid verbonden; het raakt tot aan haar.
- 2.1512 Het is als een meetlat tegen de werkelijkheid aan gelegd.
- 2.15121 Slechts de uiterste punten van de maatstrepen raken het te meten voorwerp.
- 2.1513 Naar deze opvatting behoort tot het beeld dus ook nog de afbeeldende betrekking, die het tot beeld maakt.
- 2.1514 De afbeeldende relatie bestaat uit de correlaties tussen de elementen van het beeld en de zaken.
- 2.1515 Deze correlaties zijn als de voelsprieten van de beeldelementen, waarmee het beeld de werkelijkheid aanraakt.
- 2.151 De afbeeldingsvorm is de mogelijkheid, dat de dingen zich zo tot elkaar verhouden, als de elementen van het beeld.
- 2.16 Het feit moet, om beeld te zijn, iets met het afgebeelde gemeen hebben.
- 2.161 In beeld en afgebeelde moet iets identiek zijn, opdat de ene het beeld van de andere zijn kan.
- 2.17 Wat het beeld met de werkelijkheid gemeen moet hebben, om haar op zijn eigen wijze – juist of onjuist – af te kunnen beelden, is zijn afbeeldingsvorm.
- 2.171 Het beeld kan elke werkelijkheid afbeelden waarvan het de vorm heeft. Het ruimtelijke beeld al het ruimtelijke, het gekleurde al het gekleurde, etc.
- 2.172 Zijn afbeeldingsvorm kan het beeld echter niet afbeelden; het wijst naar haar.
- 2.173 Het beeld beeldt zijn object van buitenaf uit (zijn standpunt is zijn uitbeeldingsvorm), daarom beeldt het beeld zijn object juist of onjuist uit.
- 2.174 Het beeld kan zich echter niet buiten zijn uitbeeldingsvorm plaatsen.
- 2.18 Wat elk beeld, van welke vorm ook, met de werkelijkheid gemeen moet hebben, om haar überhaupt (juist of onjuist) te kunnen afbeelden, is de logische vorm, dat is, de vorm van de werkelijkheid.
- 2.181 Is de afbeeldingsvorm de logische vorm, dan heet het beeld het logische beeld.
- 2.182 Elk beeld is ook een logisch beeld. (Daarentegen is bijvoorbeeld niet elk beeld een ruimtelijk beeld.)
- 2.19 Het logische beeld kan de werkelijkheid afbeelden.
.
2.2 Het beeld heeft met het afgebeelde de logische afbeeldingsvorm gemeen.
-
- 2.201 Het beeld beeldt de werkelijkheid af, doordat het een mogelijkheid van bestaan en niet-bestaan van standen van zaken uitbeeldt.
- 2.202 Het beeld beeldt een mogelijke situatie in de logische ruimte uit.
- 2.203 Het beeld bevat de mogelijkheid van de situatie, die het uitbeeldt.
- 2.21 Het beeld komt met de werkelijkheid overeen of niet; het is juist of onjuist, waar of onwaar.
- 2.22 Het beeld beeldt uit wat het uitbeeldt, onafhankelijk van zijn waar of onwaarheid, door de afbeeldingsvorm.
- 2.221 Wat het beeld uitbeeldt, is zijn betekenis.
- 2.222 Uit het overeenstemmen of niet-overeenstemmen van zijn betekenis met de werkelijkheid bestaat de waarheid of onwaarheid van het beeld.
- 2.223 Om in te zien, of het beeld waar of onwaar is, moeten wij het met de werkelijkheid vergelijken.
- 2.224 Aan het beeld alleen is niet te zien, of het waar of onwaar is.
- 2.225 Een a priori waar beeld bestaat niet.