laatste wijziging: 07-04-2020
092 Z&T A-1 H-3 Wereldlijkheid
92 – Hoofdstuk 3 De wereldlijkheid van de wereld
TO DO : samenvatting
92 §14 De idee van de wereldlijkheid
van de wereld
- 92 Het in-de-wereld-zijn moet eerst wat betreft het structuur moment “wereld” zichtbaar worden gemaakt.
- 92 Wat kan dat betekenen, “de wereld “als fenomeen beschrijven? Laten zien wat zich aan “ze zijn de “binnen de wereld toont.
|
- 92 De “wereld” fenomenologisch beschrijven lijkt dan te betekenen: het zijn van het binnen de wereld voorhanden zijnde aan het licht brengen en in categoriale begrippen vastleggen
- 92 Het zijnde binnen de wereld, dat zijn de dingen, de natuurlijke dingen en de dingen “van waarde”. De dingheid daarvan wordt een probleem; en voor zover de dingheid van de dingen “van waarde” is gebaseerd op dat van de natuurlijke dingen, is het zijn daarvan, de natuur als zodanig, het primaire thema
- 93 Noch de ontische beschrijving van het binnenwereld drugs zijnde, noch de ontologische interpretatie van het zijn van de zijnde raken als zodanig aan het fenomeen “wereld”.
- Beide toegangswegen tot het “objectieve zijn” “vooronderstellen” al “wereld”, zij het op verschillende manieren
- 93 Kunnen we “wereld” op de keper beschouwt misschien helemaal niet als bepaling van het genoemde zijnde bestempelen?
- 93 Maar we noemen dit zijnde toch binnenwereldlijk?
- 93 Is “wereld” soms een zijns-kenmerk van het er-zijn?
- 93 En heeft dan “in eerste instantie “elk er zijn zijn wereld?
- 93 Wordt “wereld” zo niet iets “subjectiefs”
- 93 Hoe zou dan nog een “gemeenschappelijke” wereld” mogelijk zijn, waar we toch “in” zijn?
- 93 En als we de vraag naar de “wereld” stellen, welke wereld bedoelen we dan?
- 93 Welke weg moeten we gaan, willen we bij dit fenomeen uitkomen?
- 93 “Wereldlijkheid” is een ontologisch begrip en doelt op de structuur van een constitutief moment van het in-de-wereld-zijn
- 93 “Wereld” is ontologisch geen bepaling van het zijnde dat het er-zijn naar zijn aard niet is, maar een kenmerk van het er-zijn zelf
- 94 Het woord “wereld“:
- We gebruiken de term “wereld” allereerst als ontisch begrip en dan betekent wereld de totaliteit van het zijnde dat binnen de wereld voorhanden kan zijn
- Wereld fungeert als ontologische (zijnsleer) term en betekent het zijn van het onder punt 1 genoemde zijnde
- We kunnen wereld wederom in ontische zin opvatten, maar nu niet als het zijnde dat het er zijn naar zijn aard niet is en dat binnen de wereld kan worden aangetroffen, maar als datgene “waarin” en factisch er-zijn als zodanig “leeft“.
- Wereld heeft hier een voor ontologische existentiële betekenis. hierbij bestaan weer verschillende mogelijkheden:
- wereld doelt op de “openbare” wij-wereld
- of wereld doelt op de “eigen “en naaste (huiselijke) omgeving
- Wereld heeft hier een voor ontologische existentiële betekenis. hierbij bestaan weer verschillende mogelijkheden:
- Wereld is tenslotte een aanduiding van het ontologisch-existentiale (zijnsleer – bestaan) begrip wereldlijkheid
- 94 De variant “wereldlijk” doelt dan terminologisch op een zijnswijze van het er-zijn en nooit de op een zijnde dat “in” de wereld voorhanden is. Dit noemen we de wereld behorend of binnenwereldlijk
- 95 Natuur is (ontologisch-categoriaal opgevat) een grensgeval van het zijn van het mogelijke binnen-wereldlijke zijnde
- 95 Als natuur in die zin kan het er-zijn het zijnde alleen in een bepaalde modes van zijn in-de-wereld-zijn ontdekken
- 95 “Natuur” als het alomvattende categoriale begrip van zijn structuren van een bepaald binnen-wereldlijkheid tegemoet treden zijnde kan met geen mogelijkheid wereldlijkheid begrijpelijk maken
- 95 Zo valt ook ook het fenomeen “natuur “zoals het bijvoorbeeld in het natuur begrip van de romantiek tot uitdrukking komt, ontologisch pas vanuit het begrip wereld, dus vanuit de analytica van het er-zijn, te begrijpen
- 95 De meest nabije wereld van het alledaagse er-zijn is de omringende wereld (Duits: Umwelt)
- 96 De uitdrukking “omringende wereld” bevat in het “om” een verwijzing naar ruimtelijkheid
96 A DE ANALYSE VAN DE WERELDLIJKHEID VAN DE OMRINGENDE WERELD EN WERELDLIJKHEID ALS ZODANIG
96 §15 Het zijn van het in de omringende wereld tegemoet tredende zijnde
- 96 De fenomenologische demonstratie van het zijn van het als eerste tegemoet tredende zijnde geschiedt aan de hand van het alledaagse in-de-wereld-zijn, dat we ook de omgang in de wereld en met het binnenwereldlijk zijnde noemen
- 97 In de zijnswijze van de bezorgde omgang hoeven we ons niet eerst te verplaatsen. Het alledaagse er-zijn is altijd al op die manier, bijvoorbeeld: om de deur te openen maak ik gebruik van de kruk
- 97 Welk zijnde moet het voorbereidende thema worden en als voor fenomenale bodem zijn vastgesteld?
- Het antwoord luidt: de dingen
- 98 De ontologische uitleg ontdekt zo successievelijk zijns-kenmerken als substantialteit, materialiteit, uitgebreidheid, contiguïteit ….
- 98 Wat die eigenlijk bedoeld blijft onduidelijk. Ofwel je karakteriseert die “dingen” als dingen die waarde “hebben“, als “waardevolle” dingen. maar wat wil dat ontologisch zeggen: waarde?
- 98 Wij noemen het in het bezorgen tegemoet treden de zijnde het tuig.
- Wat in de omgang zoal wordt aangetroffen is schrijfgerei, naaigerei, werktuig, vaartuig, meet-werktuig
- 98 Een tuig “is” strikt genomen nooit.
- 98 Tuig is naar zijn aard “iets om te . . . “
- Tuig is conform zijn tuig-karakter altijd vanuit het toebehoren aan ander tuig:
- schrijfgerei, pennen, inkt, papier, onderlegger, tafel, lampen, meubels, vensters, duren, kamer.
- Het is nooit zodat die “dingen” zich eerst ieder voor zich tonen, om vervolgens als een som van de realia een kamer te vullen
- Wat we als eerste ontmoeten, ook al wordt die niet uitdrukkelijk als thema gevat, is de kamer, en die weer niet als het “tussen vier muren” in een geometrische ruimtelijke zin, maar als woontuig. Van daaruit toont zich de “inrichting” en daarbinnen het desbetreffende “afzonderlijke “tuig. Voor dit tuig is telkens al een tuig-geheel ontdekt
- Tuig is conform zijn tuig-karakter altijd vanuit het toebehoren aan ander tuig:
- 99 /// JST Tuig is conform zijn tuigkarakter altijd vanuit het toebehoren
- — het hameren met de hamer —
- 99 De zijnsaard van tuig, waarin het zich uit zichzelf manifesteert, noemen we de terhandenheid
- 99 De omgang met tuig voegt zich na de menigvuldigheid van verwijzingen van het “om-te”. Het zicht van een dergelijk zich-voegen is de omzichtigheid [Umsicht]
- 100 Het te vervaardigen werk , als het waartoe van hamer, schaaf en naald, heeft op zijn beurt de zijns wijze van het tuig. De te vervaardigen schoen is om te dragen (schoeisel = schoen kruidig), het vervaardigde uurwerk om er de tijd op af te lezen
- 100 In het werk ligt tevens de verwijzing naar “materialen”
- 100 Het is aangewezen op leer, draad, spijkers en dergelijke. Leer is op zijn beurt gemaakt van huiden. Die zijn van dieren afgestroopt, die door anderen worden gefokt. Dieren komen in de wereld ook voor zonder dat ze gefokt zijn, en ook bij het fokken brengt dit zijnde in zekere zin zichzelf voort. In de omringende wereld worden dus ook de zijnen toegankelijk die op zichzelf geen vervaardiging behoeven, zijnen die altijd al ter-hand zijn. Hamer, tang, spijker verwijzen van zich uit naar (ze bestaan uit) staal, ijzer, erts, gesteente, hout. In het gebruikte tuig is door het gebruik tevens de “natuur” ontdekt, de “natuur” in het licht van de natuurproducten
- 101 Maar we mogen natuur hier niet opvatten als dat wat alleen nog maar voorhanden is, ook niet als natuur-macht
- 101 Het woud is bos voor de bosbouw, de berg is steengroeven, de rivier waterkracht, de wind is wind “in de zeilen”. Met de ontdekte “omringende wereld” treedt de aldus ontdekte “natuur” tegemoet
- 101 Met het werk treden dus niet zijnen tegemoet die ter hand zijn, maar ook zijnen die de zijns aard hebben van de mens, aan wie het vervaardigde in het bezorgen ervan ter hand wordt gesteld; daarmee ontmoeten we meteen ook de wereld waarin de dragers en verbruikers leven, die tevens de onze zijn. Het telkens bezorgde werk is niet alleen ter handen in de huiselijke wereld van de werkplaats, maar in de openbare wereld. met die wereld is de omringende natuur ontdekt en voor een ieder toegankelijk. In de wegen, straten, bruggen, gebouwen is door het bezorgen de natuur in een bepaalde richting ontdekt
- 102 De zijnsaard van dit is einde is de terhandenheid
- 102 Terhandheid (terhandene) is dit ontologisch-categoriale bepaling van het zijnde zoals het “op zich” is
- 102 Maar het ter handen “is er” toch alleen maar op grond van het voorhandene
- 103 Wereld hebben we bij de interpretatie van dit binnenwereldlijk zijn de toch altijd al “voorondersteld “. Uit de samenvoeging van dit zijnde resulteert toch niet als om zoiets als “wereld “.
103 §16 De wereldlijkheid van de omringende wereld zoals die zich meldt aan het binnenwereldlijk zijnde
- 103 Wereld is zelf geen binnenwereldlijk zijnde, en toch is wereld zo bepalend voor dit zijnde dat het alleen tegemoet kan treden en iets wat ontdekt is zich in z’n zijn alleen kan tonen, voor zover er wereld “is”
- 103 Maar hoe “is” er wereld?
- Als het er-zijn ontisch is geconstitueerd door het in-de-wereld-zijn, en een verstaan van zijn eigen zijn (hoe vaag ook) even wezenlijk tot z’n zijn behoort, verstaat het dan niet, zij het op voor-ontologische wijze, altijd al wereld, ook al ontbreekt het dit verstaan aan expliciete ontologische inzichten en kan die ontberen?
- Toont zich voor het bezorgen in-de-wereld-zijn mits het binnen de wereld tegemoet treden de zijnde, dat wil zeggen met de binnen-wereldlijkheid ervan, niet zoiets als wereld?
- Daagt dit fenomeen niet op voor een voor-fenomenologische blik, staat het niet altijd al op een dergelijke manier voor ogen, zonder dat het een uitdrukkelijk ontologische interpretatie vergt?
- Heeft het er-zijn zelf in het bezorgen opgaan bij het ter handentuig misschien een zijns mogelijkheid waarin met het bezorgde binnenwereld druk zijnde tevens de binnen-wereldlijkheid ervan op een bepaalde wijze oplicht?
- 104 Het als eerste terhand zijnde kan in het bezorgen worden aangetroffen als onbruikbaar, of niet gereed voor zijn specifieke toepassing.
- Gereedschap blijkt beschadigd, materiaal ongeschikt.
- Tuig is hierbij in elk geval terhanden
- 104 Maar de bezorgde omgang stuit niet alleen op iets onbruikbaars binnen het steeds al terhandene, het kan ook ondervinden dat er iets ontbreekt, iets wat niet alleen niet “handzaam” is, maar wat hoe dan ook niet “bij de hand is”
- 104 In de aandacht voor het niet-terhandene krijgt het terhandene de modes van opdringerigheid
- 105 Dat waartoe het bezorgen zich niet kan zetten, waarvoor het “geen tijd” heeft, is onthand op de wijze van iets wat ergens niet thuishoort, wat niet is afgehandeld. Dit onthandzijnde stoort en maakt de weerbarstigheid zichtbaar van wat eerst en vooral bezorgd moet worden
- 105 De modi van opvallendheid, opdringerigheid en weerbarstigheid hebben als functie in het terhandene het karakter van voorhandenheid te voorschijn te brengen
- 105 Het tuig wordt “tuig” in de zin van iets wat men liever kwijt dan rijk is; maar in de neiging om het weg te duwen toont het terhandene zich als iets wat in zijn hardnekkige voorhandenheid altijd nog terhand is
- 106 Wat […] oplicht is zelf niet iets terhands te-midden van andere ter hand zijnde, en al helemaal niet iets voorhandens dat het terhanden tuig als het ware gefundeerd. Het is “er“, voor iedere vaststelling en beschouwing
- 107 /// JST Dat de wereld niet “bestaat” uit het terhandene blijkt onder meer uit het feit dat het oprichten van de wereld in de geïnterpreteerde modi van het bezorgen gepaard gaat met een ontwereldlijking van het terhandene, zodat het louter voorhanden zijn erin te voorschijn komt
- 107 /// JST Maar als de wereld op een bepaalde wijze kan oprichten, moet zijn hoe dan ook ontsloten zijn
- 108 In-de-wereld-zijn betekent volgens de interpretatie tot dusverre:
- het niet thematisch, omzichtig opgaan in de voor de terhandenheid van het tuig-geheel constitutieve verwijzingen
108 §17 Verwijzing en teken
- 109 We beginnen met een analyse van het “tuig” waaraan we in verschillende opzichten “verwijzingen” kunnen aantreffen. Zulk “tuig” vinden we in de tekens.
- Met dit woord wordt van alles benoemd:
- niet alleen verschillende soorten tekens, maar ook het teken-zijn voor . . .
- kan zelf tot een universeel soort van betrekking geformaliseerd worden, zodanig dat de tekenstructuur zelf een ontologische leidraad biedt voor een “karakterisering” van om het even welk zijnde
- Met dit woord wordt van alles benoemd:
- 109 Maar een teken is in de eerste plaats zelf een tuig, waarvan het specifieke tuig karakter bestaat in het aanwijzen
- 109 Zulke tekens zijn wegmarkeringen, grenspalen, de stormbal voor de scheepvaart, zijnen, vlaggen, rouwtekens en dergelijke
- 109 /// JST Elke verwijzing is een betrekking, maar niet elke betrekking is een verwijzing
- 110 Van deze “tekens” moeten we onderscheiden:
-
- spoor, overblijfsel, monument, document,
- getuigenis, symbool, uitdrukking, verschijnsel, betekenis
-
- 110 Heidegger geeft als voorbeelden de richtingaanwijzer bij een auto en een hamer. Beide zijn “geconstitueerd door een dienstigheid”, maar de hamer is daarom nog geen teken.
- 111 Er is dus een verschil tussen
- verwijzing als dienstigheid en
- verwijzing als aanwijzen
- 111 Er is dus een verschil tussen
- 111 Wat houdt het aanwijzen van een teken in?
- 111 Het teken richt zich tot een specifieke “een ruimtelijk” in-de-wereld-zijn
- 112 Een teken is geen ding dat tot een ander ding in een aanwijzende betrekking staat, maar een tuig dat binnen de omzichtigheid nadrukkelijk een tuiggeheel aan het licht brengt, en wel zodanig dat ze daarmee tevens de wereldmogelijkheid van het terhandene meldt
- 112 In waarschuwingstekens en voortekens “toont zich” “wat komt“, maar niet in de zin van iets wat zomaar voorkomt en erbij (namelijk bij wat al voorhanden is) komt; dat “wat komt” is iets waarop we ons voorbereiden, of waarom toen “niet waren voorbereid“, voor zover we ons met iets anders bezig hielden
- 112 In het herinneringsteken wordt omzichtig toegankelijk wat er is gebeurd, wat zich heeft afgespeeld
- 112 Het merkteken wijst erop “waar” men op een gegeven ogenblik “aan” toe is
- 112 De tekens wijzen primair altijd op datgene “waarin” men leeft, bij het bezorgen zich bij ophoudt, hoe we daarmee is gesteld
- 113 Tekens ontstaan ook door het als-teken-nemen van wat al te handelen is
- 113 Als voorbeeld van een voorteken geeft Heidegger in de landbouw de zuidenwind als teken voor regen
- 114 Een ander voorbeeld is de knoop in de zakdoek als herinneringsteken
- 115 De bovenstaande interpretatie van het teken moest uitsluitend het fenomenale aanknopingspunt bieden voor de karakterisering van de verwijzing. De relatie tussen teken en verwijzing is drieledig:
- 115 Het aanwijzen is als mogelijke concretisering van het waartoe van een dienster hij gefundeerd in de structuur van het tuig in het algemeen, in het om-te (verwijzing)
- 115 Het aanwijzen van het teken behoort als tuig-karakter van een ter hand zijnde tot een tuiggeheel, tot een verwijzingssamenhang
- 115 Het teken is niet alleen terhand met ander tuig, maar in de terhandheid ervan wordt de omringende wereld telkens voor de omzichtigheid nadrukkelijk toegankelijk
- Een teken is een ontisch terhand zijnde dat, als dit bepaalde tuig, tegelijk fungeert als iets wat op de ontologische structuur van terhandheid, verwijzingsgeheel en wereldlijkheid wijst
- 116 /// JST Aangezien verwijzing constitutief is voor terhandheid, kan zij zelf geen ontische bepaaldheid zijn van een ter hand zijnde
116 §18 Beloop en beduidendheid; de wereldlijkheid van de wereld
- 116 In al het terhandene is “er” altijd al wereld
- 116 Als specifieke verwijzingen noemden we dienstigheid, schadelijkheid, bruikbaarheid en dergelijke. “Waartoe” iets dient en “waarvoor” iets bruikbaar is bepaald telkens op voorhand de mogelijke concretisering van de verwijzing
- 117 Maar wat wil verwijzing dan zeggen?
- 117 Het zijn van het terhandene heeft de structuur van de verwijzing (dat wil zeggen: het heeft op zichzelf het karakter van verwezen-zijn.
- 117 Een zijnde is ontdekt met het oog op iets waar het als dit zijnde, dat het is, op is aangewezen. Het heeft met dit zijnde bij iets zijn beloop.
- 117 Het zijns-karakter van het terhandene is het beloop [Duits: Bewandtnis (= toelichting) ].
- 117 Hierin ligt besloten: het met iets bij iets op zijn beloop laten. De betrekking van het “met …. bij …. ” moet door de term verwijzing worden aangeduid
- 117 Waarbij het zijn beloop heeft, is waartoe het dient, waarvoor het bruikbaar is
- 117 Welk beloop het het met een terhand zijnde heeft, wordt telkens op voorhand door de loop van het geheel bepaald
- 118 Eerst verlangt het “op zijn beloop laten” (Duits : Bewendenlassen) een opheldering die ver genoeg lijkt om het fenomeen wereldlijkheid zodanig te bepalen, dat we met betrekking tot dit fenomeen hoe dan ook problemen kunnen opwerpen
- 119 /// JST Het op-zijn-beloop-laten, dat het zijn de met het oog op de loop van een geheel vrijgeeft, moet datgene met het oog waarop het vrijgeeft zelf al op een of andere manier ontsloten hebben
- 119 Het kan naar zijn aard niet ontdekt worden, als we ontdekt-zijn voortaan reserveren als term voor een zijns mogelijkheid van al het zijnde dat niet het karakter heeft van het er-zijn
- 120 Waarin het er-zijn zich in de modus van het zich-verwijzen bij voorbaat vaststaat, dat is het waarop-uit van het bij voorbaat tegemoet laten treden van het zijnde
- 120 Het waarin van het zich-verwijzende verstaan als waarop uit van het tegemoet laten treden van het zijnde dat de zijnsaard heeft van het beloop, is het fenomeen wereld
- 120 En de structuur van datgene met het oog waarop het er-zijn zichzelf verwijst, is wat de wereldlijkheid van de wereld uitmaakt
- 121 Het verstaan, dat we straks nog nader moeten analyseren, houdt de aangeduide betrekkingen in een voorafgaande ontslotenheid
- 121 Het verstaan laat zich in en door deze betrekkingen zelf verwijzen
- 121 Binnen de vertrouwelijkheid met die betrekkingen “duidt” het er-zijn zichzelf,
- het geeft zich oorspronkelijk z’n zijn en kunnen-zijn met het oog op zijn in-de-wereld-zijn te verstaan
- 121 Het geheel van betrekkingen van dit beduiden noemen we de beduidendheid [Duits: Bedeutsamkeit]
- 121 Het er-zijn is in zijn vertrouwdheid met de beduidendheid de ontische mogelijkheidsvoorwaarde voor de ontdekking van het zijnde, dat in de zijnsaard van het beloop (terhandheid) in een wereld tegemoet treedt en zich zo in zijn op-zich te kennen kan geven
- 121 Er-zijn is als zodanig steeds dit, met z’n zijn is naar zijn aard al een samenhang van het terhandene ontdekt – er-zijn heeft zichzelf, voor zover het is, telkens al op een tegemoet tredende “wereld“aangewezen; tot z’n zijn behoort naar zijn aard dit aangewezen-zijn
- 122 Als we op die manier het zijn van het terhandene (beloop) en zelfs de wereldlijkheid zelf als een verwijzingssamenhang bepalen, vervliegt het “substantiële zijn” van het binnenwereldlijk zijnde dan niet in het systeem van relaties, en is daarmee (voor zover relaties altijd “gedacht zijn”) het zijn van het binnenwereldlijk zijnde niet opgelost in het “zuivere denken”?
- 122 We dienen de volgende zaken uit elkaar te houden:
- Het zijn van het allereerst tegemoet trainende binnenwereldlijk zijnde (terhandheid)
- Het zijn van het zijnde (voorhandenheid) dat we in een op zichzelf staande ontdekkende doorgang dóór dit allereerst tegemoet treden de zijnde héén kunnen aantreffen en bepalen
- Het zijn van de ontische mogelijkheidsvoorwaarde voor de ontdekking van welk binnenwereldlijk zijnde dan ook, de wereldlijkheid van de wereld
- 122 *** Punt 3 is een existentiale bepaling van het in de wereld zijn, dat wil zeggen van het er-zijn
- 122 *** 1 en 2 zijn categorieën en betreffen het zijnde dat niet de zijnsaard heeft van het er-zijn
- 122 We dienen de volgende zaken uit elkaar te houden:
- 122 Dit soort “functiebegrippen” zijn ontologisch (zijnsleer) hoe dan ook alleen mogelijk met betrekking tot een zijnde waarvan het zijn het karakter heeft van zuivere substantialiteit
123 B ONZE ANALYSE VAN DE WERELDLIJKHEID
IN CONTRAST MET DE INTERPRETATIE
VAN DE WERELD BIJ DESCARTES
- 123 Descartes ziet de fundamentele ontologische bepaling van de wereld in de “extensio” (uitbreiding)
- 124 /// JST Voorzover uitgebreidheid mede constitutief is voor de ruimtelijkheid (volgens Descartes zijn ze zelfs identiek) en ruimtelijkheid in een of andere zin constitutief blijft voor de wereld, biedt de uiteenzetting van de Cartesiaanse ontologie van de “wereld “tevens een negatief aanknopingspunt voor de positieve uitleg van de ruimtelijkheid van de omringende wereld van het er-zijn zelf
- 124 We behandelen 3 aspecten van Descartes’ zijnsleer:
- De bepaling van de wereld als res extensa (lichamelijke substantie)
- De fundamenten van deze ontologische bepaling
- De hermeneutische discussie van de Cartesiaanse ontologie van de “wereld”
- 124 Een uitvoerige fundering blijft de volgende beschouwing pas door de fenomenologische destructie van het “cogito sum”
124 §19 De bepaling van de "wereld" als res extensa
- 124 Descartes onderscheidt het “ego cogito” als “res cogitans” van de “res corporea”
- 124 Descartes onderscheidt het “ik denk dat” als “een denkende” van het “lichaam”
-
- Dit onderscheid bepaald in het vervalt ontologisch dat tussen “natuur en geest“
- Klik hier m.b.t. [EXPAND substantie]In 1639 kreeg Descartes het aan de stok met Gisbertus Voetius, een calvinistische hoogleraar theologie, die in een aantal lezingen over atheïsme Descartes als voorbeeld opvoerde. In 1641 publiceerde hij Meditaties. Daarin levert hij onder meer zijn Godsbewijzen en vecht hij op basis van zijn definitie van materie de transsubstantiatie aan. Descartes heeft de werkelijke accidentele eigenschappen afgeschaft. De eigenschappen van een lichaam zijn slechts modificaties van de uitgebreidheid ervan – naar vorm, grootte en structuur – en zijn er dus onlosmakelijk mee verbonden. Als je de substantie (uitgebreidheid) van het brood wegneemt, neem je onvermijdelijk ook de accidentele kenmerken weg. Descartes zelf was huiverig voor theologische en religieuze twisten, en mengde zich slechts met tegenzin in discussies over de vraag hoe zijn metafysica te verenigen viel met het katholieke dogma van de eucharistie. Hij verdedigde zijn opvatting over het lichaam door te laten zien dat hij de werkelijke aanwezigheid van Christus in de hostie even goed kon verklaren als de aristotelianen. Hij betoogde dat het lichaam van Christus precies dezelfde uitgebreide kenmerken aanneemt als het brood waarvoor het in de plaats komt, en dus precies zo op de zintuigen zal inwerken als het brood, zodat het volledig dezelfde zintuiglijke indruk zal als brood. Descartes bezorgdheid was gerechtvaardigd. In 1663 werden zijn werken door de Heilige Congregatie voor de geloofsleer van de Katholieke kerk op de Index Librorum Prohibitorum geplaatst, de lijst van verboden boeken[/EXPAND]
-
- 124 De benaming voor het zijn van een op zichzelf staand zijnde luidt substantia.
- Die uitdrukking betekent nu eens het zijn van een substantieel zijnde, substantialiteit,
- dan weer het zijnde zelf, een substantie
- Deze dubbelzinnigheid van dit woord is niet toevallig . . .
- 125 De uitbreiding […] naar lengte, breedte en hoogte maakt het eigenlijke zijn uit van de stoffelijke substantie die we “wereld” noemen
- 125 Uitgebreidheid is die zijnsgesteldheid van het betreffende zijnde, die ervoor alle andere zijnsbepalingen al moet “zijn”, willen we kunnen “zijn” wat ze zijn
- 125 Uitgebreidheid is wat we primair aan een lichaam moeten “toekennen”
- 125 Dientengevolge bestaat de bewijsvoering voor de uitgebreidheid en de door uitgebreidheid gekenmerkte substantialiteit van de “wereld” erin aan te tonen hoe alle andere bepalingen van deze substantie, met name verdeling, vorm, beweging, alleen als modus van de extensio zijn te begrijpen
- 125 /// JST De vorm is een modus (limiet) van de extensio (uitbreiding) , evenals de beweging want beweging begrijpen we alleen […] vanuit […] dit zijnde zelf, vanuit de uitbreiding, wat wil zeggen zuiver als verandering van plaats
- 126 Zoiets als “kracht” draagt niet bij tot de bepaling van het zijn van dit zijnde.
- 126 Bepalingen als hardheid, gewicht en kleur kunnen we uit de materie wegnemen, ze blijft toch wat ze is
- 126 Hardheid wordt in het betasten ervaren. Wat “zegt” de tastzin ons over hardheid?
- De delen van het harde ding “weerstaan” de beweging van de hand, bijvoorbeeld een poging om het weg te schuiven. Zouden daarentegen de harde lichamen, dat wil zeggen de lichamen die niet meegeven, met dezelfde snelheid als de hand die op hen “afkomt” van plaats wisselen, dan zou het nooit tot een aanraking komen, dan zal hardheid niet worden ervaren en dus ook nooit zijn.
- Maar het valt op geen enkele manier in te zien waarom lichamen die zich met een dergelijke snelheid verwijderen daardoor iets van hun lichamen zijn zouden inboeten.
- Dat ze dit zijn behouden betekent volgens deze redenering dat hardheid ook niet tot het zijn van deze zijnde behoort
- 127 /// JST Wat bijgevolg het zijn uitmaakt van het “niet lichamelijke” is de uitbreiding, dat wordt op alle mogelijke manieren verdeeld, gevormd en bewogen kan worden, het veranderbare waarin al deze veranderingen gelijk blijft
127 §20 De fundamenten van de ontologische bepaling van de "wereld"
- 127 De idee van zijn waarop de ontologische karakterisering van de res extensa (uitgebreidheid) teruggaat, is de substantialiteit
- 127 Onder substantie kunnen we niets anders verstaan:
- dan een zijnde dat zo is dat het om te zijn geen andere zijnde nodig heeft
- 127 Elk zijnde dat niet god is, is ens creatum (gemaakt)
110-2-2020 Substantie is dan een ding, een perfect door god geschapen ding
- 128 Er zijn volgens Descartes 2 substanties: geest en lichaam
- De res cogitans (bewustzijn, geest, ik)
- De res extensa (lichamelijk substantie, maar het is iets dat alleen god kan creëren.)
- 128 Volgens Heidegger worden onder het begrip substantie het volgende verstaan:
- Substantie is datgene wat op zichzelf is, en dat zodanig is dat het geen andere zijn de nodig heeft; het zijn van een substantie wordt gekenmerkt door zelfgenoegzaamheid
- 129 Wat er in feite gebeurt, aldus Heidegger, is dat het zijn door Descartes opgegeven is voor de notie van een ongrijpbare substantie.
- 129 Deze notie werd echter verwarring, omdat het begrip substantie nu eens als een ontisch begrip functioneert (als het onderliggende zijnde dat eigenschappen “draagt”) dan weer als een ontologisch begrip (het zijn), maar steeds weer verdwijnt
- 129 Descartes gaat de zijnsvraag naar de substantialiteit niet alleen in alle opzichten uit de weg, hij wijst er ook met nadruk op dat de substantie als zodanig, dat wil zeggen haar substantie al die tijd, op zichzelf bij voorbaat ontoegankelijk is
- 130 Zo zijn de ontologische grondslagen van de bepaling van de “wereld”als lichamelijke substantie duidelijk geworden.: de idee van substantialiteit, die in haar zijnszin niet alleen niet is opgehelderd, maar bovendien wordt bestempeld als iets wat niet kan worden opgehelderd, en die dan maar indirect, via de meest in het oog springende substantiële eigenschap van de desbetreffende substantie, wordt weergegeven
- 130 Dat de substantie door een substantieel zijnde wordt bepaald, is ook de reden voor de dubbelzinnigheid van de term
- 130 De behandeling van dit probleem eist dat we de dubbelzinnigheden op adequate wijze “opsporen”
130 §21 De hermeneutische discussie over de cartesiaanse ontologie van de "wereld"
- 131 We moeten ons afvragen: welke zijnswijze van het er-zijn vormt volgens Descartes de adequate toegang tot het zijnde waarvan hij het zijn als extensio (uitbreiding) gelijkstelt met zijn van de “wereld“?
- 131 Wat naar zijn zijnsaard zo is dat het voldoet aan het zijn dat in de mathematische kennis toegankelijk wordt, is in eigenlijke zin. dit zijn de is wat altijd is wat het is; vandaar dat van het ervaren wereldlijke zijnde het eigenlijk zijn datgene is waarvan we kunnen aantonen dat het steeds gelijk blijft. Eigenlijk is wat altijddurend blijft
- 131 Zulks kent de wiskunde (maar voor het zijn is dit anders … )
- 132 […] zo wordt de “wereld” haar zijn als het ware opgedrongen
- 132 Descartes weet hel goed dat het zijnde zich in eerste instantie niet in zijn eigenlijke zijn toont.
-
- “Allereerst “gegeven is dit ding van was, met die specifieke kleur, smaak, hardheid, temperatuur, toon.
- Maar dit, en trouwens alles wat de zintuigen aanreiken, blijft ontologisch zonder belang
-
- 133 De zintuigen bieden […] geen kennis van een zijnde in z’n zijn; zij signaleren alleen maar of de “uiterlijke” dingen binnen de wereld nuttig dan wel schadelijk zijn voor het met een lichaam behept menselijk wezen. De zintuigen geven ons helemaal geen uitsluitsel […]
- 133 Heidegger geeft als voorbeeld hardheid. Hardheid wordt als [EXPAND weerstand opgevat]Maar weerstand wordt evenmin als hardheid in fenomenale zin begrepen als iets wat op zichzelf aan iets valt de ervaren en in een dergelijke ervaring bepaald kan worden. Weerstand betekent voor Descartes zoiets als: niet van zijn plaats wijken, dat wil zeggen geen verandering van plaats ondergaan. Als een ding weerstand biedt, betekent dat dus dat het op een bepaalde plaats blijft, althans relatief ten opzichte van een ander ding dat van plaats gewisseld oma of dat het met een dusdanige snelheid van plaats gewisseld dat het door dit ding kan worden “ingehaald “. Door deze interpretatie van de ervaring van hardheid is de zijns aard van het zintuiglijk vernemen (en daarmee de mogelijkheid het zijnde dat in een dergelijk vernemen tegemoet treedt in z’n zijn te vatten) teniet gedaan. Descartes vertaalt de zijns aard van het vernemen van iets in de enige die hij kent; het vernemen van iets worden bepaald naast-elkaar-voorhandenzijn van twee voorhanden “verlengden”, de bewegingsverhouding tussen beide is zelf in de modes van de uitbreiding, die de voorhandenheid van een lichaam primair kenmerkt. Weliswaar verlangt de mogelijke “vervulling”van een tastend gedrag een uitgelezen “nabijheid” van het tastbare. Maar dat wil niet zeggen dat de aanraking in de hardheid die daaruit eventueel blijkt ontologisch gezien bestaan in het verschil in snelheid tussen twee lichamen. Hardheid en weerstand tonen zich helemaal niet als er geen zijnde is dat de zijnsaard heeft van het er-zijn, of op zijn minst van iets wat leeft [/EXPAND]
- 134 Descartes begrijpt het zijn van het “er-zijn” (en het in-de-wereld-zijn behoort tot de grondgesteldheid van dit zijn) veeleer op dezelfde wijze als het zijn van de lichamelijke substantie
- 136 Het toekennen van waarde-predicaten leidt niet in het minst tot enig nieuwe inzicht in het zijn van de goederen, maar voorondersteld voor die goederen alleen maar opnieuw de zijnsaard van pure voorhandenheid. Waarden zijn voorhanden bepaaldheden van een ding
- 136 Wat betekent het ontologisch dat de dingen een waarde “hebben“?
- 137 Om de gangbare ontologie van de wereld filosofisch te rechtvaardigen moeten we het volgende aantonen:
- Waarom werd aan het begin van de voor ons beslissende ontologische traditie (expliciet bij Parmenides) het fenomeen wereld overgesprongen, en hoe komt het dat dit steeds opnieuw gebeurd?
- Waarom springt het binnenwereldlijk zijnde als ontologisch thema in voor dit oversprongen fenomeen?
- Waarom wordt dit zijn de primaire in de “natuur” gevonden?
- Waarom neemt men voor de als noodzakelijk ervaren aanvulling op een dergelijke ontologie van de wereld zijn toevlucht tot het fenomeen van de waarde?
- 137 Pas met de antwoorden op deze vragen is in positieve zin begrepen wat de problematiek van de wereld inhoudt, wat de oorzaak is dat het hiermee is misgelopen en op grond waarvan het gerechtvaardigd is de traditionele ontologie van de wereld af te wijzen
- 138 /// JST Het poneren van de uitbreiding als fundamentele bepaaldheid van de “wereld” is fenomenaal gezien legitiem, ook al kunnen we op grond van deze bepaaldheid noch de ruimtelijkheid van de wereld, noch de allereerst ontdekte ruimtelijkheid van het in de omringende wereld tegemoet tredende zijne, laat staan de ruimtelijkheid van het er-zijn zelf, ontologisch begrijpen
138 C HET OMRINGENDE VAN DE OMRINGENDE WERELD EN DE RUIMTELIJKHEID V H ER-ZIJN
- 138 In het kader van de eerste voorlopige schets van het in-zijn moesten we het er zijn afgebakend ten opzichte van de wijze van het ze zijn in de ruimte die we de inwendigheid noemen
- 138 Inwendigheid houdt in:
-
- een zijnde dat zelf een zekere uitgebreidheid heeft, is omsloten door de grenzen van de uitgebreidheid van iets anders
-
- 139 Voorzover het binnenwereldlijk zijnde eveneens in de ruimte is, zal de ruimtelijkheid daarvan in een of andere ontologische samenhang staan met de wereld
- 139 Wat we vooral moeten aantonen is hoe het omringende van de omringende wereld, de specifieke ruimtelijkheid van het in de omringende wereld tegemoet treden zijnde zelf door de wereldlijkheid van de wereld is gefundeerd, en niet omgekeerd de wereld op haar beurt in de ruimte voorhanden is
- 139 De beschouwing doorloopt 3 stadia:
- De ruimtelijkheid van het binnenwereldlijk terhandene
- De ruimtelijkheid van het in-de-wereld-zijn
- De ruimtelijkheid van het er-zijn in de ruimte
139 §22 De ruimtelijkheid van het binnenwereldlijk terhandene
- 139 In hoeverre zijn we bij de karakterisering van het terhandene al op de ruimtelijkheid ervan gestuit?
- 139 Er was sprake van het allereerst terhand zijnde. dat wil niet alleen zeggen: het zijnde dat we vóór andere zijnden telkens als eerste ontmoeten. Bedoeld is tevens het zijnde dat “in de nabijheid” is. Het terhandene van de alledaagse omgang heeft het karakter van nabijheid
- 139 Welbeschouwd is die nabijheid van het tuig al aangeduid in de term die het zijn ervan uitdrukt, in de terhandheid
- 140 Het tuig heeft zijn plek, of het “slingert rond”, wat we principieel moeten onderscheiden van een puur voorkomen op een willekeurig punt in de ruimte
- 140 Aan het toebehoren aan een tuiggeheel , waarin elk tuig zijn plek heeft, ligt als mogelijkheid voorwaarde ten grondslag: het “waar”zonder meer, met het oog waarop aan een tuig-samenhang het geheel van plekken wordt toegewezen. Dit in de bezorgende omgang bij voorbaat omzichtig in het oog gehouden “waar” iets als tuig mogelijk thuishoort, noemen we de streek [Gegend]
- 140 “In die en die streek” wil niet alleen zeggen “in die en die richting”, maar tevens in de omgeving van iets wat in die richting ligt
- 141 /// JST Die dimensionaliteit van de ruimte is in de ruimtelijkheid van het terhandene nog verhuld
- 141 Het “boven” is het “aan het plafond“, het “onder” het “op de grond“, het “achter” het “bij de “deur“; elk “waar” is ontdekt en omzichtig uitgelegd door de handel en wandel van de alledaagse omgang, en niet op een beschouwelijke manier door opmeting van de ruimte vastgesteld en in kaart gebracht
- 141 Heidegger geeft een voorbeeld: de zon maakt dat een huis een zon- en windzijde heeft waarop de verdeling van de ruimten zijn gebaseerd
- 142 De voorafgaande voor terhandheid van de betreffende streek heeft in een nog oorspronkelijker zin dan het zijn van het terhandene het karakter van onopvallende vertrouwdheid
- 142 De zuivere ruimte is nog vervuld.
- 142 De ruimte is verdeeld in plekken
142 §23 De ruimtelijkheid van het in-de-wereld-zijn
- 142 Als we aan het er-zijn ruimtelijkheid toekennen, moeten we dit “zijn in de ruimte” kennelijk vanuit de zijnswijze van dit zijnde begrijpen
- 142 Maar de ruimtelijkheid daarvan blijft gekenmerkt door verwijdering [Ent-fernung] en oriëntering [Ausrichtung]
- 143 Onder verwijdering als een zijnswijze van het er-zijn ten aanzien van zijn in-de-wereld-zijn verstaan we niet zoiets als verheid (nabijheid), of zelfs afstand
- 143 We gebruiken de uitdrukking verwijdering in een actieve en transitieve betekenis, als ont-verring
- 143 Verwijderen in de zin van ont-verren houdt in: verdrijving van de verte, dat wil zeggen van de verheid van iets, nadering
- 143 Ont-verring ontdekt verheid
- 143 Het ont-verren is eerst en vooral: omzichtig naderbij brengen, in de nabijheid brengen als verwerven, klaarzetten, bij de hand hebben
- 143 In het er-zijn ligt naar zijn aard een tendens in de richting van nabijheid
- 143 Met de “radio” bijvoorbeeld voltrekt het er-zijn vandaag de dag door expansie en ontwrichting van de alledaagse omringende wereld een ont-verring van de wereld, waarvan de existentiale zin nog op geen stukken na valt te overzien
- 143 Het “hoe ver” wordt al helemaal nooit als afstand opgevat. We zeggen: dat ligt naast de deur, dat is een kippeneindje, het ligt op een steenworp
- 144 Een “half uur” is niet 30 min, maar een duur die helemaal geen “lengte” heeft in de zin van een kwantitatieve uitgestrektheid
- 144 Een “objectief” lange weg kan korter zijn dan een “objectief ” buitengewoon korte, die misschien een “zware gang” is en iemand oneindig lang voortkomt
- 144 Maar pas in een dergelijk “voorkomen” is de telkens concrete wereld in eigenlijke zin terhanden
- 145 Het omzichtig ont-verren van de alledaagsheid van het er-zijn ontdekt het op-zich-zijn van de ware wereld, van het zijnde waar het er zijn als iets existerends telkens al bij is
- 145 Zien en horen zijn zintuigen van de verte, niet op grond van een draagwijdte, maar omdat het er-zijn als ontfermt zijnde zich daarin overwegend ophoudt.
- Voor iemand die bijvoorbeeld een bril draagt, die qua afstand zo nabij is dat hij bij hem “bovenop de neus zit”, is dit gebruikte tuig in de omringende wereld verder weg dan het schilderij aan de muur tegenover hem
- 146 Het er-zijn verstaat zijn “hier” vanuit het “daar” van de omringende wereld. Het “hier” doelt niet op het “waar” van een voorhanden zijnde, maar op het waarbij van een ont-verrend zijn bij . . . tezamen met die ont-verring
- Het er-zijn is overeenkomstig zijn ruimtelijkheid in eerste instantie nooit hier, maar daar; vanuit dit daar komt het terug op zijn hier, en dat weer alleen zo dat het zijn bezorgend zijn in betrekking tot . . . uitlegt vanuit hetgeen “daar” terhand is. Dat wordt volkomen duidelijk vanuit een fenomenale eigenaardigheid van de ont-verringsstructuur van het in-zijn
- 146 Zijn ont-verring heeft het er-zijn zo weinig doorkruist dat het die veeleer heeft meegenomen en voortdurend meeneemt, omdat het naar zijn aard ont-verring, dat wil zeggen ruimtelijk is
- 147 Het er-zijn heeft als ont-verrend in-zijn tevens het karakter van oriëntering
- 147 Het omzichtig bezorgen is een oriënterend ont-verren. In dit bezorgen (dat wil zeggen het in-de-wereld-zijn van het er-zijn zelf) is bij voorwaarts de behoefte aan “tekens” gegeven, dit tuig neemt de taak op zich om op een nadrukkelijke en gemakkelijk te hanteren manier richtingen aan te geven
- 147 Uit deze oriëntering ontspringen de vaste richtingen naar rechts en naar links
- 147 De verruimtelijking van het er-zijn in zijn “lijfelijkheid” (een eigen problematiek behelst die win je niet kunnen behandelen) is mede volgens die richtingen bepaald
- 147 Voorwerpen zoals handschoenen, hebben een linker en rechter maat. Maar er zijn geen linker- en rechter hamers
- 147 Links en rechts zij niet iets “subjectiefs“, waarvoor het subject een gevoel heeft, maar het zijn richtingen van het georiënteerd-zijn in een telkens al terhanden wereld
- 148 Ont-verring en oriëntering zijn als constitutieve kenmerken van het in-zijn bepalend voor de ruimtelijkheid van het er-zijn, voor het bezorgend-omzichtig in een ontdekte, binnen-wereldlijke ruimte zijn
149 §24 De ruimtelijkheid van het er-zijn en de ruimte
- 149 /// JST Er-zijn heeft als in-de-wereld-zijn al een “wereld” ontdekt
- 149 Inmiddels is het volgende duidelijk geworden: omzichtig in-de-wereld-zijn is iets ruimtelijks
- En alleen omdat het er-zijn ruimtelijk is op de wijze van ont-verring en oriëntering, kan wat in de omringende wereld terhand is in zijn ruimtelijkheid tegemoet treden
- 149 De ruimte die aldus met de wereldlijkheid van de wereld is ontsloten heeft nog niets van de zuivere en menigvuldigheid van de drie dimensies
- 150 Tot de loop van het geheel, dat het zijn uitmaakt van het in de omringende wereld terhandene, behoort een streekgebonden ruimtelijk beloop. Op grond daarvan kan het terhandene naar vorm en richting worden aangetroffen en bepaald
- 150 Het voor het in-de-wereld-zijn constitutieve tegemoet laten treden van het binnenwereld zijnde is een “ruimte-geven“. Dit “ruimte-geven“, dat we ook inruimen noemen, is het vrijgeven van het terhandene met het oog op zijn ruimtelijkheid
- 150 Pas op basis van de aldus ontdekte ruimtelijkheid wordt de ruimte zelf voor het kennen toegankelijk
- 151 De ruimte is niet in het subject, noch is de wereld in de ruimte
- 151 De ruimte is veeleer “in” de wereld voor zover het voor het er-zijn constitutieve in-de-wereld-zijn ruimte heeft ontsloten
- 152 De “wereld” als terhanden tuiggeheel wordt verruimtelijkt tot een samenhang van loutere dingen met een zekere uitgebreidheid, die alleen nog maar voorhanden zijn
- 152 Dat de ruimte zich naar haar aard toont in een wereld is nog niet beslissend voor de aard van haar zijn. Zij hoeft niet de zijns aan te hebben van iets wat zelf ruimtelijk terhanden of voorhanden is
- 153 In het fenomeen van de ruimte vinden wij niet de enige en evenmin de meest primaire ontologische bepaaldheid van het zijn van een binnenwereldlijk zijnde. En het is al helemaal niet zo dat de ruimte het fenomeen wereld constitueert (opbouwt). Integendeel, we kunnen ruimte pas begrijpen door eerst terug te gaan naar de wereld. Niet alleen wordt de ruimte pas toegankelijk door de ontwereldlijking van de omringende wereld, ruimtelijkheid kan hoe dan ook alleen ontdekt worden op grond van wereld, en wel zodanig dat de ruimte toch mede constitutief is voor de wereld, overeenkomstig de wezenlijke ruimtelijkheid van het er-zijn zelf met het oog op zijn grondgesteldheid, het in-de-wereld-zijn